HET LEVEN EN DE WEEK EN VAN
BESCHOUWD IN VERBAND MET
HET SCHILDERSLEVEN VAN ZIJN TIJD.
THE J. PAUL GETTY MUSEUM LIBRARY
Digitized by the Internet Archive in 2016
https://archive.org/details/hetlevenendewerkOOmart
HET LEVEN EN DE WERKEN VAN
BESCHOUWD IN VERBAND MET
HET SCHILDERS LEVEN VAN ZIJN TIJD.
HET LEVEN EN DE WERKEN VAN
BESCHOUWD IN VERBAND MET
HET SCHILDERSLEVEN VAN ZIJN TIJD.
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DK. J. E. VAN ITERSON J.AZN.,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
op Zaterdag 27 April 1901, des namiddags te 4 uur,
DOOR
WILHELM JflARTIN, Aio
GEBOREN TE QUAKENBRÜCK.
D7A\7i,
LEIDEN,
1901.
an mijne Onders.
Voorbericht...............blz. ix
Inleiding................„
1
Schilderstukken, in de zeventiende eeuw te Leiden aanwezig. Oude
gebouwen voor nieuwe doeleinden ingericht. Nieuwe bouwwerken na het beleg.
Versiering van Stadhuis, Rijnlandshuis, Bibliotheek, Doelen enz. met
schilderijen. Schilderijen in gasthuizen enz. Kunstverzamelaars tijdens
Don’s leven.
Eerste Hoofdstuk.............„
17
Do u’s leven tot 163 1. Zijn geboorte en familie. Leerjaren bij Dolen do en Couwenhorn.
Schilders te Leiden omstreeks 1630. Bailty’s atelier het middelpunt. Don’s leerjaren by Rembrandt (1628—’31). Portretten van
Rembrandt’s vader en moeder. Zelfportretten. Dou’s zelfstandige vestiging.
Tweede Hoofdstuk............„
40
Dou’s levensloop na 1631. Zijne beroemdheid. Door Angel geprezen. Zijn Maecenas Spiering.
Schilderijen in de verzameling van Christina van Zweden. Overgang van
portret- tot genreschilder. Nisstukken, nachtstukken, kluizenaars. Don
schildert alle voorwerpen naar de natuur. Zyne
woonplaats. Schilderijen, aan Karel II aangeboden. Don door Karel II
verzocht, naar Engeland te komen. Zijn tweede Maecenas, de Bye en diens
verzameling. Schilderijen, door kastjes enz. tegen stof beschermd.
Dou’s beroemdheid blijkt wederom in 1669. Zijn rijkdom en aanzien. Zelfportretten en portretten van Dou
door anderen. Dou’s dood in 1675.
Derde Hoofdstuk.............blz. 84
Kunsthandel en St. Lucas-gilden in de zeventiende eeuw, in het h ij
zonder te Leiden. Vaste kunsthandelaars. Verval-schingen. Schilderij winkels.
Leidsche kunsthandelaars. Verkoopingen en verlotingen, door gilden
georganiseerd. Middelen voor schilders, om van hunne kunst te kunnen
leven. Schilderijen op markten. Ook de huizen er vol van. Welke stukken
men kocht. Vorm der stukken. Greliefkoosde voorstellingen. Prijzen.
De fijnschilders het hest betaald. Lage prijzen op verkoopingen. Overvloed
van stukken en oneerlijke concurrentie. Verbodsbepalingen daartegen.
Reorganisatie der St. Lucasgilden hierdoor in de hand gewerkt.
Vooral het Leidsche St. Lucasgild hiervan een voorbeeld.
Vierde Hoofdstuk. ... -........„ 116
Een schilderswerkplaats in de zeventiende eeuw. Dou’s atelier, zijn leerlingen
en navolgers. Schildersbenoodigdheden.
Prenten, pleisterbeelden, ledepoppen en andere hulpmiddelen.
Boeken, anatomie- en perspectiefstudie. Handboeken voor schilders. Dou’s
atelier. Zijn manier van schilderen. Zijn leerlingen en zijn methode van
onderwijs.
Korte levensbeschrijvingen van zijne leerlingen: van Mieris, v.
Slingelandt, Schalcken, v. Tol, Maton,
Haiven, de Moor, v. Graesbeeck, Brekelenkam, v. Staveren, de Pape. Dou’s
navolgers.
Vijfde
Hoofdstuk............„ 151
Dou’s schilder ij en in den kunsthandel. Prijzen en lotgevallen.
Catalogus.................
175
Lijst van in den tekst aangehaalde
schilderijen van Dou...........„ 254
Algemeen
register op de eigennamen. . „ 256
Verbeteringen.............„
272
273
Stellingen,
NAAR. .KEU Se ‘ELDEBJJ IN EE NATIONAL GALLERY
Artes non habent inimicos
nisi ignorantes.
Dat er in een tyd, waarin wel niets de menschen zoo koel laat als de
kunstrichting der Leidsche fijnschilders, een boekje ver-schynt over dengene,
die deze richting in het leven heeft geroepen, zal menigeen verwonderen, vooral
wanneer de schrijver begint met de verklaring dat hij, evenals Joshua Reynolds,
Dou’s werken beschouwt „with admiration on the lips, but
indifference in the heart”.
Men moet dan ook in het volgende niet vele aesthetische beschouwingen
verwachten, daar de schrijver zijn onderwerp van een zuiver historisch
standpunt heeft opgevat.
Grerrit Dou genoot reeds tijdens zijn leven een zeer groote beroemdheid.
Hoewel geen groote persoonlijkheid en zonder genialiteit te bezitten, wist hij
toch eene kunstrichting te scheppen, die toenmaals en nog lang daarna zeer in
den smaak viel en tal van jongeren bij hem in de leer deed gaan. Zijne
werken werden met de hoogste prijzen betaald en prijkten, evenals thans
nog, in de beroemdste verzamelingen. Kortom, Grerrit Dou is het type van een
tydens zijn leven gevierd Hollandsch kunstenaar. En daar dat leven
(1613—75) juist valt in den tijd van hoogsten bloei der Hollandsche kunst,
is het een uiterst geschikt uitgangspunt voor het beschouwen van het
Hollandsche schildersleven der zeventiende eeuw, speciaal van het
Leidsche.
Ik heb dan ook getracht, in het volgende niet alleen Dou’s leven en
werken te beschrijven, maar ook van den kunsthandel, het gildewezen, het
teeken- en schilderonderwijs in die dagen een schets te geven. Zooveel
mogelijk heb ik, waar Dou’s leven daartoe aanleiding gaf, mij de toestanden om
hem heen trachten voor den geest te roepen. De stedebeschrij vers van het
Leiden der zeventiende eeuw, reisbeschrijvingen, dagboeken en
reishandboeken uit dien tijd werden daarvoor geraadpleegd. Wat het gildewezen betreft,
daarvoor bestudeerde ik de gildehoeken op het Leidsch Archief nog eens
nauwkeurig en vergeleek de bepalingen met die in andere steden. Yerder
maakte ik van alle gegevens gebruik, die Oud-Holland, Obreens Archief,
De Navorscher enz. opleverden, teneinde het beeld, dat ik wenschte, te
voltooien. Wat daaraan nog ontbrak, helderde de studie van schilderijen en
prenten zeer dikwijls op.
Yan de gedrukte bronnen voor de kennis van Dou’s leven is Orlers’ „Beschrijvinge
der Stadt Leyden”1) de voornaamste. Zijne mededeelingen
berusten, blijkens de nauwkeurige opgave der data, op mededeelingen, door
Dou zelven aan hem gedaan. Niet minder belangrijk is hetgeen ons Sandrart
in zijne „Deutsche Academie” 1 2) bericht, daar ook deze Dou persoonlijk kende. Hou-braken’s berichten 3), aan deze beide bronnen ontleend en met eenige nieuwere
bijzonderheden aangevuld, zijn dan ook omtrent Dou’s leven alleszins
vertrouwbaar. Yoorts vinden we in Cam po W eyerman’s Levensbeschrijvingen
der Nederlandsche Konst-schilders (1729) 4), de B i e’s Gulden Cabinet (1661), Angel’s Lof der
Schilderkonst (1642) en eenige reisbeschrijvingen nog eenige nieuwe
gegevens.
De geschreven bronnen zijn deels reeds uitgegeven !), deels
hier voor het eerst afgedrukt5 6). Ze bestaan uit testamenten, opgaven in registers en gildeboeken,
brieven enz. en verschaffen ons niet alleen menige interessante
bijzonderheid, doch geven meer dan eens gelegenheid om de betrouwbaarheid
der gedrukte bronnen te toetsen.
Kaast deze bronnen diende de nieuwere literatuur over Dou te worden
geraadpleegd. Een uitvoerige monographic over hem bestond nog niet: de
opstellen in C h. B 1 a n c ’s Histoire des Peintres (1864),
Dohme’s Kunst und Künstler (1877), Gower’s Figure Painters of
Holland en het in Woltmann en Woer-m a n n’s Geschichte der Malerei
(1888) vermelde vormden de hoofdliteratuur over zijn leven 7).
Door de groote welwillendheid van de beheerders van het door Mr. H.
Vollenhoven ingestelde fonds voor studiereizen werd ik in staat gesteld,
alle gegevens, die mij na mijne onderzoekingen hier te lande nog
ontbraken, te verzamelen. Niet alleen toch konden daardoor de bestaande
leemten in de kennis van Dou’s leven worden opgelost, maar ook ten
opzichte van zijne werken eene menigte fouten worden verbeterd. Een woord
van oprechten dank zij genoemden heeren hier gebracht.
Niet minder dankbaar ben ik gestemd jegens de beheerders van het
Leidsche Universiteitsfonds, wier welwillendheid mij bij de uitgave van
dit boekje heeft gesteund.
Velen zijn er, die mij bij het bewerken van dit proefschrift behulpzaam
waren. •
In de eerste plaats stond mijn hooggeachte promotor en leermeester Prof.
Dr. P. J. Blok mij steeds ter zijde met voorlichting en raad, zoo dikwijls ik
die behoefde. Ik kan niet nalaten, hem hier van ganscher harte dank te
betuigen niet alleen voor de wijze, waarop hij mij bij het bewerken van
dit proefschrift behulpzaam was, maar ook voor het onderwijs, dat ik
gedurende mijnen studietijd van hem heb mogen ontvangen.
Ook den heeren Dr. A. Bredius, directeur van het Koninklijk Kabinet van
Schilderijen te ’s Grravenhage, en Dr. C. Hofstede de Grroot, die mij,
waar zij konden, behulpzaam waren, zij hier mijn dank gebracht voor de
wijze, waarop zij mij den weg hebben gewezen bij mijn eerste kunstwetenschappelijke
studiën.
De hulpvaardigheid van wijlen Mr. Ch. M. Dozy, archivaris der gemeente
Leiden, die mij het werken op het archief zoozeer vergemakkelijkte, zal ik
steeds dankbaar blijven gedenken.
Vervolgens ben ik hier te lande veel verplicht aan de H.H. J. Ph. van
der Keilen, directeur van ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam; Dr. Gr.
W. Kernkamp; J. H. Maschaupt; E. W. Moes,
onder-directeur van ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam; Jhr. B. W. F.
van Riemsdijk, hoofddirecteur van ’s Rijksmuseum te Amsterdam; Jhr. Mr.
Victor de Stuers, referendaris van Kunsten en Wetenschappen en F. Gr.
Waller, waarnemend directeur van ’s Rijks
Prentenkabinet te Leiden.
Voorts betuig ik hier mijnen dank aan de heeren Bouchod, onder-directeur
van het Prentenkabinet te Parijs; Gr. Huet, onderbibliothecaris aan de
Bibliothèque Nationale en Dr. Henri Stein, directeur der Archives National
es aldaar; aan Mr. Sydney Colvin, directeur van het Prentenkabinet aan het
British Museum en Mr. Salisbury aan het Record Office te Londen; aan de
heeren Dr. Bojanowski, directeur der Hofbibliothek en Dr.
Ruland, directeur van het Museum te Weimar; Dr. Th. von Frimmel
te Weenen; Dr. K. Woermann, directeur van het Museum en Dr. Max
Lehrs, directeur van het Prentenkabinet te Dresden; Dr. W. Bode, directeur
van het Museum te Berlijn; aan den heer Leopold Favre te Grenève en aan de
heeren O. Grranberg, conservator aan het Museum en Dr. C. T. Odhner,
rijksarchivaris te Stockholm.
Ten slotte zij het mij vergund, aan de Hooggeleerde Heeren Muller, Kern,
Verdam, ten Brink, Holwerda en Fockema Andrese, wier lessen ik gedurende
mijn studietijd mocht volgen, mijn oprechten dank te betuigen voor het van hen
genoten onderwijs. De nagedachtenis van Cosijn zal ik steeds dankbaar in
eere houden.
INLEIDING.
Onder de Hollandsche steden, die zich in het begin der zeventiende eeuw
het krachtigst ontwikkelden, nam Leiden eene eerste plaats in.
De groote toevloed van nijvere handwerkslieden, die, uit de Zuidelijke
Nederlanden verdreven, zich vooral in deze stad waren komen vestigen en er
de lakenindustrie tot een ongekenden bloei deden geraken, de stichting der
Hooge-school, die door de beroemdheid harer professoren meer en meer het
middelpunt der Hollandsche wetenschap werd, de oprichting van het
Collegium Theologicum, waar de predikers van het Calvinisme werden opgeleid,
dit alles deed voor Leiden een nieuwen tijd aanbreken, deed het
den anderen steden van Holland op zijde streven in omvang
en welvaart. Het aantal inwoners nam steeds toe: reeds in 1610 moest
men tot eene vergrooting der stad overgaan, en op het einde der eeuw, in
1695, was zelfs een tweede uitbreiding noodig, wel een bewijs, hoe Leiden
vooruitging.
Ook aan het uiterlijk der stad kon men die steeds voort-
1
gaande ontwikkeling opmerken, kon men zien, hoe door den nieuwen tijd
van bloei het oude middeleeuwsche Leiden langzamerhand verdween, om voor het
zeventiende-eeuwsche Lugdunum Batavorum plaats te maken.
Reeds de Hervorming had veel veranderd.(De kerkelijke gebouwen
waren eigendom der stad geworden en voor andere doeleinden ingericht.^
In het oude klooster, waar eens de Cellebroeders rustig leefden, woonden
thans de bursalen van het Staten-College; in het voormalige St.
Jacobsgasthuis hielden de staalmeesters zitting om de voortbrengselen der
lakennijverheid te keuren en heerschten, in plaats van rust en kalmte,
handel en bedrijvigheid. De kapel van het Bagijnhof was eerst
tot Academie, daarna tot Waalsche kerk ingericht, ten slotte tot bibliotheek,
rijschool en anatomisch kabinet, het Clarissenklooster in een pesthuis, het St.
Barbarenconvent in een logies voor de prinselijke familie veranderd en een
dergelijk lot hadden de meeste geestelijke gebouwen ondergaan. ' De drie
groote kerkeu, de Hooglandsche, Pieters- en Vrouwenkerk waren van torens
voorzien, de beschilderde muren gewit en het oude snijwerk, voor zoover
het nog niet vernield was, met een verflaag bedekt. Wat die kerken op
den duur tot sieraad strekte, waren slechts de grafmonumenten en
wapenschilden van voorname familiën, en eenige op de Spanjaarden veroverde
vaandels. Én ook gebouwen, die overigens aan hun vroegere bestemming
bleven voldoen, werden veranderd. Aan ’s Grravenstein, de
oude gevangenis, gaf men weldra een modernen vleugel, versierd met
houtsnijwerk van XaveryV de Burcht, een der oudste monumenten van oude
versterkingskunst hier te lande, werd door een hardsteenen poort met
regentenwapens gemoderniseerd.
Maar meer dan door deze verbouwingen veranderde het uiterlijk van Leiden
door de talrijke nieuwe huizen, welke er sinds het einde der zestiende
eeuw verrezen en aan de stad zulk een sierlijk aanzien gaven, dat de
vreemdelingen er verbaasd van stonden 8). Breede straten,
effen en recht, mooie grachten, en een „menichte van
schoone welgeboude huysingen” 9 10) strekten haar weldra tot
sieraad, en dè burgers rekenden het zich een eer aan, zoo
veel mogelijk zorg te dragen voor de verfraaiing hunner vaderstad.
/Reeds kort na het beleg, in
1576, was de stadsregeering begonnen, achter het oude stadhuis een nieuwen
toren te bouwen, die het volgende jaar gereed kwam. Twintig
jaar later werd, naar plannen van den Vlaming Lieven de Key, stadsarchitect
van Haarlem, het stadhuis zelf van een geheel nieuwen gevel voorzien, in dien
eigenaardigen renaissancestijl, die den overgang vormde tusschen de
oude Vlaamsche en de nieuwe Hollandsche bouworde, nog
vol Vlaamsch-klassieke motieven, doch reeds hier en daar moderne
ornamenten vertoonend.
^Tegelijkertijd werd aan de
andere zijde der Breestraat een door Hoogheemraden van Rijnland aangekocht
huis geheel nieuw opgetrokken en ontving dien eigenaardigen gevel,
welken het thans nog bezit. Hoewel de bouwmeester, Pieter Alberts Clocq
uit Medemblik, zijn aanvankelijk plan, waarin hij een veel rijkere fagade
ontworpen had, niet kon uitvoeren11),
schiep hij toch een gebouw, dat in alle opzichten aan den toenmaligen smaak
voldeed, ja misschien wel invloed oefende op de wijze, waarop een jaar
later de „Triviale School” werd gebouwd, die in veel van hare ornamenten
aan het Rijnlandshuis doet denken.
Na de vergrooting der stad in
1610 nam het aantal nieuwe gebouwen steeds toe. Niet alleen werden in
de nieuwe wallen om de bij de stad getrokken gedeelten poorten gemaakt,
maar men herbouwde er zelfs een, die° door de vergrooting binnen de stad
was komen te staan, de Blauwpoort, alleen om daardoor de stad te
verfraaien x).
Verder verrees in het nieuwe
gedeelte in 1640 de Lakenhal, een typisch voorbeeld van den Hollandschen stijl
in het midden der zeventiende eeuw, los van allen
Vlaamschen renaissance-invloed, zijn motieven zelf zoekend en slechts dat
van den ouden stijl behoudend, wat voor de uitvoering onmisbaar scheen. De
Amsterdamsche stijl strekte bij dit gebouw den Leidschen bouwmeester tot
voorbeeld, gelijk vooral uit de details en de groepeering der ornamenten blijkt.
Dat men ook bij het oprichten van kerken vooral de bouwwijze dier stad
navolgde, is duidelijk te zien aan de beide nieuwe kerken, iets later in
Leiden ontstaan, de Mare- en de Waardkerk. De laatste zou men zelfs
bijna een vereenvoudigde copie der Zuiderkerk te Amsterdam kunnen
noemen.
Ook bij de meeste Leidsche
woonhuizen uit dien tijd is deze invloed van Amsterdam, die ook in andere
steden in dit opzicht zoo groot was, merkbaar, een invloed die
steeds sterker werd en aan Leiden hoe langer hoe meer het uiterlijk
gaf, dat het heden nog grootendeels draagt.
Was men er op uit, de stad
door schoone gevels te verfraaien, ook van binnen trachtte men de nieuwe huizen
zoo smaakvol mogelijk in te richten. Mooie tapijten en snijwerk, 8 kostbare
meubels en schilderijen versierden de vergaderzalen van burgemeesteren en
vroedschap, van schout en schepenen, van de keurmeesters op de lakens en
saaien, van de universiteitsvierschaar, van de regenten der gasthuizen,
weeshuizen en hofjes.
Het ligt buiten het bestek van
dit boekje, over de Leid-sche kunstnijverheid uit te wijden8):
het zij voldoende, er op te wijzen, dat ze, evenals de bouwkunst, sinds het
einde der zestiende eeuw ook in Leiden velen een bestaan verschafte en dat
hare voortbrengselen, als die der architectuur, niet alleen verfraaiend, maar
ook den smaak veredelend hebben gewerkt.
We zullen ons veeleer uitsluitend bezighouden met de voortbrengselen der
schilderkunst, te Leiden in het midden der zeventiende eeuw aanwezig, niet
alleen ten einde te kunnen zien in hoeverre regeering en burgers in
„d’edele Schilderconst” belang stelden, maar ook om ons een beeld te
kunnen vormen van de kunstwerken, die de omgeving van een Leidsch schilder
vormden, die iemand als Dou hebben kunnen aanmoedigen of zijn smaak in een
zekere richting hebben kunnen leiden. 12
Leiden verheugde zich in het begin der zeventiende eeuw nog in het bezit
van verscheidene werken zijner vroegere groote meesters, die „in de
rasende diluvie van de beeld-storminghe niet vergaen” waren *). Het waren het
Jongste Oordeel van Lucas van Leiden, twee tryptieken en een
waterverfschilderij 13 14 15 16)
van Cornelis Engel-brechtsz. en een of meer schilderijen van Jacob C 1
e-mentsz. s), die alle op het stadhuis werden bewaard,
twee kleine tryptieken in de kapel van het St. Annahofje, die door de
beeldstormers was gespaard, en verder eenige oude schilderijen in
verschillende gasthuizen. Ook kunstwerken van Cornelis Kunst, Lucas
Cornelis z. de Cock en Aertgen van Leiden, waren omstreeks 1640 *)
nog hier en daar bij Leidsche burgers te zien, ja van Engelbrechtsz. was
zelfs nog een derde altaarstuk overgebleven, dat aan de heeren van Lookhorst
behoorde. Yooral met het Jongste Oordeel van Lucas van Leiden
dweepte men, en men stelde zulk een hoogen prijs op het bezit ervan, dat
de regeering zelfs een aanbod van Rudolf van Habsburg, die er zooveel
gouden dukaten voor wilde geven, als noodig waren om er het stuk mee te
bedekken, van de hand wees 17).
Allengs begonnen echter ook werken van levende meesters de wanden van
openbare en particuliere gebouwen te versieren. De schepen en burgemeester
Isaac Claes z. Swanenburch had op verzoek der stadsregeering
reeds kort na het beleg voor de Saaihal een zestal
toepasselijke schilderijen gemaakt, de verschillende bedrijven der
„dra-perie-neringhe” voorstellend. Zijn zoon Claes Isaacs* zoon had eenige
jaren later voor de burgemeesterskamer op het stadhuis een groot
schoorsteenstuk vervaardigd, voorstellende „de historie van den coninck Pharao
in het Roode „Meer, en de leydinge van de kinderen Israëls in
de „Woestijne, alwaer de selvighe tot verscheyden malen door „de
wonderlicke cracht Grodes op een vreemde wijse ghe-„spijst ende gedrenckt zijn;
het selfde eenichsins passende „opte onghehoorde verlossinghe der stadt
Leyden,” gelijk men in een vers boven het schilderij lezen kon *).
Een stuk, het ontzet van Leiden zelf voorstellende, was in 1615,
eveneens ter versiering van het stadhuis, door Pieter van Veen geschilderd en
25 jaar later liet de regeering, toen ze naast de burgemeesterskamer een
nieuw vertrek deed bouwen „verciert met const-rijcke tapijt-clee-„deren
ende ’t ghene daer meer toe behoort” 18 19),
door den „constrycken ende vermaerden meester Jan Lievensz, „gebooren
Burger binnen Leyden”, een tafereel schilderen uit de geschiedenis van
Scipio Africanus, volgens den text van Livius. In 1664 kwam daar nog een
allegorie op den Vrede, door Ferdinand Bol, bij, terwijl ook een
reeks van kabinetstukken er weldra de wanden versierde, o. a. het
portret van den burgemeester Jan Jansz. Orlers, door
A. de Vries, twee mansportretten, waarvan een door F 1 i n c k ,
een stukje van A. Brouwer, een van van Tol, een bloemstuk van Mignon, enz.20).
Ook „’t
Groote School” werd met een schilderij versierd, een voorstelling van
het menschelijk leven, Tabula Cebetis genaamd en door Joris van Schooten in
1624 op verzoek der regeering voor ƒ 100 volgens den text van Cebes’ Pinax geschilderd
1).
Toen in 1640 de nieuwe Lakenhal gereed was, werd deze, evenals de oude,
van binnen met schilderijen opgeluisterd, ditmaal geen voorstellingen naar de
natuur van de bedrijven der draperie-nering, maar zinnebeeldige
tafe-reelen, den lakenhandel betreffend, door Abraham van den Tempel op
het doek gebracht. Carel de Moor schilderde de Leidsche staalmeesters als
schoorsteenstuk voor eene der kamers van dit gebouw. Jan de Baen deed
in 1674 hetzelfde, en nog een reeks andere stukken vonden op de Lakenhal
hun plaats 21 22 23).
Op eene dergelijke wijze gingen de Hoogheemraden van Rijnland te werk
bij het inrichten van hun nieuw huis. Niet alleen lieten ze „schrijven
ende backen.... twaelff „ovalen mit wapenen, gestelt in de glaesen van ’t
groote „salet van ’t gemeene Lantshuys” 24),
niet alleen lieten ze overal snij- en beeldhouwwerk aanbrengen, maar ook
schilderijen deden ze vervaardigen ter versiering vooral van de groote
vergaderzaal. In 1654 maakte Caesar van Everdingen voor 1200 gulden een
groot stuk, voorstellende graaf Willem den tweede, die aan eenige
edelen Rijnlands oudste privilege overhandigt. Dirk Maes bracht
omstreeks dien tijd het huis Zwanenburg met een gezicht op het
Haarlemmermeer op het doek, welk stuk hoogstwaarschijnlijk werd besteld
als herinnering aan het feit, dat Amalia van Solms daar in 1648 een
nachtverblijf had gehouden 1).
Jan Lievens kreeg opdracht, een schoorsteenstuk te schilderen, de
Gerechtigheid voorstellende, die het Corpus Iuris in ontvangst neemt van
den Tijd, vergezeld van Pallas 25 26). Diens
zoon Jan André Lievens vervaardigde in 1666 een stuk met een
„Mathematicus”, dat door zijn vader werd afgemaakt, waarvoor deze 100
dukatons ontving. Daarbij kwam nog het mooi beschilderde plafond der
groote zaal en een reeks andere schilderijen, die in den loop der 17e eeuw
ter versiering van Rijnlandshuis dienden, wel een bewijs, dat ook hier de
schilderkunst niet werd versmaad.
Liet men voor bovengenoemde gebouwen hoofdzakelijk allegorische of
historische voorstellingen maken en trad het portret daarbij vrijwel op
den achtergrond, twee plaatsen in Leiden waren er, waar in de eerste
plaats, ja bijna uitsluitend portretten te zien waren, nl. de Bibliotheek en
de Doelen. Eerstgenoemde bevatte een groot aantal portretten, die er
thans nog grootendeels aanwezig zijn. Boven de schouw hingen naast
elkander twee groote stukken ten voeten uit, Willem den Zwijger en Maurits
voorstellend, terwijl de zijwanden waren „verciert ende behanghen
met „verscheyden effigies ofte conterfeytsels” van
andere heeren, „verscheyden Leytsche professoren ofte andere gheleerde
manden, alle tsamen konstelicken naer het leven by vermaerde „meesters
geschildert” *).
Op den Doelen hingen de zeven groote schutterstukken van Joris van
Schooten’s hand, die de „conterfey-„tingen van alle de officiers van seven
vaendelen vande „schuttery”27 28)
te zien gaven en waarbij in 1650 nog een achtste stuk, van dezelfde hand,
werd gevoegd, terwijl in 1657 drie portretten van hoplieden, door Jac. van
der Merck, door die hoplieden aan den Doelen werden ten geschenke
gegeven om er te worden opgehangen 29).
De regenten van gasthuizen en hofjes, de hoofdlieden der gilden en
andere vereenigingen droegen evenzeer veel bij tot de ontwikkeling der
portretschilderkunst binnen Leiden. Talrijk is het aantal regenten- en
portretstukken, in de zeventiende eeuw ook in deze stad vervaardigd,
waaronder vooral de portretten der regenten van het pesthuis door A.
C. Beeldemaker (1667), die van het Heilige Greest-of Arme wees- en kinderhuis
door Abraham van den Tempel (1669), en die van het Ceciliagasthuis
door J. de Yos (1662) belangrijk zijn30).
Denkt men voorts aan de afzonderlijke portretten, die in deze gebouwen
nog aanwezig waren, b.v. een mansportret van Pieter de
Grebber, dat op het R. K. Weeshuis, een dito van N. C. de Negr e, dat op
het Loridans-hofje hing x), dan blijkt voldoende, dat ook de
regenten van deze instellingen menig portretschilder werk verschaften.
Niet alleen portretten echter, ook genrestukjes, landschappen en
stillevens strekten dezen gebouwen tot sieraad, want behalve verscheidene
gewijde voorstellingen op het Cecilia-gasthuis, in het Jerusalemshofje en het
R. K. Weeshuis aanwezig, waren daar ook schilderijen van anderen
aard. Veel ervan is thans verdwenen, maar er zijn vooral van het
Cecilia-gasthuis en het Jan Michielshofje nog veel stukken over, die thans alle
op het Stedelijk Museum te Leiden worden bewaard. Van het Cecilia-gasthuis
zijn daar niet minder dan 10 stukken, waaronder 3 stillevens (één van
Jurriaen van Streek), 5 landschappen, één zeestuk en één genrestukje3).
In het Jan Michielshofje versierden twee marktscènes van Barent Gael en
drie stukjes van Brekelenkam de wanden der regentenkamer 4).
Meer echter dan regeering of regentencolleges begonnen de burgers zelf
zich weldra toe te leggen op het verzamelen van schilderijen.
Het aantal kunstliefhebbers toch nam ook te Leiden steeds toe. Waren
reeds op het einde der zestiende eeuw hier te lande, vooral te Amsterdam,
een menigte kunstverzamelingen, in het begin der zeventiende en vooral in het 31 32 33 34 midden
dier eeuw zien we telkens nieuwe ontstaan. In Den Haag en Rotterdam, in
Haarlem en Utrecht, overal vond men ze, vooral bij de rijke kooplieden.
Ook Leiden telde onder zijne burgers verscheidene van die „schilderconst
liefdighe ende den schilders zeer toeghe-dane” 35)
verzamelaars.
De meeste ervan kennen we uit
de aanteekeningen van Arent van Buchel, advocaat te Utrecht36 37 38). Buchel, die
zelf verzamelaar was, zooals uit deze aanteekeningen blijkt,
kwam herhaaldelijk te Leiden en kende vele van de kunstliefhebbers aldaar.
Vooral de schoonschrijver en plaatsnijder Cornells Boissens blijkt een goede
vriend van hem geweest te zijn. Deze verzamelde vooral prenten, doch
bezat ook eene reeks teekeningen, naar welke later gravures
waren gemaakt, benevens eenige schilderijen 8).
Haast teekeningen van Palma,
Dürer, Altdorfer, de drie Sadeler’s, Groltzius, Jac. de Grheyn, Bloemaert
enz., bezat hij schilderijen van P a u 1 u s Bril, Evert van Aelst en
Cornells Ketel, en had hij ook werken, ’t zij geschilderd, ’t zij
gegraveerd of geteekend, van de oude Leidsche meesters Lucas
en Aertgen in zijn bezit.
Uitsluitend schilderijen
verzamelde Johan Overbeeck, die, gelijk uit A n g e I’s „Lof der Schilderkonst”
39) blijkt, een
echt kunstliefhebber was, daar hij er een „Konst-Cabinet”’ op na
hield. Buchel noemt in zijne aanteekeningen van 1626 en ’28 verscheidene
der daar aanwezige schilderijen, o. a.
van Rubens, Coninxloo, Esaias
van de Velde, S a v r y, S e b. Vranx, terwijl ook de moderne Leidenaars
vertegenwoordigd waren door Percellis en Bailly. Door laatstgenoemde bad Overbeeck
bovendien nog zijn portret en dat van zijn vrouw laten teekenen
met de pen, iets waarin Bailly bijzonder uitmuntte. Hij was in 1623
begonnen, „eenige persoonen in het cleyn mette „penne ende daer naer met
een fijn pinceeltgen seer curieus „ende suyver te maecken, de welcke by de
const-lief-heb-„bers met grooten lust ende aengenaembeyt gesien werden” ]).
Niet minder belangrijk was de
kleine collectie van den rector der Triviale School, Theodorus Screvelius. Deze
was vroeger rector in Haarlem geweest en had daar zijne
meeste schilderijen gekocht, stukken van Rubens,
Bloemaert, Coninxloo, Blokland enz. Bovendien had hij zich en zijn
wederhelft door V erspronck laten portretteeren, en zichzelf een tweeden
keer door Frans Hals laten schilderen, terwijl hij nog een derde portret
van zichzelf, door een ander Haarlemsch schilder, bezat. Voorts
sierden portretten van Heemskerck, Ketel, en ook een van Bailly de
vertrekken van zijn huis. Men ziet, het is wederom Bailly, dien we ook
hier vertegenwoordigd vinden.
Slechts één portret vermeldt
Buchel (in 1622) bij den advocaat Backer, doch zonder den naam van den
schilder te noemen. Deze heer bezat, zoover we weten, geen
enkel Leidsch stuk: Rubens, Frans Floris, Mabuse, Titiaan, Es. van de
Velde, Savry, Key, ziedaar de namen der voornaamste schilders, van welke
hij werken bezat. En evenmin vinden we de jongere Leide- 35 naars
bij burgemeester Verboom *), Ferreris en anderen, die Buchel noemt. Een
enkele, de wijnkooper Schellinger, had zich met zijn familie door Isaac
Claes z. van Swanenburch laten schilderen. Maar stukken
van Percellis, Aernout Elsevier, Joris van Schooten, Schilperoort en
zoovele anderen zijn nergens vermeld. Echter kan men uit deze losse, onsamenhangende
aanteekeningen dit opmaken, dat er te Leiden omstreeks 1620 verscheiden
kunstliefhebbers en zeker twee verzamelaars, Boissens en Johan Overbeeck,
woonden, en men mag vooral van den laatste wel met zekerheid
veronderstellen, dat hij de Leidsche schilders meer en meer is gaan
beschermen, vooral daar Angel hem in 1642 zijn „Lof der Schilderkonst”
opdraagt, een boekje dat in het bijzonder de Leidsche kunsttoestanden
betreft.
Behalve uit Buchel’s aanteekeningen is weinig over Leidsche
kunstverzamelaars bekend. Toch weten we toevallig, dat Scriverius een aantal
interessante stukken bezat, o. a. zijn portret door Frans H a 1 s 40 41),
en nog 3 musiceerende figuurtjes van dien meester, twxee stukken van
Rembrandt, twee van L i e v e n s , een van Wouwerman, een kerk van
Steenwijck, enz. 42).
Ook Adriaen van Leeuwen, Jan van der Graft en de familie du Boys worden
als bezitters van schilderijen en historische stukken van Jan L i evens
genoemd43).
Een enkelen keer, in 1645, hooren we
van een verkooping, doch het blijkt niet, welke stukken er worden
verkocht]). Ook is bekend, dat de meeste Leidsche schilders
kunstwerken van andere meesters bezaten, waarin ze handel dreven 44 45).
Onder dezen verdient bijzondere vermelding Dr. Hoogeveen, die half
kunstverzamelaar, half kunstkooper en misschien ook wel schilder was, en
van wien we van 1645 tot 1665 kunnen nagaan, dat hij zoowel kunst
verzamelde als verkocht46).
Deze zal dus wel een belangrijke verzameling moderne schilderijen hebben gehad.
In het algemeen kan men uit het bovenstaande de gevolgtrekking maken,
dat de portretschilders in Leiden omstreeks 1630 eigenlijk de eenigen waren,
die tamelijk veel verkochten, en dat van Schooten, doch vooral B a i 11
y, zelfs tamelijk gezocht waren.
Maar de andere, jongere schilders begonnen de particulieren eerst
omstreeks 1650 te beschermen, gelijk niet alleen uit Scriverius’ nalatenschap
blijkt, maar ook uit enkele andere gegevens, zooals b.v. het feit, dat
omstreeks dien tijd twee Leidenaars stukken van Hendr. van Steen-w ij c k
bezaten 47)
en uit verzamelingen als die van Simon Yliedthoorn, waarin verscheidene
stukken van Leidsche meesters voorkwamen 48).
Het beste voorbeeld is echter het kunstkabinet van Johan de Bye, dat
omstreeks dien tijd in Leiden ontstond, en dat, gelijk we zien zullen,
uitsluitend schilderijen van D o u bevatte.
Deze schilder was de eerste onder de jongeren (eenige portretschilders
uitgezonderd), die niet genoodzaakt was, uit gebrek aan werk naar elders
te vertrekken, zooals Rembrandt en van Groy en en zoovele anderen dit
hadden moeten doen. Voor een portretschilder scheen naast Ba
illy geen plaats te zijn, en een landschapschilder als van Groy
en kon in Leiden evenmin een bestaan vinden. D o u was de eerste
talentvolle schilder, die op den duur in Leiden bleef wonen, de eerste en
eenige die er een school vormde, een school die van grooten invloed is geweest
op de ontwikkeling van het burgerlijk genre.
EERSTE HOOFDSTUK.
Er heeft vroeger heel wat verwarring geheerscht in de opgaven van het
geboortejaar van Oerrit Dou ]), daar men de handteekening op
zijn beroemde schilderij, „de Waterzuchtige Vrouw” (M. 91)49 50),
voor geloofwaardiger hield dan Orlers’ berichten.
Wij behoeven hieromtrent niet in bijzonderheden te treden : Rammelman
Elsevier heeft aan die verwarring voor goed een einde gemaakt, door op
archivalische gronden vast te stellen, dat Orlers de waarheid spreekt51).
En zoo staat het sinds het verschijnen van Kramm’s Schilders woordenboek,
waarin Elsevier’s resultaten het eerst werden medegedeeld, vast, dat Glerrit
Dou „binnen de stad Leyden gebooren” is „in den jare 1618 opten 7
Aprilis”.
Zijn vader, Dou we Janszoon, genaamd De Vries van Arentsvelt]),
was te Harlingen geboren en had zich in het begin der zeventiende eeuw als
glazenmaker en glasschrijver te Leiden gevestigd, waar hij in November
1609 op het stadhuis in het huwelijk trad met Maria Jansdochter
van Wassenaer, ook van Roosenburg genaamd, de weduwe van zekeren
Vechter Vechterszoon Cuyper van Strijtvelt, eveneens glazemaker 2).
Douwe Jansz. schijnt een welvarend burger te zijn geweest. Hij was onder
de glazenmakers althans een der eersten, hetgeen niet alleen blijkt uit het
feit, dat hij jarenlang hoofdman van hun gild was, maar ook uit de vele
leerlingen en knechtss), die bij hem werkten. Bovendien bezat 52 hij verscheidene huizen
aan het Kort Rapenburg, in een waarvan hij zelf met zijn gezin woonde J).
Daar het voor de kennis van D
o u ’ s leven van belang is, dit gezin te kennen, zullen we in korte trekken de
verschillende leden ervan bespreken.
In het register van het
hoofdgeld voor 1622 is het volgende opgeteekend 53 54):
„Cortrapenburg oostzijde .... Douwe Jansz. Glaesmaecker; Marytgen Jansdr. sijn
huysvrou; Trijntgen Vechters, Vechter Vechters, de vrous voorkinderen ;
dan Douwesz.; Gterrit Douwesz. haerluyder kinderen ; Grovert Jansz.55), een costganger, 7 personen.”
Uit deze opgave blijkt niet alleen de plaats, waar D o
u in zijne jeugd woonde, maar ook, dat hij nog een broer Jan had, benevens
een halfbroer en eene halfzuster uit het eerste huwelijk zijner moeder.
Die halfbroer werkte met Douwe Jansz. samen en de leerlingen en knechts
sloten met beiden hun contracten52 56), zoodat het voor de hand ligt, te geloo-ven, dat
Douwe Jansz. de zaak van den overleden man zijner vrouw voortzette. D
o u ’ s halfzuster huwde weldra met Simon van Tol, secretaris der beide
Katwijken, uit welk huwelijk vier kinderen, o. a. Antonia van Tol
en Dominicus van Tol, de schilder, geboren werden. De laatste, die gelijk wij zien
zullen, een tijd lang onder
Dou’s leiding werkte, was dus diens neef. Antonia deed later het huishouden
bij Grerrit Dou, gelijk uit zijn testament]) blijkt. Jan Dou
stierf reeds spoedig (tusschen 1641 en 1651) en ook diens vrouw volgde
haren man weldra in het graf, een dochter, Maria Jansdr. Dou,
nalatend. Dit is in hoofdtrekken hetgeen van de naaste omgeving van
onzen schilder bekend is 57 58).
Keeren we thans tot Grerrit Dou zelf terug.
Hij werd door zijnen vader bestemd, om in het glaze-makersvak te worden
opgeleid en moest daarvoor natuurlijk behalve het handwerk ook behoorlijk
leeren teekenen, wilde hij een goed glasschrijver worden. Dou we Jansz.
zocht voor hem een leermeester en vond dien in Bartholomeüs D o 1 e n
d o , „redelick goet plaetsnijder”, gelijk Orlers
hem noemt. *
Dol e n d o , toen ongeveer 50 jaren oud, was een goed technisch
ontwikkeld graveur en een consciëntieus teeke-naar, gelijk uit zijn prenten
blijkt. Hij hield zich voornamelijk bezig met het graveeren van mythologische,
bijbelsche en historische voorstellingen, meest naar schilderijen of
tee-keningen van anderen, soms van eigen vinding. Ook portretten van zijne hand
zijn bekend, o. a. die van Justus
Lipsius (1591) en van Scaliger (1607). Figuurteekenen was zijn kracht,
figuurteekenen volgens de 16e-eeuwsche opvattingen, zooals die hier
te lande vooral door G o 11 z i u s werden vertegenwoordigd. Zijne prenten
toonen duidelijk, hoe hij zich vooral dien grooten meester tot voorbeeld
stelde.
Bij dezen Dolendo nu werd de jonge glazenmaker op negenjarigen leeftijd
in de leer gezonden.
Daar hij zich reeds in zijne oudste ons bekende stukken als een goed en
geoefend teekenaar voordoet, mag men veronderstellen, dat, al had hij
waarschijnlijk het teekentalent van zijn vader geërfd en al had hij
misschien bij Henri c u s Rivelinck op de Latijnsche schooll)
wat leeren teekenen, toch de lessen van D o 1 e n d o hem de vaste
hand hebben verschaft, die hem kenmerkt reeds in de werken zijner
jeugd. Hoewel van dit onderwijs niets is overgeleverd, kan men zich toch
uit andere gegevens van dien tijd een denkbeeld vormen, hoe het geweest
zal zijn. In het kort kwam het neer op grondige oefening in het teekenen
van den mensch in de eerste, van de overige natuur in de tweede
plaats.
Hoogstraten’s woorden 59 60)
omtrent het teekenonder-wijs golden ook in het begin der 17e eeuw. „Men stelt
„(zegt hij) de jeucht gemeenlijk aen ’t nateykenen van „oogen, neuzen,
monden, ooren en verscheyderley tronien, „en verder na prenten van
alderley slach.” Hiermede begon men dus: teekenen naar pleister en
prenten.
Constantijn Huyghens, die van 1629 tot -31 met zijn broer teekenles bij
Hendrik Hondius had, vermeldt daaromtrent hetzelfde. „Hondius (zoo schrijft hij *))
„cor-„poris humani membra.... suis dimensionibus singula et „majusculo
volumine efformanda dabat.” Men ziet, het ging precies als tegenwoordig.
Kende een leerling dit,
dan begon hij de anatomie uitvoerig te leeren, door teekenen hetzij naar
pleister, hetzij naar de natuur of uit boeken, een studie, welke hij, naarmate
hij zich meer of minder op het figuurschilderen toelegde, ook later voortzette.
Ook het perspectief werd in hoofdzaken bestudeerd
a).
Deze studiën werden alle op het atelier gemaakt en van buiten werken
naar de natuur was, zoover we kunnen nagaan, bij D o u geen sprake. Aan zijn
schilderijen is dit duidelijk te zien, vooral aan de wijze, waarop hij het
loof der boomen schildert, b. v. op den „Kwakzalver” te München (M. 86),
waarin hij slechts den conventioneelen, bij de Vlamingen en Italianen
gebruikelijken boomslag bezigt, dien hij hoogstwaarschijnlijk aan gravures
ontleent en dien hij zich misschien reeds bij de lessen van D o 1 e n d
o heeft eigen gemaakt.
Doch dit is zeker, dat hij de „fondamenten der teeken-const” goed leerde
in de anderhalf jaar, die hij bij D o 1 e n d o doorbracht, en misschien is wel
reeds toen de lust bij hem opgekomen zich geheel aan de schilderkunst te
mogen wijden.
Maar zijn vader wilde van hem een goed glasschrijver maken en zond hem daarom,
na afloop der lessen van D o-1 e n d o , bij den „kunstigen” glasschrijver
Pieter Cou-wenhorn in de leer, om daar het graveeren op glas, een 61 62 id die dagen zoo bloeienden tak
van toegepaste kunst, te leeren. Hij was bij dien meester vrij lang, twee
en een half jaar, terwijl hij volgens de gildebepalingen *) slechts
twee jaar leerling behoefde te zijn. Daarna, dus ongeveer in 1626,
nam Douwe Jansz. hem bij zich in de werkplaats „ende gebruyckte hem tot
het glaes-schrijven ende glaes-maecken, daer inne hij zijn vader goede
profijten ende diensten gedaen heeft” 62).
Intusschen was hij reeds in 1625 met zijn ouderen broeder Jan in het
glazenmakersgild ingeschreven, in de boeken waarvan hij ook in 1627 voorkomt
met zijn vader en broeder 63 64 65).
Doch, hetzij hij te „onvertsaecht was in het opclimmen naer de glasen so
int stellen van nieuwe als het stoppen van oude” 66),
hetzij hij geen lust had in het vak en vurig verlangde, zich aan de kunst
te kunnen wijden, zooveel is zeker, dat we onder degenen, die in 1628
hunnen oorkonds-penning aan het glazenmakersgild betalen, slechts
Douwe Jansz. en diens oudsten zoon vinden vermeld 67),
een feit, dat wederom ons vertrouwen in Orlers bevestigt, die mededeelt,
dat „zijn vader (alhoewel tegen zijnen danck) heeft „geresolveert, hem van
het glaesmaecken te nemen, ende „hem te besteden om de konste van ’t
schilderen te moghen „leeren; ende heeft hem dienvolgende ghebracht ende
beste-„det inden jare 1628 opten 14 Februarii, vijftien jaren out „sijnde,
bij den konstrijcken ende wijtvermaerden Mr. Rem-„brant” 68).
Men kan zich licht door Orlers’ woorden laten verleiden om aan eene zoo
vroege beroemdheid van Rembrandt te gaan gelooven, en meenen, dat deze
reeds toen zoo wijd vermaard was, dat hij boven allen de voorkeur
verdiende, doch dit kunnen we moeilijk aannemen, als we zijn
werken uit dien tijd beschouwen. Want er waren toen onder de Leid-sche
portretschilders meesters, die het in 1628 verder gebracht hadden dan
Rembrandt, om alleen maar van Schooten en Bailly te noemen, hoewel de
laatste hoofdzakelijk stillevenschilders vormde. Het is zeer de
vraag, of niet een andere reden, b. v. een vriendschappelijke verhouding tusschen
de families van Rijn en Dou (die in dezelfde buurt woonden en tot dezelfde
klasse der burgerij behoorden) tot die keuze heeft geleid. Misschien ook
gaf men wel daarom aan Rembrandt de voorkeur, omdat deze bij den
beroemden Lastman, een van de mo-dernsten in die dagen, in de leer was geweest
en in diens richting begon voort te werken, een reden,
waarom wellicht ook Lievens en van Vliet zijn onderwijs genoten.
Doch, hoe het zij, welke redenen er waren, om Rembrandt boven anderen
tot D o u ’ s leermeester te bestemmen, dit blijkt althans uit de keuze
duidelijk, dat Dou portretschilder zou worden. En dat was toen het
zekerste middel, om geld te verdienen.
Boven werd reeds aangetoond, dat in Leiden de portretschilderkunst het
meest begunstigd werd, en het schijnt wel, dat een jong „conterfeyter” er
omstreeks 1630 een toekomst had. Weinig zal Dou we Jansz. of zijn zoon
vermoed hebben, dat men eenmaal het penseel van andere portretschilders
boven dat van Gerrit Dou zou verkiezen, omdat deze door de overdreven fijnheid
zijner schilderwijze te veel geduld van zijne modellen vergde.
Voordat we den jongen kunstenaar in het atelier van zijn nieuwen meester
volgen, zullen we in het kort nagaan, hoe het omstreeks 1630 met de
Leidsche schilderkunst stond.
Leiden, dat na het midden der zestiende eeuw den voorrang op het gebied
der beeldende kunsten aan andere steden, vooral Haarlem en Amsterdam had moeten
afstaan, streefde dezen in het begin der zeventiende eeuw wederom op
zijde. De kunstenaarsfamilie van Swanenburch was het, die het eerst
toonde, dat er nieuwe krachten ontwaakten. De oudste, Isaac Claes z,
burgemeester der stad, was, hoewel een uiterst correct teekenaar, toch nog
te veel onder invloed van de oudere richting (vooral die van A e r t s e
n) om anders dan door zijne techniek de aandacht te trekken. Maar
reeds de werken van diens zoon Jacob, Rembrandt’s eersten leermeerster, die in
Italië E 1 s h e im e r ’s manier van schilderen had leeren kennen,
bewijzen dat er een moderne geest ook in de Leidsche schilders begon te
komen, en ook J a c o b ’s broeder Claes ging in zijne historische
tafereelen reeds een anderen kant uit.
Niet minder getuigen de stukken van Leiden’s stadsadvocaat Pieter van
Veen en die van zijnen broeder, den bekenden Otto Venius, van dezen
vooruitgang; kortom, in het begin der zeventiende eeuw begon er in Leiden
leven te komen onder de volgelingen van St. Lucas en vormde er zich
reeds een kleine kring, waaronder zich de leermeesters van de grootste
Hollandsche schilders bevonden. Naast A e r-nout en Louis Elsevier en Jan
Adriaens z. K n o 11 e r 69)
traden onder dezen vooral Coenraedt van Schilperoort en Coenraad van der
Maes op den voorgrond, in zooverre als ze de leermeesters waren van
Jan van Groyen en Joris van Schooten.
Van Schooten ’s schutterstukken reeds spreken van vooruitgang ook op het
gebied van de portretkunst. Hoewel nog wat droog, zijn ze toch streng van
teekening en frisch van kleur, en bewijzen ze, dat deze meester de groote
portretschilders van dien tijd, vooral de Amsterdamsche, goed begreep en
ook in zijn werk dat nieuwe trachtte te brengen, wat hij in hun stukken zag.
Doch van Schooten’s talent was nog slechts dat van iemand uit een tijd
van overgang, zooals Leiden dien kende: de eerste werkelijk moderne
portretschilder trad eerst op in David B a i 11 y, dien we eigenlijk den
leider kunnen noemen van de schilders, die zich omstreeks 1630 te Leiden
ontwikkelden.
Weliswaar bestond er naast den kring, die zich weldra om dezen kunstenaar
vormde, een klein aantal landschapschilders, doch dezen verloren na den dood
van den zeeschilder Percellis (1632) en het vertrek van van Goyen naar den
Haag (1631) hun eigenlijke leiders. Slechts Cornelis Stooter, die behalve
zeestukken ook portret schilderde, Maerten Frans z. de Hulst
en enkele kleinere meesters bleven over, zonder echter in Leiden verdere
beoefenaars van het landschap aan te kweeken.
B a i 11 y daarentegen had in die stad veel invloed. Hij had bij den
beroemden Cornelis van der Yoort te Amsterdam het portretschilderen geleerd,
was vervolgens van 1608—’13 in Italië en Duitschland geweest, waar hij
vooral veel voor den hertog van Brunswijk schilderde, en had
zich daarna voorgoed te Leiden gevestigd.
Als portretschilder en -teekenaar was hij, gelijk we zagen, bij de
Leidenaars zeer in trek, doch ook zijn stillevens schijnen hem een goeden
naam te hebben verschaft1). De leerlingen, die hij vormde,
waren dan ook bijna uitsluitend stillevenschilders. In 1628 kwamen Pieter
en Harmen van Steenwijck bij hem in de leer en bleven er
eenige jaren. En misschien, ja bijna zeker zijn ook de jeugdige Jan
Davids z. de Heem en Pieter Potter, die toen ook te Leiden werkten en er
vooral „vanitassen” 70 71)
geheel in den trant van de Steenwijcken schilderden, onder B a i 11 y ’s
invloed geweest. Zelfs Rembrandt is er niet geheel van vrij gebleven en
toont in de samenstelling van zijne stukken van omstreeks 1627 tot ’30,
waarin hij zooveel stilleven te pas brengt, den invloed van die jonge
schilders, waarmede hij zeker omging en die hij meer dan eens op B a i 11
y ’s atelier aan het werk zag. Ook de stilleven- en bloemschilders, die te
Leiden in de volgende jaren werkten, zijn allen min of meer uit B a i 11 y
’s werkplaats voortgekomen, al hebben ze niet bepaald zijne lessen gevolgd
72).
Onafhankelijk van Ba illy (zoover we kunnen nagaan), doch zonder veel
invloed op de portretschilderkunst uit te oefenen, was Pieter Dubordieu
omstreeks dien tijd (1633) te Leiden werkzaam. Hij schilderde er o. a. de
portretten van Salmasius en Boxhornius, doch was nu eens in
Amsterdam, dan weer in den Haag]) en had misschien daarom
geen leerlingen. Het ging hem vrij slecht: zijn huis brandde af en hij
moest in 1651 het schilderen opgeven, waarna hij 1676 Leiden voorgoed
verliet.
Zoo waren er nog een reeks kleinere, onbeduidende schilders, zooals men
die in iedere stad vond, schilders die voor hun brood werkten, zonder invloed
op hunne omgeving uit te oefenen. B a i 11 y ’s atelier echter was het
brandpunt van de jonge Leidsche schildersbent.
Daarnaast begon nu ook de jonge Rembrandt eenige leerlingen om zich heen
te verzamelen.
Rembrandt, die, na zes maanden onder Lastman’s leiding te Amsterdam te
hebben gewerkt, zich te Leiden was komen vestigen, hield zich daar
hoofdzakelijk met het schilderen van portretten en bijbelsche
voorstellingen bezig. De indrukken van Lastman’s nieuwe wijze van
compositie, nog versch in zijn geheugen, deden den jongen meester hier in
diens richting voortwerken. Zijne wijze van groepeeren, zijne voorliefde
voor Turksche wapens en gewaden, de gemakkelijkheid waarmede hij sommige
onderdeelen reeds toen schilderde, toonen ons dit nog heden duidelijk.
Hoewel hij technisch nog niet zoo bijzonder hoog stond, schijnt hij toch,
misschien door de moderne opvatting van zijn stukken, misschien ook door de
goede gelijkenis zijner portretten bij sommige zijner medeburgers in den
smaak gevallen te zijn. Althans in 1628 had hij reeds drie leerlingen,
Jan Lieven s, Gerrit Dou en Jan Jori s v an Y 1 i e t, die kort na
elkander bij hem in de leer waren gekomen 73 74).
Den eerste vond D o u er reeds, toen zijn vader hem bij Rembrandt
bracht. L i e v e n s , slechts een jaar jonger dan Rembrandt, was ook een
van die jonge Leidsche kunstenaars, die eerst door een schilder hunner
vaderstad waren onderwezen en daarna bij een Amsterdamsche beroemdheid
waren in de leer gegaan. Ook bij was, als Rembrandt, bij Lastman geweest,
doch veel langer dan deze? ongeveer twee jaren (1617—19). En
evenals Rembrandt was hij naar Leiden teruggekeerd om zelf verder
zijn weg te zoeken, een weg, dien hij — zooals Michel]) het
uitdrukt — zijn geheele leven lang zou blijven zoeken, daar hij het nooit tot
een groote originaliteit bracht, en later in Engeland, onder van Dyck’s
invloed geraakte. Op dat oogenblik echter was hij nog
ongeveer Rembrandt’s evenknie en men kan eigenlijk meer spreken van een
gezamenlijk werken dier beide kunstenaars, dan van eene verhouding
tusschen leermeester en leerling, zooals die bestond tusschen Rembrandt en
van Vliet, een hoogst middelmatig, in zijn meeste werken zelfs onbeholpen
schilder, die echter in zooverre een ijverig leerling bleek, als hij
verscheidene van Rembrandt’s schilderijen, hoewel omgekeerd, etste en zich in
die kunst technisch vrij goed ontwikkelde.
De verhouding tusschen Dou en Rembrandt was uit den aard der zaak die
van den leerling tot zijn leermeester. Rembrandt, die zeven jaar ouder was
dan Dou, moest reeds daardoor op den vijftienjarigen schilder indruk
maken, vooral daar hij hem, met L i e v e n s , zooveel vertellen kon van de
wijze waarop in Lastman’s atelier werd gewerkt en onderwezen; en we kunnen
ons voorstellen, hoe Rembrandt dikwijls, wanneer ze met 75 hun
drieën bezig waren, naar eenzelfde model te schilderen, vóór Dou’s ezel is
gaan staan en zijne opmerkingen heeft gemaakt, ja misschien meer dan eens
zelf met zijn penseel in eenige streken de manier heeft aangegeven, hoe
zijn leerling verder te werk moest gaan.
Er is in de drie jaren (1628—31), gedurende welke Rembrandt, Lievens en
Dou samen studeerden *), heel wat tot stand gebracht. Hoe er gewerkt is, daarvan
kunnen we ons nog heden een duidelijk beeld vormen, daar veel schilderijen
uit die periode bewaard zijn gebleven.
Ongeloofelijk snel ontwikkelde zich vooral Rembrandt’s talent. Deden
zijn stukken van 1627 76 77)
nog nauwelijks vermoeden, dat hij het ver brengen zou, en is b. v. zijn Gevangenneming
van Simson van 1628 nog uiterst onhandig van compositie, zijne
zelfportretten te Gfotha en Cassel, van het volgende jaar, toonen
plotseling, dat er een groot talent in den jongen meester schuilt, dat
zich van dat oogenblik af met reuzenschreden ontwikkelt.
Het eenige middel om vooruit te komen, dat Rembrandt en met hem Lievens
en Dou bezigden, was werken naar de natuur. In het ruime atelier78),
eenvoudig ingericht, en aan welks muren behalve wat studies
slechts eenige attributen uit Lastman’s atelier, een Turksch zwaard,
een Japansche parasol en Turksche sjerp, hingen, terwijl in de hoeken een
schild en wat wapens, in een nis in den muur een aardbol, enkele prenten
en papieren geborgen waren, in dat atelier werkten ze naar de natuur, nu
eens zichzelf, dan weer personen uit hunne naaste omgeving tot model nemend.
Yooral Rembrandt’s vader en moeder hebben herhaaldelijk voor de drie
jonge kunstenaars gezeten. De typische karakterkop van den ouden Harmen diende
diens zoon reeds vroeg tot model, niet alleen voor verscheidene schilderijen,
maar ook voor zijn eerste etsen 1). En ook L i e-v e n s beeldde hem
af, terwijl D o u niet naliet, eveneens zijn krachten aan dit model te
beproeven. Nu eens in een met bont bezetten mantel gehuld, dan met een
halsberg om en een baret op, dan weer als onderdeel van een figuur-compositie,
komt Rembrandt’s vader herhaaldelijk op de werken, vooral van zijn zoon en
van Dou, tusschen 1628 en 1630 voor. Ja ook later, na zijn dood (27 April
1630) keert zijn beeltenis zoowel op D o u ’ s als op Rembrandt’s
schilderijen terug, wel een bewijs, hoezeer zijn typische kop dezen beiden
kunstenaars als het ware in het penseel was blijven zitten.
Het vroegste portret van Harmen door Dou bevindt zich te St. Petersburg
bij baron v. Lippart79 80).
Het is een borstbeeld, levensgroot, en toont, met welk een ernst de
jonge schilder reeds omstreeks 1630, toen dit stuk geschilderd werd,
werkte. De compositie is eenvoudig, misschien wel zoo door Rembrandt aan
zijn leerling opgegeven. Het model, gekleed in een paarsen mantel en met een
groen kapje op het hoofd, verbeeldt een astronoom, die aandachtig
een globe beschouwt, welke, slechts gedeeltelijk zichtbaar,
den rechtschen benedenhoek van het schilderij afsluit. De
penseelbehandeling is nog vrij onbeholpen, en verraadt nog op sommige
plaatsen, vooral in de overgangstinten, Dou’s groote ongeoefendheid. De
kop, hoewel goed geteekend en gemodelleerd, is toch van kleur nog uiterst
zwak en de achtergrond, een mislukte poging om Rembrandt’s lichtdonker na
te bootsen, maakt den indruk van het geheel niet beter.
Kort daarna probeerde D o u het nog eens, met meer succes ]).
Weer kleedde hij zijn model in den paarsen mantel, weer liet hij het een
voorovergebogen houding aannemen 81 82),
ditmaal biddend, met een rozenkrans in de gevouwen handen, welke laatste,
hoewel het zwakste van het geheele stuk, toch reeds tamelijk goed zijn
uitgevoerd. Over het algemeen waren echter handen, ook later,
Dou’s zwakke punt. Hij liet ze dan ook gaarne weg als het kon, en ook
op het bovengenoemde Petersburgsche portret komen ze niet voor.
Het mooiste portret, dat D o u van Rembrandt’s vader maakte, is dat te
Cassel (M. 132), waarin hij hem heeft afgebeeld met een halsberg om, een
blauwe sjerp over den schouder en een baret met pluim op het hoofd, in
hetzelfde costuum, waarin ook Rembrandt zijn vader
herhaaldelijk schilderde. Het stukje is niet alleen daarom
interessant, omdat het, kort vóór den dood van Harmen, onder de oogen
van zijn zoon is vervaardigd, maar ook omdat het het pendant vormt van het
portret van Rembrandt’s moeder, eveneens thans te Cassel (M. 186), dat D o
u tegelijkertijd vervaardigde 83).
Want Rembrandt’s moeder, Neeltge Willemsdochter van Zuitbroeck, diende
op het atelier van haren zoon niet minder vaak als model. He oude vrouw
moet een oneindig geduld gehad hebben, om zoo dikwijls in allerlei
houdingen te hebben kunnen poseeren. Meestal werd ze gekleed in een hoogst-eigenaardig
costuum, dat sterk aan L a s t m a n ’s invloed herinnert, en dat
Rembrandt misschien wel met zijne andere Turksche en Oostersche attributen
uit Amsterdam had meegebracht. Een paarsfluweelen mantel, met bont
bezet, bedekte haar lichaam, een hoofddoek of sluier en een
bonten muts werd haar op het hoofd gezet, de schouders met een keten
omhangen. Zoo uitgedost liet men haar nu eens rustig inslapen, dan weer in
haar geliefkoosde lectuur, den Bijbel, lezen, een enkelen keer ook werd
zij met een brief of nieuwstijding in de hand afgebeeld. Op Rembrandt’s
etsen en schilderijen komt zij sinds 1628 herhaaldelijk voor, L i e-v e n
s koos haar eveneens dikwijls tot model, en ook van Dou zijn verscheidene
stukken tot ons gekomen, waarop zij is afgebeeld.
Het Casselsche is wel het
mooiste en sluit de rij van portretten, die Dou naar de oude vrouw maakte. Het vroegste
daarentegen bevindt zich in het museum te Berlijn.
Het is slechts zeer klein, 22 c.M. hoog en 17 c.M. breed, veel kleiner
dan het Petersburgsche portret van Rembrandt’s vader (M. 133), dat hij in
denzelfden tijd schilderde, veel kleiner ook dan zijne eerste
figurencompositie, een kijkje in Rembrandt’s atelier (M. 129), dat D o u
nog vroeger vervaardigde. Het model is als gewoonlijk gekleed in bonten
mantel, bonten muts en hoofddoek. Het schilderij is vrij zwak van
uitvoering en mist vele der goede hoedanigheden, die in het groote, boven
beschreven portret van Harmen (M. 133) voorkomen. Maar de hoofdzaak, de
gelijkenis, is er. Iets later, — en na dien tijd herhaaldelijk —
schilderde D o u nog twee portretten van haar, thans beide te
Dresden (M. 183 en 182), die toonen, hoe hij vooruitgaat in
behandeling van het penseel, hoe hij het grijzige, fletse van zijne
kleuren reeds eenigszins begint te overwinnen. Het eerste is
eene herhaling van een stuk, bij den heer Adrien Dollfusz te Parijs
(M. 184), waarop hij hetzelfde trachtte af te beelden, zonder dat dit hem
echter naar wensch gelukte. Hij schijnt daarna het Dresdensche stuk, dat
beter is, doch overigens met het andere overeenkomt, te hebben
vervaardigd. Gelukkiger was hij in het tweede te Dresden aanwezige portret (M.
182), dat zelfs zeer veel aan Rembrandt doet denken, doch vooral in de
behandeling der handen en van het voorhoofd duidelijke teekenen draagt,
dat het door D o u is geschilderd.
Omstreeks 1630, doch nog vóór het Casselsche portret (M. 186), beproefde
onze schilder zijne krachten aan een halflevens-groot kniestuk, waarop hij
Neeltge Willemsdochter af beeldde, in den Bijbel lezend 84).
Dit stuk is een
der mooiste portret-ten, die Dou ooit maakte. Mooi van teekening,
eenvoudig van compositie, rustig van kleur maakt het een zeer aan-genamen
indruk. Alle lijnen, die van gezicht en handen niet minder ernstig
geobserveerd dan die van kleeding en Bijbel, zijn uiterst zuiver
uitgevoerd, zonder dat de schilder echter te minutieus wordt, zooals bij
zijne latere werken dikwijls zijn groote fout was. Zoolang hij nog onder
Rembrandt’s leiding werkte, had hij weliswaar reeds eene vlakke,
effen penseelbehandeling, doch verviel hij nog geenszins in
het gelikte, dat hem vooral na 1645 zoo begint te kenmerken.
Behalve naar deze twee modellen x) vervaardigden de drie
schilders ook vele zelfportretten. Yan Rembrandt’s zelfportretten uitvoerig te
spreken, zou ons te lang ophouden: het is overbekend, hoe hij zichzelf
meer dan iemand anders tot model gebruikte, hoe hij aan zijn eigen gezicht
de spierwerkingen bij lachen en weenen, bij verwondering en schrik,
kortom alle mogelijke gelaatsuitdrukkingen bestudeerde en die met etsnaald of
inkt, met sepia of olieverf teekende.
Grerrit Dou was lang zoo ijverig niet in dit opzicht. Hij vatte de zaak
geheel anders op en schilderde, evenals 85 later,
zijn portret liever als bijkomend figuur in de omgeving van Rembrandt’s
atelier, zooals op het schilderij, in den catalogus van Ch. Sedelmeyer
afgebeeld (M. 114), waarin D o u met palet en penseelen in de hand, een
baret achter op het hoofd, aan eene tafel zit met een blauw tafelkleed,
waarop allerlei voorwerpen uit het atelier verspreid liggen, terwyl
daarachter een paneel op een ezel staat. Aan den muur hangen de reeds
genoemde Turksche sabel en sjerp, die ook op Rembrandt’s stukken zoo vaak
voorkomen. Een gipsbuste, een globe en een prent bevinden zich rechts op
den voorgrond. Ook Rembrandt’s portret schilderde D o u aldus, als
„stoffeering” van eene afbeelding, diens atelier voorstellend en waarin
Rembrandt aan zyn ezel staat, bezig een figurencompositie te schilderen.
Het is een van Dou’s allervroegste, nog zeer onbeholpen stukken ]).
Toen Rembrandt tafereelen met figuren begon te schilderen 86 87),
liet ook D o u niet na, zijn leermeester hierin na te volgen. Het is niet
na te gaan, of hij, evenals deze, onderwerpen als de Doop van den
Kamerling, Loth en zijne Dochters, de Doof van Proserpina
en dergelijke behandeld heeft. Slechts aan één onderwerp kunnen we zien,
hoe hij behalve aan portret en intérieur zich ook aan genre begon te
wagen.
Rembrandt had nl. tusschen 1627 en ’81 nog een ander model, dat hij
herhaaldelijk schilderde, een ouden man met witten baard en grijze haren,
die reeds op zijn Petrus te Stuttgart voorkomt. Tegen 1630 begon
hij wederom studies in roodaarde van dien man te maken1) en in
1631 gebruikte hij hem als model Yoor een schilderij, den heiligen
Hiëronymus voorstellend, biddend voor een crucifix in een soort van ruïne.
De leeuw ligt slapend naast hem, en allerlei voor een Hiëronymus noodige
attributen, rozekrans, mand, Bijbel, zandlooper enz., liggen op
een hoogte vóór hem. Een dorre boom, waarom zich wingerdranken slingeren
en aan welks voet een distelstruik bloeit, vormt het linker gedeelte van
den achtergrond 88 89 90).
Rembrandt’s Hiëronymus viel zoozeer in smaak en richting van zijn leerling,
dat deze het schilderij dadelijk navolgde. Want kort na of misschien nog
wel in hetzelfde jaar 1631 moet zijn Kluizenaar ontstaan zijn, die
zich thans in het museum te Dresden bevindt (M. 18) en in
penseelbehandeling en kleur bewijst, dat hij vervaardigd werd omstreeks
denzelfden tijd, waarin het groote portret van Rembrandt’s moeder (M. 188) is
ontstaan. Dou nam de compositie van den Hiëronymus in hoofdtrekken geheel over,
ja in zooverre copieerde hij eigenlijk zijn voorbeeld. Mand, crucifix, bijbel,
zandlooper, rozekrans enz. neemt hij over en de geheele houding van den
kluizenaar (want aan een Hiëronymus waagde hij zich niet, misschien wel omdat
hij geen leeuw kon teekenen) doet aan Rembrandt’s stuk denken. Maar het
model en de voorwerpen zijn niet dezelfde als die van Rembrandt, ja op den
achtergrond links ontwaren we een trap, rechts een deur, die ons uit
andere schilderijen, na zijn leertijd bij Rembrandt ontstaan, bekend
zijn. Wie weet, of hij dit stuk dus niet reeds buiten diens atelier, na
het vertrek van zijnen leermeester naar Amsterdam, heeft vervaardigd.
Het is evenmin met zekerheid aan te toonen, of D o u zijne tafereelen
uit de geschiedenis van Tobias in zijne leerjaren bij Rembrandt geschilderd
heeft. Ze gelijken echter in compositie geheel op diens werken en vooral
Rembrandt’s Tobias in de Gralerie Arenberg te Brussel en diens Blinde
Tobias, slechts uit een ets van W. P. de Leeuw bekend, herinneren
sterk niet alleen aan D o u ’ s schilderijen over dit onderwerp, maar ook
aan de wijze van compositie, die deze in zijne Spinster te Schwerin
(M. 286), waarvoor óók Rembrandt’s moeder model zat en in zijn AppelscJiillende vrouw
(M. 274) bezigde.
Al deze stukken, en eene reeks van andere, zijn deels in of kort na
1631, deels eenige jaren later ontstaan, en toonen, hoe lang Rembrandt’s
invloed nog bij zijn leerling bleef nawerken. Maar reeds in die stukken
begint de geheel andere geest, die in D o u stak, de aandacht te
trekken. Graarne brengt hij kleinigheden aan, een vlinder of
ander insect, of beeldt hij bloeiende bloemen heel fijn af, als
op den bovengenoemden kluizenaar, en ook zijne naamteekening verstopt
hij gaarne op eene plaats, waar men ze niet zoeken zou, kortom een lust
tot peuteren en fijn werken openbaart zich reeds omstreeks 1631 en wordt
al sterker en sterker. Doch hij maakte goede vorderingen, zijn werk zag er
netjes uit en — wat de hoofdzaak was — zijne portretten hadden een
sprekende gelijkenis, niet minder dan die van zijnen leermeester. Toen deze dan
ook in 1631 naar Amsterdam vertrok, omdat hij daar zoo veel bestellingen
voor portretten kreeg, en met hem ook L i e v e n s Leiden verliet,
aarzelde D o u geen oogenblik, zich zelfstandig in zijn geboortestad te
vestigen, om op den weg, hem door Rembrandt aangewezen, verder te werken.
Zeker heeft hij de hoop gekoesterd, een portretschilder te worden als zijn
leermeester, maar tegelijkertijd begon hij, als deze, ook het genre, eerst als
bijzaak, weldra als hoofdzaak te beoefenen. Hij richtte zich op
het Galgewater een atelier in en werkte er rustig voort, nu eens een
portret, dan een genrestukje schilderend, door welke schilderijen hij
weldra een zoo grooten naam maakte, dat „een yder de selve siende over de
netheyt ende curieusheyt „van dien hem moest verwonderen ende zijne
stukken weldra „by de liefhebbers vande konste in grooter waerden gehouden
ende dier vercocht werden” J). 91
TWEEDE HOOFDSTUK.
Toen op den achttienden October van het jaar zestien-honderdeenenveertig
de Leidsche schilders waren bijeengekomen ter viering van den St. Lucasdag, een
dag, dien ze gewoon waren, „met slampampen en onaerdig brassen” door te
brengen, werden ze misschien minder aangenaam verrast door eene
redevoering, welke Philips Angel, de latere hofschilder van den Shah van
Perzië, voor hen hield J).
Na in eene korte inleiding te hebben betoogd, dat „de „Schilder-konst
veel profijtelicker en nutter tot lichaems „onderhoudinghe is dan eenighe
andere konste”, toonde hij met eenige voorbeelden aan, hoe hoog „Groote
Geesten” in verschillende tijden en landen werden geacht, hoe ruim
zij meestal werden beloond. „En (zoo vervolgde hij), om niet „te
verde te gaen, blijvenwe in ons Vaderlandt, selfs bin-„nen onse Wallen, alwaer
wij konnen vinden die nette 92 „uyt-muntende
Gerrit Dou, die jaerlicx om dat hy de „Ed. Heer Spiering de eerste
aenbiedinghe van sijn stucken „doet, 500 guldens tot vergeldinghe kryght.”
Evenzoo kon hij in dat gedeelte zijner rede, waar hij te velde trok
tegen de „graeuwe vaelligheyt, de groene on-eyghentlickheydt” en het al te
gelikte van vele schilderijen, niet nalaten, den jongeren nogmaals Dou tot
voorbeeld te stellen.
„Want, ey lieve doch! (roept hij uit) wat is een Stuck „Schildery, of
men daer Maenden langh in sit en moordt, „en soeken’t op ’t naeuste uyt te
hemelen! . . . . Soo dan „yemant die nettichheyt wil voor sijn Studie
verkiesen, die „betrachte dan mede die noyt ghenoech ghepresen
Gerrit „D o u. Dat is een curieuse lossicheyt, die hy geleyt met „een
seeckere ende vaste handt. Die anders hier in te werck „gaet, sal meer
bespot dan gepresen werden.”
Of Angel’s rede indruk maakte? Wij weten het niet. Maar zeker zal
menigeen onder de toehoorders bij het noemen van D o u ’ s naam gewenscht
hebben, in diens plaats te zijn. Deze toch was in 1641 reeds even „wijdt
berucht” als zijn leermeester Rembrandt. Nauwelijks tien jaren waren
verloopen, sinds hij diens atelier verliet om zich zelfstandig te vestigen, en
in dien korten tijd had de achtentwintigjarige kunstenaar het reeds zoo ver
gebracht, dat niet alleen, gelijk Orlers 93 94) zegt, zijne werken „by de
Liefhebbers vande Konste in grooter waerden gehouden ende „dier vercocht
werden,” maar dat hij zelfs een beschermer, een Maecenas had.
Angel is niet de eenige, die
dit vertelt: ook de schilder Sandrart, die in zijne „Teutsche Academie” 94)
zegt, dat de resident van Zweden in den Haag, Pieter Spiering, aan D o u
„jahrlichen 1000 Gulden Pension versprochen „(hat), met dem Geding dasz er
nacli eignem Getallen das „baste von allem was er mahlte gegen baarer
Bezahlung „nemen dörfte. Er verkauffte aber seine Stücklein, dern
die „ gröszte eine Spanne hielten, für 600, 800 bis 1000 oder „mehr
Holl. Gulden.” En Sandrart kon het weten, daar hij zoowel D o u als
Spiering persoonlijk kende. Den eersten bezocht hij op zijn atelier, voor
den laatsten schilderde hij een portret, gelijk hijzelf verhaalt95).
Deze Maecenas, Petter Spiering
Silvercron, resident van Zweden in den Haag achtereenvolgens van 20 Oct.
1687 tot 11 Sept. 1649 en van 5 Aug. tot 4 Dec. 1651 2),
was behalve politiek agent van koningin Christina ook een
van diegenen, die allerlei kostbaarheden en rariteiten voor
haar verzamelden. Zij had meer zulke agenten, o. a. den resident te
Amsterdam, Appelbom, die op dezelfde manier te werk ging. Zij kochten voor
hunne meesteres allerlei op, deels voor hare collectie te Stockholm, deels
om er handel mee te kunnen drijven 3).
Spiering was een groot
liefhebber van fijne, glad geschil-scultura e pitture, oder Teutsche Academie der edlen
Bau-bild- und Mahlerey- Künste. Mit Platten, Bildern etc. Nürnberg 1675. — II,
321.
1) t. a. p.
2) Mr. A. H.
H. van der Burgh, Gezantschappen, door Zweden en Nederland wederzijds
afgevaardigd . . ., blz. 36—37.
3) Dr. G. W.
Kernkamp, die in den zomer van 1900 in de rijksarchieven te Stockholm en
Kopenhagen vele gegevens over deze residenten vond, was zoo welwillend mij
een en ander mede te deelen uit zijne aanteeke-ningen, waaruit blijkt, dat de
vorsten, b. v. de koning van Denemarken, persoonlijk handel dreven. Ook
den hier volgenden brief ontleen ik aan een afschrift van Dr. Kernkamp.
Het stuk berust in een collectie brieven van Michel le Blon aan Axel
Oxenstierna en Spiering op het rijksarchief te Stockholm, en is gedateerd 7 17
Nov. 1635.
derde stukken. Reeds voordat
hij resident was, in 1635, handelde hij erin, gelijk blijkt uit brieven van
Michel le B 1 o n , in dat jaar aan hem geschreven, aan een waarvan ik het
volgende ontleen.
L e B 1 o n schrijft over een
schilderij van Torrentius, dat hij maar alvast voor Spiering gekocht heeft. Hij
dringt er op aan, dat deze het van hem zal overnemen, want
(zoo schrijft hij) „also UE sin en vermaeck heeft in onge-„meene, nette en
uytgevoerde dingen, so en weet ick ter „werelt niets dat hierbij
vergeleken mach worden, en niet „t’onrechte bij eenige van de voornaemste
schilders voor „toverye geoordeelt. Want behalve de wonderlycke
specu-„latiën ]) dieder bevonden worden daerinne geobserveert
en „uytgebeelt te sijn, so en siet men nergend eenige verhe-„ventheyt van
verwen, begintsel noch eynde aent heele „werck en schijnt mer gewassen off
als eenen waessem „daerop geschildert. Eyndelycken so en weet ick nu
nie-„mant, die wat van hem heeft, als den Coninc van England „end UE.”
Hieruit blijkt duidelijk, hoe
1 e B 1 o n Spiering voor den koop tracht te winnen door op de zeldzaamheid en
vooral de fijne uitvoering van het schilderij te wijzen,
waarvoor Spiering zulk een groote voorliefde had, dat hij met
den toenmaligen fijnschilder bij uitnemendheid, Ge r rit Dou, de
overeenkomst sloot, waarvan Angel en Sandrart spreken.
Zoo ver wij kunnen nagaan,
bezat hij dan ook uitsluitend schilderijen van dezen meester. Vooreerst liet
hij zich door Dou portretteeren „in sein Kunst-Cabinet neben
einen „Tisch sitzend, mit der einen Hand auf dem Teppich, und 95 „neben
ihn auch sitzend seine Frau Gremahlin, samt dern „altesten Fraulein, die
der Frau Mutter ein Büchlein zurei-„chet” '). En verder had hij nog
verscheidene andere stukken van D o u , o. a. een lezend vrouwtje, een oude
man bij het vuur enz. 96 97).
Hetgeen Spiering aan zijne meesteres koningin Christina van Zweden zond,
waren ook bijna uitsluitend schilderijen van dien meester 98).
Christina had te Stockholm een zeer omvangrijke schilderij verzameling, waarin
naast de Italiaansche, Duitsche, Fransche en Vlaamsche scholen ook de
Hollandsche vertegenwoordigd was. Deze nam er echter slechts eene
bescheiden plaats in. Laat men de werken van Christina’s Hollandschen hofschilder
David Beck, die voor haar rekening aan verschillende hoven de vorsten en
vorstinnen portretteerde, buiten beschouwing, dan bezat zij aan
Hollandsche schilderijen slechts één stuk van Grerard Hont-horst, een tweetal
schilderijen met insecten en reptielen en een vijftal genrestukjes99).
Verder bevatte de collectie geen andere Hollandsche stukken, dan die van
Dou, welke Spiering voor haar kocht100).
De geleerde koningin stelde uiterst weinig belang in de realistische
Hollandsche kunst en hield veel meer van de bijbelsche,
mythologische en allegorische voorstellingen zooals de Italianen die op
het doek brachten. De Zweedsche resident te Amsterdam, Appelbom, van wien
eveneens bekend is, dat hij schilderijen aan Christina zond i), schijnt
beter haren smaak te hebben gekend en zal uit die stad, waar toen zooveel
handel in Italiaansche kunst gedreven werd, wel menig kunstwerk aan
Christina gezonden hebben, dat haar beter beviel dan de D o u ’tjes, die
zij van haren Haagschen vertegenwoordiger kreeg. Evenmin gaf zij iets om
Duitsche en Vlaamsche kunst, hetgeen wel het best daaruit blijkt, dat ze
bij haar vertrek naar Italië in 1654 alle werken van die scholen
in Zweden achterliet. De stukken van D o u had ze reeds vroeger, in
1652, aan Spiering teruggegeven, hetgeen uit eene in dat jaar opgemaakte
lijst blijkt, waar ze als „rendu” staan opgeteekend 2).
Er worden in het geheel tien schilderijen genoemd, een opsomming die
daarom van bijzonder belang is, omdat eenige van de daarin voorkomende
stukken thans nog bestaan, en 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111
wij daarvan dus kunnen
bewijzen, dat ze vóór 1652 moeten zijn geschilderd. Het voornaamste is de
vioolspeler, een meesterstukje dat thans een der parels der
Bridgewater-Gallery te Londen is (M. 171). X)an volgt een schrijvende man,
welk schilderij thans Lord Bute bezit, terwijl een derde stukje, eene
vrouw die appelen schilt, dat nog tot in deze eeuw in Hollandsche
verzamelingen gebleven is, thans de collectie van den heer Huldschinsky te
Berlijn versiert. Een vierde schilderij, eene kantwerkster voorstellende, was
vroeger in het museum Boymans, waar het bij den brand van 1864 vernietigd
werd ; een der beide knielende kluizenaars is misschien dezelfde, die
thans te Dresden hangt.
Kunnen wij dus vaststellen,
dat deze stukken vóór 1652 geschilderd zijn, van twee ervan is de tijd van
vervaardiging nog nader te bepalen. We kunnen nl. met zekerheid aantoonen,
dat deze dezelfde zijn, die San-drart tijdens zijn verblijf in Holland (1637—’41)
bij Spiering zag, zoo dat die schilderijen vóór 1641, misschien wel
tusschen 1637 en 1641 vervaardigd moeten zijn. Het zijn de thans verbrande
kantwerkster en de vioolspeler. Dit geeft dus volkomen zekerheid, dat wij
in het laatste stukje (dat bovendien 1637 gedateerd is102)),
een van die stukken voor ons hebben, welke door Spiering tegen zilver
werden opgewogen 112 113).
Men moet inderdaad getuigen, dat dit schilderij een meesterstukje is.
Het stelt den jeugdigen vierentwintigjarigen schilder voor, zittend in zijn
atelier aan eene tafel. Hij houdt
eene viool in de hand en kijkt juist op van een muziekboek, dat vóór hem
opengeslagen is. Er ligt zulk een fijne toon over het geheel, het stemmige
licht dat door het venster naar binnen valt is zoo meesterlijk weergegeven,
dat men onwillekeurig aan Rembrandt’s invloed denken moet.
Merkwaardig is het te zien, hoe D o u ook na Rembrandt’s vertrek nog
onder diens invloed blijft, hoewel hij in opvatting en uitvoering toch reeds
eene geheel andere richting uitgaat. Reeds in dit stukje blijkt duidelijk
het groote verschil tusschen beide kunstenaars. Zien wij
bij Rembrandt reeds in de laatste jaren, waarin hij D o u onderwijs
gaf, eene geniale, ja meestal gedurfde toepassing van die zachte
onbestemde tinten, welke de hoeken van een vertrek zoo stemmig maken, zien
we hem weldra gebruik maken van het invallend zonlicht, zien wij hem zijn
figuren in eene steeds rijker, weelderiger, schitterender
omgeving plaatsen — bij zijn leerling merken wij reeds nu (1687) een
voorzichtig rangschikken der omgeving op, een zorgvuldig naschilderen der
natuur in alle kleinigheden, kortom een nauwkeurigheid, in dit stukje nog
niet storend, maar die later al erger en erger wordt en weldra ontaardt
in een peuterig schilderen met het verstand in plaats van met het gevoel.
In den tijd, waarin de vioolspeler geschilderd is, ontwikkelt D o u ’ s
talent zich wel is waar reeds in die richting, maar de schilderwijze maakt
nog een aangenamen, bij dit stukje zelfs een zeer prettigen indruk. Het is
dan ook een der fraaiste schilderijen uit den vroegen tijd van
den meester114),
die zich lang niet altijd gelijk bleef, als uit de in 1638 geschilderde
Boetvaardige Magdalena te Berlijn (M. 7) blijkt.
Stukken, welke een onderwerp behandelen als dat op Bridgewaterhouse,
vervaardigde D o u in die jaren vele, en op verscheidene daarvan beeldde
hij zichzelf af. Ja, hij verliet den weg, tijdens zijn leerjaren betreden
geenszins in zooverre als hij hoofdzakelijk portret bleef schilderen,
al werden ook de figuren meer dan noodig was in een „cier-lyck
geordonneerde” omgeving geplaatst. Niet alleen ging hij voort, zijne
gewone modellen, Rembrandt’s vader en moeder, 'steeds opnieuw te
portretteeren, maar ook zijne eigen familie koos hij tot voorwerp van
studie. Althans moet het portret van zijnen vader, bij den heer Preyer
te Weenen (M. 185) en dat van zijne moeder, bij Sir Francis Cook te
Richmond (M. 190) in dezen tijd geplaatst worden ]).
Dat hij ook portretten van anderen maakte, op bestelling, daarvan
bestaan bewijzen te over, als men slechts denkt aan de twee bekende
portretten in de collectie Steengracht te ’s Gravenhage (M. 144 en 197 115 116))
en het mansportret te Amsterdam (M. 146), om van stukken in
buitenlandsche verzamelingen niet te spreken. Bijzonder talrijk zijn
ze echter niet, zoodat men onwillekeurig tot de onderstelling komt,
dat Dou’s portretten op den duur niet in den smaak vielen. Dit was dan ook
het geval, doch het was niet te wijten aan slechte uitvoering of minder
goede gelijkenis, want in zooverre wij uit de portretten van Rembrandt’s
vader en moeder, uit Dou’s zelfportretten en vooral uit den frap-panten familietrek
in de portretten van Dou’s vader ons een oordeel daaromtrent kunnen
vormen, liet noch het eene noch het andere iets te wenschen over. Veeleer
was het zijne overdreven zorgvuldigheid, ook bij het portretschilderen,
die de bestellingen hoe langer hoe minder deed worden.
Wanneer Sandrart vertelt, hoe Dou de familie Spiering schilderde, kan
hij niet nalaten op te merken, dat de vrouw van dien resident vijf dagen heeft
moeten poseeren alleen voor het onderschilderen van één hand en dat
de familie hem zeide, dat ze langer gezeten hadden voor het kleine
schilderij van Dou dan voor het groote portretstuk, dat Sandrart voor hen
in drie weken maakte.
Dus meer dan drie weken geduld vergde Dou van zijne modellen! Is het
wonder, dat men liever naar iemand anders ging, tenzij men bijzonder
gesteld was op uiterst fijn werk ? Sandrart zegt dan ook: „Durch solche
Langsamkeit be-„nahme er den Leuten zu sitzen allen Lust, so dasz
sie „ihre sonst liebliche Physiognomie verstellet und aus Ueber-„drusz
ganz geandert, wodurch dann seine Contrafate auch „verdrieszlich,
schwermütig und unfreundlich worden” 117).
Dat dit werkelijk het geval
was, blijkt maar al te duidelijk uit het mansportret in het Rijksmuseum (M.
146) en het is jammer, dat de heer, wiens door het lange stilzitten suf
kijkend gezicht D o u in 1646 nauwkeurig heeft nageschilderd, ons geen bericht
heeft nagelaten, hoe vele uren hij op het atelier van dien schilder (want
daar is het vervaardigd) heeft doorgebracht. En toch schijnt Dou’s
groote naam nog eenigen er toe gebracht te hebben, hun
gezicht althans door hem te laten vereeuwigen, doordien ze hem in een
door een ander vervaardigd schilderij de koppen lieten maken 118 119).
D o u begint zich nu meer en
meer van het portret op het genre te werpen, dat later in een met weinige
personen „gestoffeerd” stilleven overgaat. Zijne werken van
omstreeks 1645 vertoonen reeds duidelijk dien overgang.
Nemen we tot voorbeeld het
1645 gedateerde schilderij op het museum te Cambridge (M. 77), eenen
schoolmeester voorstellend, die een jongen leert lezen, terwijl eenige andere
aan hun werk bezig zijn. Het schilderij is een kniestuk en
heeft reeds daardoor iets portretachtigs. Bovendien heeft voor
den schoolmeester Dou’s vader model gezeten en is de
geheele compositie, met een gedeelte van Dou’s atelier als achtergrond,
aan diens manier van „ordonneeren” zijner portretten ontleend. Een
voorbeeld van hetzelfde is de schrijvende man bij Oh. Morrison te Londen
(M. 57) eveneens Douwe Jansz. voorstellend, en nog meer omgeven door
allerlei voorwerpen uit Dou’s werkplaats, in hoofdtrekken sterk herinnerend aan
Rembrandt’s portret van Uytenbogaert (B 279), in uitvoering bijna geheel
tot het genre behoorend.
Uit deze jaren dateeren ook de
vroegste ons bekende tafe-reelen uit het huiselijk bedrijf, stukken, die het
overgaan van D o u ook in eene andere richting aantoonen, die richting, welke
voor hem en zijne navolgers zoo karakteristiek is. Ik bedoel de voorstellingen,
die den toeschouwer in de omlijsting eener venster- of deuropening
vertoond worden, een nis, gelijk men het in die dagen noemde.
D o u is geenszins de eerste
die dergelijke voorstellingen geschilderd heeft, ja het schijnt, alsof hij
juist door Rembrandt’s werken er toe gekomen is, nisstukken te schilderen T).
Want Rembrandt’s schets naar Saskia, den der- 117 den
dag na zijn verloving (1633) vervaardigd, zijn mansportret van 1634 in de
collectie Holford, de dame met den waaier, van 1641, op Buckingham Palace,
zijn mansportret te Brussel van hetzelfde jaar en verschillende andere stukken
van dien meester moeten op zijnen leerling invloed hebben uitgeoefend. Het
was trouwens in die dagen gewoonte, om vooral portretten met een boog af
te sluiten, als keken ze door een venster, en reeds Frans Hals en
diens leerlingen laten gaarne de door hen geportretteerden met de
handen op eene balustrade rusten. Dat Rembrandt’s latere leerlingen
nisstukken schilderden is bekend genoeg: het meisje van Nicolaes Maes in
het Rijksmuseum en het meisje aan het venster van Jan Victors in
het Louvre zijn er de beste voorbeelden van117).
Ook het schilderen van figuren, over de onderdeur liggend, is lang niet uitsluitend
aan D o u eigen. Men denke slechts aan de schilderijen en etsen van Adriaen van
Ostade.
Maar hoe het zij, en hoe D o u ook op het denkbeeld gekomen moge zijn,
zeker is dat hij zijne tafereelen zóó dikwyls met een vensterboog of
deuropening heeft omlijst en dat hij daaraan zulk een bepaalden vorm heeft
gegeven, dat zijne nisstukken de voorbeelden zijn geworden voor de
geheele school der Leidsche fijnschilders van zijnen eersten
leerling tot zijn laatsten navolger. Daarom is het wel de moeite waard, eens
na te gaan, hoe D o u langzamerhand daartoe gekomen is.
Het vroegste gedateerde stuk van dien aard bevindt zich in de
verzameling der koningin van Engeland op Buckingham Palace (M. 251). Het is in
1646 geschilderd en stelt een keuken voor, waarin een meisje bezig is uien
te hakken in een tobbe, die op de vensterbank staat van een boogven- 120 ster,
dat het geheele stuk omringt. Het meisje is blijkbaar een portret,
hetzelfde kopje, dat zoo herhaaldelijk op D o u ’ s werken voorkomt i), en
in het jongetje achter haar meenen we een der modellen te herkennen, die
op den Schoolmeester in het museum te Cambridge (M. 77) voorkomen. De
voorstelling is zeer eenvoudig en het boogvenster nog geheel zonder versierselen.
Ook het pendant van dit stuk, een Ketel-schurend Meisje in dezelfde verzameling
(M. 252) en het Koolhakkend Meisje te Schwerin met het pendant
ervan (M. 250 en 249), alle blijkbaar uit denzelfden tijd en
waarop hetzelfde model en dezelfde voorwerpen terugkeeren, zijn
nog zeer eenvoudig, zelfs sober van uitvoering wat de „nis”
betreft. Doch meer en meer begint D o u dit onderdeel uit te werken, meer
en meer trekt het hem aan, ja, gaat men de lijst zijner gedateerde werken 121 122)
na, dan vindt men van 1646 tot 1657 op slechts ééne uitzondering na
uitsluitend nisstukken. Zelfs het vroegst gedateerde kaarslicht (M. 823 a)
behoort daartoe.
Begon D o u met een eenvoudig boogvenster, op welks vensterbank een of
twee voorwerpen liggen, weldra begint hij dit rijker uit te dossen. Onder de
vensterbank brengt hij een jaartal aan, in Romeinsche cijfers in den steen
gehouwen, zooals op „de Yisschersvrouw” in het Rijksmuseum (M. 229), of
hij sluit het venster gedeeltelijk met een gordijn af; een anderen keer
weer laat hij wingerdranken het raam omlijsten of zet door een pot met
bloeiende anjers het geheel leven bij. Het meest hield hij er weldra van,
onder de vensterbank een reliëf aan te brengen, dat hij blijkbaar naar een
gipsafgietsel, in zijn bezit, schilderde. Sinds 1651 (M. 254) keert het
steeds op zijne stukken terug. Op het beroemde portret van den
Vioolspelenden Schilder1) te Dresden (M. 172), den haast nog
bekender „Poelierswinkel” in de National Gallery te Londen (M. 263) en
eene reeks van andere nisstukken is het onder de vensterbank aangebracht.
Het stelt eenige kindertjes voor, stoeiende met een bok en is een der
meest bekende werken van den toen zoo beroemden beeldhouwer Frans Duquesnoy,
bijgenaamd F i a m i n g o 123 124 125),
Rubens’ vriend. Dit reliëf is het eigenlijk karakteristieke van zijne
rijker uitgedoste vensterboog-stukken ; dit reliëf (hoogstzelden een ander), de
vogelkooi, de pot met bloeiende anjers, de wingerdranken enz. zijn door
alle Dou-navolgers overgenomen en, hoewel tot in het oneindige varieerend,
toch steeds zoo, dat men hun voorbeeld, Gerrit Dou, er in kan herkennen.
Nog een ander soort van onderwerpen is voor D o u en zijne school
typisch geworden, namelijk de stukken met lamp-of kaarsverlichting, vooral
kaarslichten, door een venster gezien. D o u is degene die ook dit onderwerp
populair heeft gemaakt, doordien hij het in het burgerlijk genre
invoerde. Wel was reeds vroeger in de Nederlanden zoo nu en dan een
stukje met kaarsverlichting geschilderd, gelijk b. v. Jan Massy s’ Heilige
Hiëronymus te Weenen (n°. 692) ®), wel werden door Gerard Honthorst en vooral
door Elshei m e r ’ s navolgers nachtstukken, geschilderd 126),
maar het
herhaaldelijk afbeelden van scènes uit het huiselijk leven der burgers,
fijn uitgevoerd en klein van afmetingen, vinden we het eerst bij D o u.
Bij zijne eerste pogingen om kaarslicht te schilderen zal hij, als bij de
nisstukken, wel door Rembrandt’s werken zijn geïnfluënceerd, daar
deze immers in de jaren, toen Dou bij hem in de leer was, meer dan
een kaarslicht — ik wijs slechts op den Geldwisselaar te Berlijn en den Filosoof
bij Xav. Mayer te Weenen — geschilderd heeft. 127 128
Er valt van Dou echter geen kaarslicht aan te wijzen vóór 1658, in welk
jaar eene herhaling van het schilderij dat zich thans te Brussel bevindt,
geschilderd werd (M. 828 a). Dit stukje is nog eenigszins
onbeholpen, nog te veel bestudeerd en te grijs !), maar weldra overwint de
kunstenaar deze moeilijkheden en gaat zich meer en meer op het schilderen
van nachtstukken toeleggen, waarin hij het tot eene
merkwaardige hoogte bracht. Zijne beroemde Avondschool, kort vóór
of in 1665 geschilderd2), waarop onze vaderen „het vierde
lichtje” plachten te gaan zoeken, blijft, wat men ook zegge, eene
eerste plaats innemen onder de werken onzer groote meesters. En ook
de Kaartspelers bij graaf Czernin te Weenen (M. 847) en het Huiselijk
Tafereel te Frankfurt a/M. (M. 846) behoo-ren tot Dou’s beste werken. Dat deze
soort van onderwerpen, vooral zijne vrouwtjes „in een nis, met een
brandende kaars lichtend” reeds tijdens zijn leven zeer veel
navolging vonden, is overbekend, ja Schalcken schijnt bij hem in de
leer te zijn gekomen uitsluitend om dergelijke tafe-reelen te leeren
schilderen.
Ging D o u dus in eene zekere soort van onderwerpen van zijnen
leermeester afwijken, in een andere soort volgde hij hem, op zijne wijze
natuurlijk, getrouw. Ik heb hier het oog op zijne „kluizenaars”. Het
vroegste stuk, waarin hij dit onderwerp behandelde en dat men haast eene
herhaling zou kunnen noemen naar een schilderij van Rembrandt,
werd reeds boven besproken 129). D o u heeft de compositie
van dat stuk ook later steeds voor oogen gehad. Dezelfde
attributen: kruisbeeld, bijbel, rozenkrans, schedel, watervat enz.,
zelfs de distels en vooral de dorre boomstam, „die voor
geen natuurlijke stam behoeft te wijken, en natuurlijk met
mos schijnt bewassen” 130 131), altijd keeren ze terug in
de omgeving der kluizenaars, die D o u nu eens lezend, dan weer
biddend of den blik hemelwaarts gewend, meest tot de knieën, soms ten
voeten uit zichtbaar maar altijd volgens hetzelfde schema in menigte
schilderde 132). En niet alleen mannen, ook
vrouwen, door de attributen (geesel, doodshoofd en bijbel)
als Boetvaardige Magdalena’s te herkennen, schilderde hij in dien
trant, doch lang niet zoo veel en met minder succes dan de Kluizenaars,
die zoozeer in den smaak van het koo-pend publiek vielen, dat ze niet slechts
goed betaald en herhaaldelijk gecopieerd werden, maar dat sommige
schilders, vooral van Spreeuwen, Leermans en van Staveren ze met goed
gevolg nabootsten, en soms zelfs ge-heele stukken uit Dou’s kluizenaars
naschilderden 133).
Wat bij de Magdalena’s meer in
het oog valt dan bij de
Kluizenaars, is het typisch
Hollandsche gezicht van Dou’s model, dat niet alleen reeds in 1638, op zijn
vroegst gedateerde Magdalena te Berlijn (M. 7) voorkomt, maar ook in 1646
op het Uienhakkende Meisje op Buckingham Palace (M. 251), in 1650 op een
Meisje in nis in het Louvre (M. 248), in 1657 op het bekende stuk, dat
vroeger in de ver-zameling-Six was (M. 226), in 1658 op de Jonge Moeder in
het Mauritshuis (M. 305) enz. Het is steeds hetzelfde meisje, altijd met
hetzelfde jeugdige gelaat. Dit brengt ons tot de veronderstelling, dat D o
u dit gezichtje niet altijd naar de natuur kan hebben geschilderd, hoewel
uit andere gedeelten van zijne werken blijkt, dat deze wel degelijk naar
het leven zijn gemaakt. Of daarvan wederom de oorzaak was het
feit, dat hij zijne modellen te lang liet poseerenp We weten
het niet, maar het schijnt toch dat hij hetzij naar schetsen,
hetzij uit het hoofd dit meisje steeds weer schilderde en dat
hij misschien wel met andere „karakterkoppen” evenzoo zal hebben
gedaan. Want ook de studies, die hij naar Rembrandt’s vader gemaakt had,
gebruikte hij herhaaldelijk, evenals Rembrandt dit deed, tot onderwerp
voor schilderijen, na den dood van den ouden Harmen ontstaan. Wat echter
de voorwerpen betreft, op zijne werken afgebeeld, deze zijn steeds weer
getrouw naar de natuur geschilderd, gelijk we met één voorbeeld zullen
aantoonen.
In de zeventiende eeuw stond
te Leiden aan het einde der Haarlemmerstraat bij de Turfmarkt een poort, de
Blauwpoort of Oude Rijnsburgerpoort geheeten en in 1619 terver-4
vanging der oude gebouwd *).
Daar door de vergrooting der
stad sinds 1610 aan die zijde 129
de Morschpoort tot de stad
toegang gaf, diende deze poort blijkbaar meer tot sieraad dan tot verdediging
en zag men er in plaats van schietgaten en luiken, aan de
buitenzijde drie ramen. Midden op het dak verhief zich een spitse
toren, terwijl de beide nokken voorzien waren van een soort
van hoogen schoorsteen, waarop een aardbol van ijzerband 129).
Zoo althans zag de poort er uit in 1640 (fig. A).
De bekapping van het gebouw schijnt echter niet stevig genoeg geweest te
zijn om deze drie rijzige versieringen te dragen, althans weldra werd de
torenspits door een kap vervangen (fig. B), terwijl in 1652 ook de beide
schoorsteenen op
1) Afbeeldingen van de Blauwpoort vindt men op een schilderij van M.
Naive u te Innsbrück, op een schilderij van A. Beer straat en te Amsterdam
n°. 79 en op eenige beneden te noemen schilderijen van D o u. — Verder
komt de Blauwpoort voor op de volgende prenten, bijna alle in de Collectie
Bodel Nijenhuis op de Universiteits-Bibliotheek te Leiden : Gezicht op Leiden
C. Visser sc. 1640. — Dito C. Hagen sc. 1670. — Dito dito 1675. — Groote
kaart van Leiden 1670. — Gravure in ,.de Hollandsche Arcadia” naar C.
Hagen. — In Orlers’ Beschrijving van Leiden, 3edruk I 120. — In
„les Delices de Leide” 1712. — Gezicht op Leiden J F. Pabst sc. — Gezicht
op Leiden, teekening door E. v. d. Velde, op het Stedel. Museum te Leiden.
Uit de vergelijking dezer
schilderijen en prenten kan men de volgende verbouwingen aan de poort aanwijzen
:
de nokken waren afgebroken (fig. C). Zoo bleef de poort tot na 1667,
toen de ijzeren aardbollen op de nokken werden gezet en de poort het
uiterlijk aannam, waarmede zij op de bekende groote kaart van Leiden van
1670 en ook later voorkomt (fig. D).
Het lijkt onwaarschijnlijk, dat men uit kleine verbouwingen, aan eene
poort aangebracht, gegevens zou kunnen afleiden voor de levensgeschiedenis van
een schilder. Toch is dit zoo. D o u heeft namelijk de Blauwpoort
herhaaldelijk op zijne schilderijen afgebeeld. Op een stuk te Praag en een
te St. Petersburg en op niet minder dan vier stukken te München komt ze
voor1). Laatstgenoemde vier stukken, gedateerd 1652, ’54, ’63 en
’67, toonen het gebouw in twee verschillende verbouwingsstadia (figg. B en C),
terwijl op het eerste en tweede stuk de poort in het eerste stadium (fig.
A) voorkomt.
Dit bewijst ten duidelijkste, dat D o u deze poort niet, als de modellen
waarvan boven sprake was, naar schetsen of uit het hoofd schilderde, maar
dat hij ze telkens voor elk schilderij weer opnieuw naar de natuur afbeeldde.
Nog eene andere conclusie kan men hieruit trekken.
Het valt in het oog, dat poort en omgeving (waarop met de
Blauwpoortsbrug ook meestal de thans nog bestaande molen „de Yalk”
voorkomt) steeds van dezelfde plaats uit geschilderd zijn, en wel,
blijkens het perspectief, van een hoog standpunt, hetgeen tot de zekere
gevolgtrekking leidt, dat D o u uit eene bovenkamer 134 135)
aan het (ralgewater de poort
schilderde. Vrij zeker mag men dus veronderstellen, dat hij daar zijn
atelier had en er ook woonde. S a n d r a r t ’ s mede-deeling ]),
dat D o u ’ s atelier op het Noorden lag aan eene gracht,
versterkt ons in die veronderstelling, die door de geschreven bronnen niet
wordt tegengesproken. Deze toch vermelden, dat D o u in het bon
„Noortrapenburg” woonde 136 137), dat
het Gralgewater mede bevatte en dus niet (gelijk men zou kunnen meenen) in
een der huizen, die hij aan het Kort-rapenburg bezat138),
daar dit tot het bon „Gasthuysvierendeel” behoorde.
Uit dit alles blijkt, dat D o u woonde op het Gralgewater, ongeveer
daar, waar thans perceel n°. 3 staat, en dat hij daar tevens zijn atelier
had. Dat de conclusie, dat hij in de jaren 1652, ’54, ’63 en ’67 in dat
atelier schilderde, voor de kennis van zijn leven belangrijk is, zal
beneden blijken.
Yalt aan Dou’s beroemdheid omstreeks 1641 niet te twijfelen, ook
omstreeks 1660 werd hij nog tot de grootste Hollandsche schilders
gerekend.
Indien men hier wederom zijne vermaardheid wilde toetsen aan hetgeen
schilders van hem dachten, men zou dan slechts de namen behoeven op te
sommen van de talrijke leerlingen, die hij juist in die dagen had. Daar
deze echter beneden vanzelf ter sprake komen, kunnen ze hier achterwege
blijven. Ook zullen wij niet stilstaan bij de lofdichten, onzen schil-der
in 1661 en ’62 door eenige poëten toegezwaaid, waarvan de een niet genoeg
kan zingen van de schilderijen,
„Die al de donckerheyt van het verstant ontwarren
„En voeren ’s menschen gheest schier hoogher als de starren” ]);
terwijl de ander bij het bezingen van een „boere-keucken, zeer aertig
afgebeeldt door den Hollandschen Parrhasius Grerard Do u,” in geestdrift
uitroept:
„Zag Zeuxis dit banket, hij wierd al weêr bedroogen :
„Hier leit geen verf, maer geest en leven op ’t paneel.
„Don schildert niet, ó neen, hij goochelt met ’t penseel” 139 140).
Liever dan naar de ontboezemingen van De Bie, Traude-nius, Pluymer en
hoe ze verder heeten mogen, te luisteren, schenken wij onze aandacht aan eene
belangrijke historische gebeurtenis, waaruit wederom een bewijs voor Dou’s
groote beroemdheid is af te leiden.
In 1660 hield Karei de tweede van 25 Mei tot 2 Juni verblijf in den Haag
als gast der Staten van Holland, om van daar uit naar Engeland over te
steken en er de regeering te aanvaarden. De Staten bereidden hunnen hoogen
gast eene schitterende ontvangst en trachtten op alle mogelijke manieren
de onbeleefdheden goed te maken, die zij vroeger jegens de Stuarts hadden
begaan 141).
Niet alleen door talrijke feesten en eerbewijzen zochten ze toenadering
tot Karei: ook
na zijn vertrek nog gaven ze van hunne gevoelens op de meest duidelijke
wijze blijk.
Op Zaterdag 29 Mei 1660 werd in eene vergadering der Staten van Holland
op voorstel van Gecommitteerde Raden besloten, dat men den koning bij zijn
vertrek eene reeks geschenken zou medegeven als bewijs van Holland’s
sympathie. Men stelde vast een kostbaar ledikant met toebehooren, eigendom
van de Princesse Royale, van deze over te nemen *) en daarbij te voegen
„behalven het verhemelt, de stoelen, de „beschuttingen tegen het vyer, de
tapijten, ende andere noot-„saeckelijcke dingen om een meubleringe compleet te
maec-„ken .... noch .... een seer schoon behangsel van tapijten „(en) ....
een groot ghetal van schoone schilderijen vande „vermaerste schilders, soo
van Italien als van het landt, soo „oude als nieuwe, ende alles wat een
earner kan maken. . . .” 142
143). Voor de uitvoering van dit
besluit zouden Gecommitteerde Raden zorg dragen, die er echter niet mede
gereed kwamen dan lang na Kareis vertrek.
Men begon met den heer van Outshoorn, oud-burgemees-ter van Amsterdam,
24 Italiaansche schilderijen te doen koopen uit het kabinet der weduwe van
Gerrit Reynst te Amsterdam, welk kabinet grootendeels bestond uit schilderijen,
afkomstig van de verzameling van Karel I, na diens dood (1646) door de
Engelsche regeering te gelde gemaakt144). Bij
den aankoop bediende Outshoorn zich „van de adresse ende advis” van den
beeldhouwer Quellinus en den
kunsthandelaar Gerrit Uylenburch. Yoor deze stukken werd de ongehoorde
prijs van tachtig duizend gulden betaald. Daarna stond op verzoek van
H.E.M. een burgemeester van Amsterdam, Andries de Graeff, een schilderij
af tegen den prijs, waarop twee daarvoor aan te wijzen personen het zouden
taxeeren. Den 2Ssten September
werd goedgevonden daartoe van wege de Staten te benoemen Gerrit Dou en
van wege den heer De Grraeff „volgens desselfs aanbiedinge te „laeten
assumeren Rey nier van der Wol ff,” welk besluit den 28sten
September 1660 aan deze beide heeren werd medegedeeld l).
Het is jammer, dat over deze zaak niets verder bekend is. Welke de
uitslag van de taxatie was, wie de schilder van het schilderij was, is
onbekend gebleven. Alleen blijkt bij deze gelegenheid wederom, hoe hoog
Dou’s talent ook door de hoogst geplaatsten en fijnst beschaafden in den
lande werd geacht.
Nog meer echter blijkt de groote waarde, die men aan zijn werken
hechtte, uit het feit, dat de Staten drie schilderijen van hem kochten, om
mede aan Karei den tweede ten geschenke te worden gegeven. Ongelukkigerwijze
wordt niet vermeld, wat deze stukken voorstelden noch welke
prijs ervoor betaald werd. Het eenige wat wij kunnen nagaan is het
aantal, dat blijkt uit den volgenden brief van Gecommitteerde Raden d.d. 18
Oct. 1660145 146):
„Het sal noodigh wesen (aldus schrijven zij) dat de drye
„stucken schilderije die in Onsen naeme van UE gekocht „zijn, woonsdach
ofte donderdach toecomende uyterlijck werden getransporteert tot Rotterdam.
Ende dient derhalven „desen, ten eynde UE deselve stucken wel ende
seeckerlijck „inpacken ende doen brengen sal binnen gemelte stadt,
die „addresseerende aen Pieter Puert, coopman aldaer. Waertoe „ons
verlaetende, Bevelen wij . . . .” enz.
Denzelfden dag beantwoordde D o u dit schrijven in een . helaas verloren
brief, waarop hij den volgenden dag het volgende antwoord ontving:
„Op den uwen aen ons geschreven, in antwoorde van den „Onsen sub dato 18
deser loopende maendt vinden wij goet, „dat UE de bewuste stucken
schilderije, behoorlijck inge-„packt, sal laeten volgen met den brenger deses,
genaemt „Gerrit Uylenburgh, die daermede sal handelen
achtervolgende „onse ordre; ende ons daertoe verlaetende, bevelen . . . .”
enz.
Aan Uylenburg was namelijk opgedragen, mee naar Engeland te gaan en daar
zorg te dragen voor het ontpakken en opstellen der schilderijen en
beeldhouwwerken. Kort na den 18den October vertrok hij met de
ambassadeurs, die de geschenken brachten, naar Engeland,
„Door Kereus groene waterweiden,
„Den Teems op, daer het juichend hof „Ten hemel rijst op Stuarts lof,”
zooals Vondel hen toezong in zijn voor die gelegenheid vervaardigde
„Kunstkroon voor den Koninck van Groot Britanje &c”, waarin hij in aardige
woorden aldus van de kunstwerken spreekt:
„Dees goude tijt vergadert vast „De meesterstucken met
verlangen „De Batavier, door Pallas last,
„Als perlen, die te zamen past,
„Om tot cieraet op ’t hof te hangen,
„Op dat de Koning zijn gezicht „Magli weiden in dit schilderlicht.
„Hun schutsheer Stuart hoort met vreught „Het stomme doeck en marmer
spreecken „En kent elck werckstuck en zyn deught,
„Die ’s kenners oogh en hart verheught.
„Alle Italiaensche Apellesstreecken „Ontfangen haeren prijs bij
hem „En door zyn wijze orakelstem.”
Na hunne aankomst te Londen werden alle geschenken opgesteld in de
groote zaal van Whitehall, waar „deselve „door den Coninck ende het
gantsche hof, alle de grooten „van Engeland ende meeste alle de vreemde
ministers zijn „gesien ende van allen geprezen.” Karei bedankte de
gezanten hartelijk, „sich voorts extenderende op verscheyde particuliere
schilderijen, die Sijne Maj. wel de meeste scheenen „te behagen, als dat
van T i t i a e n, sijnde een Marienbeeld „met een kind, die van Douw ende
Elshamer, alhoewel de Coninck toonde, dat hij se int generael
altemael „hooch achtte” 1).
Als van zelf rijst de vraag, welke toch wel die drie stukken van D o u
geweest zijn? waarvan ook hier wederom sprake is. Dit is echter zeer moeilijk
aan te toonen. Hou-braken vertelt, als hij van de gezochtheid van
Dou’s werken spreekt, het volgende 147 148):
„Dog is dat stukje van velen voor het beste van zijne „ konst werken
gehouden, ’tgeen de Heeren van de Oost-indi-„sche Maatschappy van hem kogten
voor 4000 gulden, en „aan Karei den tweeden, als hij van hier naar
Engelant overhing, om de kroon te aanvaarden, te schenk gaven. Ande-„ren
zeggen, dat de Heeren Staten dit konststukje aan koning „Karei in ’t jaar
1660, als hij in zyn ryk was gekomen, „vereerden, ’t welk zy voor een
groote som gelts gekocht „hadden uit het beruchte kabinet van den Heer de
Bie, zijn „grooten Maecenas.
„In het zelve stont verbeelt een vroutje met haar Jdntje op „den
schoot en een meisje dat met hetzelve speelt. Dit stukje „is naderhant
door koning Willem uit Engelant vervoert „en op ’t Loo geplaatst, maar
waar het thans is, weet „ik niet.”
Deze mededeeling doet het vermoeden rijzen, dat het door Houbraken
vermelde stuk tot het bovengenoemde geschenk der Staten behoord heeft. Doch
zijn verhaal, dat blijkbaar berust op mondelinge overleveringen, misschien
kort geleden door de overbrenging van schilderijen naar het Loo weer
opgefrischt, is zeer vaag.
Yan een geschenk der Oost-Indische Compagnie aan Karei is in archieven
en literatuur niets te vinden, hoewel dit geenszins een bewijs voor het
tegendeel is. Bovendien hebben we geen reden te onderstellen, dat de
Staten een schilderij van De Bye kochten, daar boven bleek, dat ze steeds
direct met Dou over de stukken correspondeerden. Doch ook dit bewijst
niets, daar er wel meer dan drie schilderijen van dezen schilder kunnen
zijn gekocht. Er diende dus in een andere richting gezocht.
Op het Mauritshuis bevindt zich een in 1658 geschilderd stuk, de Jonge
Moeder genaamd, voorstellende een vrouw met een kindje in eene wieg
naast zich, waarmede een
5
meisje speelt. (M. 305.) Eenige jaren
geledenJ) onderzocht Dr. C. Hofstede de Groot de herkomst van dit
stuk en kwam tot de stellige conclusie, dat het behoord heeft tot de
verzameling van Jacob den tweede, koning van Engeland 149 150).
Of het echter aan Karei den tweede ten geschenke werd gegeven, bleef nog
onzeker, daar Houbraken’s beschrijving niet geheel met die van de Jonge Moeder
overeenkomt. Wij kunnen dit thans met stelligheid aantoonen door eene
plaats uit John Evelyn’s dagboek, waarin deze tusschen den eersten en
achttienden December 1660 optee-kende: „Now were presented to his Majesty those
2 rare „pieces of drolery, or rather a Dutch Kitchin, painted
by „Dowe so finely as hardly to be distinguish’d from enamail” 151).
Want dat dit werkelijk hetzelfde stuk is (het eenige stuk van D o u in
dezen trant trouwens, waarbij de vergelijking met email zin heeft), als
dat wat in de verzameling van Jacob II voorkomt en dat later naar het Loo
werd gebracht, blijkt nog bovendien daaruit, dat de Jonge Moeder
in de lijst van door koningin Anna van Engeland na den dood van
Willem III opgeëischte schilderijen eveneens a Dutch Kitchin by Gerard
Douw wordt genoemd 152).
Vast staat dus, dat de Jonge Moeder aan Karel II werd aangeboden. Maar
aangezien uit den brief van van Nassau en van Hoorn blijkt dat de
geschenken der Staten reeds vóór 26 November door den koning waren
bezichtigd, en Evelyn in December uitdrukkelijk zegt: Now were
presented, moet dus de Jonge Moeder tot een ander geschenk hebben
be-hoord en is het niet onmogelijk, dat dit een geschenk van de
Oostindische Compagnie was.
Er bestaan twee schilderijen van D o u, wier beschrijving overeenkomt
met de door Houbraken gegevene, daar ze beide voorstellen eene vrouw
met haar kindje op den schoot en een meisje, dat er mede speelt.
Een er van bevindt zich op Buckingham Palace, het andere bij den Hertog
van Westminster. Ze
vormen eikaars pendant en behoorden beide tot de eollectie-Choiseul (M.
307 en 806.). Ik was in staat, het
eerstgenoemde stuk te zien en vast te stellen dat het omstreeks 1654—60
geschilderd is. Echter kon ik het stuk niet onderzoeken met betrekking tot een
inventarisnummer of ander gegeven, waaruit nader de herkomst zou kunnen
blijken. Toch lijkt het mij niet onmogelijk, dat een van beide of
wel beide stukken aan Karel II ten geschenke zijn gegeven en eveneens
later naar Holland zijn teruggebracht, en dat het een van deze beide
stukken is, die in 1716 op de veiling-van Beuningen voorkomt als „het
bekende wiegje van Gerard Douw”. Te bewijzen is het echter geenszins
en wij blijven nog altijd in het onzekere tasten wat betreft de
schilderijen van D o u, door de Staten aan Karel II aangeboden l).
Doch hoe het zij, Karei was, gelijk we zagen, met de schilderijen van D
o u bijzonder ingenomen en schijnt daardoor op het denkbeeld gekomen te zijn,
den beroemden fijnschilder te verzoeken, aan zijn hof te komen werken.
Dit blijkt uit een gedicht, dat de meer genoemde Leidsche poeët Dirk
Traudenius 153 154)
vervaardigde:
„Aen den Heer Gerard Dou,
„Toen hij, door last des Konings, verzocht was in Enge-„landt te komen
schilderen.
„Hoe, Dou! zal Stuart u, de vuurbaeck der pinceelen,
„Kaer Withal sleepen? ay! gae niet in Kareis Hof.
„Verkoop uw vrijheit niet voor roock, voor windt, voor stof. „Wie
Vorsten-gunst zoekt, moet voor slaef en vleyer speelen.”
Houbraken, die dit gedicht vermeldt, trekt daaruit de wel wat gewaagde
conclusie, dat hij „reden vond zulks te „weigeren, om dat het woelig
hofleven met zyn stillen aart „niet overeenkwam, of omdat zijn vrienden
hem zulks afreden” 1).
Het is bekend, dat Karei aan zijn hof verscheidene schilders, ook
Hollandsche (o. a. Willem van de Velde den Oude en Pieter Leely) liet werken.
Het schijnt niet onmogelijk, dat ook Dou, aan Karel’s verzoek
gevolg gevend, daarheen ging, daar zijn naam gedurende de
jaren 1668—78 in de boeken van het Leidsche Sl Lucasgild
ontbreekt. Het bestaan van een portret van Karel II geeft steun aan die
meening. Ik stelde dus op het Record Office te Londen en het British Museum
aldaar een uitvoerig onderzoek daaromtrent in, doch zonder resultaat155 156).
Weldra echter kwam ik langs anderen weg tot een oplossing van de kwestie.
Dou’s naam ontbreekt namelijk nog gedurende een tweede tijdvak, 1651—58,
in de gildeboeken. In de literatuur werd tot nu toe algemeen aangenomen,
dat Dou gedurende de genoemde tijdvakken buiten Leiden gewoond had. Kramm,
Ch. Blanc, Dohrne !) e. a. vermelden eene afwezigheid in die
jaren en de nieuwste catalogus der National Gallery te Londen spreekt er
wederom van 157 158).
Bij het samenstellen van den hierachter afgedrukten catalogus van Dou’s
werken trof mij een zelfportret van D o u, bij Granberg 159)
vermeld en onderteekend: G Dou Leyden 1652 Aetatis 39,
waaruit Granberg terecht de gevolgtrekking maakt, dat Dou dus in dat jaar te
Leiden was. Het nader beschouwen van zijne 1652, ’54, ’63 en
’67 gedateerde schilderijen te München, waarop hij, gelijk boven werd
aangetoond 160),
de Blauwpoort naar de natuur afbeeldde, bewees mij, dat het ontbreken van
Dou’s naam in de gilde-boeken geen reden is om zijne afwezigheid gedurende
1651—58 aan te nemen.
Wat de tweede periode betreft, omtrent deze kwam ik, vooral toen Dr. A.
Bredius mij nog eenige notarieele acten omtrent Dou aan wees, tot
hetzelfde resultaat. Het volgend overzicht moge aantoonen, in welke jaren
Dou’s aanwezigheid te Leiden met zekerheid is vast te stellen.
Uit Orlers’ mededeelingen volgt, dat Dou tot 1641 te Leiden woonde en
ook voor 1642 en ’43 bestaat geen reden, zijne afwezigheid aan te nemen,
hoewel niets zijne aanwezigheid bewijst.
In 1644 onderteekent Dou
de acte van de „Sl Leucas-Ordre” *). Dan
weten we niets van hem tot 1646, in welk jaar hij op zijn atelier te Leiden een
mansportret schildert (M. 146). Over 1647 zijn geen berichten.
In 1648 wordt hij lid van het Lucasgild 161 162),
in de boeken waarvan hij tot 1651 voorkomt. In 1652 schildert hij te Leiden een
zelfportret (M. 109) en de Blauwpoort (M. 86). Over 1658 zijn geen
berichten; het volgend jaar echter schildert hij een tweeden keer de Blauwpoort
(M. 268) naar de natuur, terwijl wij over 1655 wederom niets weten. Dat
hij in 1656 en ’57 te Leiden was, blijkt, doordien hij er toen
twee notarieele acten onderteekende 163).
Yan 1658 tot ’68 vindt men zijnen naam weer in de gildeboeken. In 1669
heeft hij drie leerlingen 164 165),
maakt hij zijn testament bij notaris Paedts te Leiden 166) en treden burgemeesteren van
Leiden met hem in onderhandeling over een schilderij, welke zaak in
1670 wordt voortgezet166).
Over 1671 ontbreken berichten, doch in het volgend jaar onderteekent Dou
een zelfportret met „Leyden 1672” (M. 110«). In 1678 en ’74 komt
zijn naam wederom in de gildeboeken voor en in laatstgenoemd
jaar maakt hij bovendien zijn laatste testament167).
Uit deze opsomming volgt, dat de gildeboeken geen vertrouwbare bron zijn
voor Dou’s afwezigheid uit Leiden en dat men alle op die boeken gegronde
onderstellingen gerust terzijde kan schuiven. Hoewel het natuurlijk niet
geheel onmogelijk is, dat Dou in de jaren, waaromtrent niets bekend is
(1642, ’43, ’45, ’47, ’53, ’55, ’71), afwezig was, mogen wij daaruit niets
afleiden, wanneer dat niet met zekerheid blijkt. Yeeleer moet worden
aangenomen, dat het zoo goed als zeker is, dat D o u nooit voor langen
tijd Leiden heeft verlaten en dat de pogingen van Karel II, om
hem naar Engeland te doen komen, mislukt zijn.
D o u had het dan ook niet noodig, buitenslands te gaan, vooral niet,
toen hij omstreeks 1660 wederom eenen Maecenas kreeg, die evenals vroeger
Spiering geregeld zijne stukken kocht.
Het eerst vinden wij dezen kunstliefhebber, Johan de Bye, vermeld in het
dagboek van Monsieur de Monconys ]), die den 17den
Augustus 1663 Leiden bezocht, waar hij behalve het toen wereldberoemde
Theatrum Anatomicum en andere bezienswaardigheden ook de bekendste
schilders bezocht. Eerst ging hij naar Frans van Mieris, die slechts
één schilderij gereed had, waarvoor hij „1200 livres” vroeg.
Ook Pieter van Slingelandt bezocht hij en wilde hem „60 écus” voor
een stukje geven, waarvoor Slingelandt echter niet minder dan „400 livres”
verlangde.
Toen Monconys bij D o u kwam, „qui est incomparable „pour la délicatesse
de son pinceau”, had deze ook slechts één schilderijtje, eene vrouw aan
een venster (M. 237«), waarvoor hij „600 livres du pays” wilde hebben.
Monconys kocht nergens iets, maar ging den heer De Bye 168 169)
opzoeken, om daar de „groote menigte schilderijen van D o u” te zien, die
deze heer bezat.
Johan de Bye schijnt die stukken eerst in zijn huis te hebben gehad,
doch hij kreeg er weldra zooveel, dat hij den 18den
September 1665 van den schilder Johannes Han-not, die
te Leiden tegenover het stadhuis woonde, voor f 40 ’sjaars eene
voorkamer huurde om de „schilderijen van „Monsieur Douw, de voornoemde de
Bye toebehoorende, „aldaer te stellen ende behoorlicke plaets te geven” l).
Toen de schilderijen daarheen waren overgebracht, werd in de Haarlemsche
Courant van 26 September daarop volgende deze advertentie geplaatst170 171 172):
„Alle Heeren en liefhebbers zij kennelijk, dat ten huyze „van Mons. H an
noth, over ’t Raethuys der stede Ley-„den, yder dagh behalve sondags van 11 —12
uren, sonder „noodsakelyck belet, kunnen worden gezien 29 stucken8), „op
’t alderheerlyckst geschildert en wonderlyck door den „konstryck
gerenommeerden Mr. Oerard Dou uytghe-„voert; verzoekende, dat een yder in ’t
particulier, in ’t „uytgaen niet nalatig zij, den overgrooten noot der
armen „met een liberale gift, voor het gesicht der selvige, te gedenken, tot
welker eynde een bos in deselve kamer sal „hangen, en soo yemant in die
geheele kunst gadinge heeft, „gelieft den eygenaer daerover aen te
spreecken.”
Het was eene belangrijke, uiterst kostbare verzameling, die daar te zien
was, en het is de moeite waard eens na te gaan, waar deze stukken zich
thans bevinden.
Het eerste stuk, een groot stuck daghlicht met vier beelden, een
krancke vrouw met een doctor ende een urinael, van buy-ten met een
lampeth, is zonder eenigen twijfel identiek met Dou’s beroemdste schilderij,
de Waterzuchtige Yrouw (M, 91), dat zich thans op het Louvre bevindt, waar
het tot voor zeer korten tijd de eer genoot, in den Salon Carré
te midden der grootste meesterstukken van alle scholen te prijken.
In de huiskamer van eene rijke burgerfamilie ziet men op eenen armstoel
eene zieke vrouw zitten, lusteloos kijkend en nauwelijks lettend op een
meisje, dat haar een lepel medicijn wil ingeven. Aan hare voeten knielt
hare dochter, die de hand der zieke vasthoudt en ze met betraande oogen
aankijkt. Bij deze groep, iets meer op den voorgrond, staat de dokter
aandachtig een fleschje met vloeistof tegen het licht te bekijken, waarbij
hij eene handbeweging maakt, die niet veel goeds doet verwachten omtrent
den toestand der zieke.
Het paneel, waarop deze voorstelling is gegeven, bevond zich in een
ebbenhouten kastje, waarvóór een tweevleugelige deur was aangebracht,
waarop D o u eene lampetkan en een zilveren schaal geschilderd had, welk
stilleven eveneens thans in het Louvre hangt, echter van het andere stuk
gescheiden en afzonderlijk in een lijst (M. 363).
De Waterzuchtige Yrouw, een kunstwerk dat niet alleen om zijne
voorstelling en wijze van uitvoering, maar ook om zijne lotgevallen
algemeen bekend is ]), heeft vroeger heel wat verwarring
gesticht bij het bepalen van Dou’s geboortejaar. Het schilderij is
namelijk op de snede van den Bijbel, die links op den voorgrond in het
vertrek op een lezenaar staat, zeer duidelijk173 174)
gemerkt: G. Don 1663 out 65 jaar. Yerscheidene
auteurs stelden daarom vroeger
Dou’s geboortejaar op 1598. Kramm, die de kwestie van het geboortejaar
besliste, wist ook geen weg met deze hand-teekening en stelt voor, te lezen:
1668 out 55 jaar, welk voorstel in den jongsten catalogus
der National Gallery te Londen wordt herhaald '). En dit zou zeer
aannemelijk zijn, daar er toch zeker met de handtekening geknoeid
is en daar bij een overschildering de cijfers 8 en 8 en 5 en 6
gemakkelijk verward zouden kunnen zijn. Want dat er met de handteekening
geknoeid is, is duidelijk, en nog voor eenige jaren werd op nader
onderzoek ervan aangedrongen 175 176).
Gelukkig bestaat thans, nu blijkt dat het stuk den 18den September
1666 reeds geschilderd was, volkomen zekerheid dat men 1668 moet blijven
lezen, en dat de woorden: out 65 jaar óf een latere
toevoeging zijn, óf er met het getal 65 is geknoeid.
Het tweede nummer van het contract De Bye-Hannot, een
claversimbelspeelster met een tapyt, daghlicht, bevindt zich
thans in de Dulwich Gallery (M. 301); het daarop volgende, een kaerslicht,
drie personen spelende met de kaert, kan men bij graaf Czernin te
Weenen bewonderen (M. 347).
Drie stukken, die, na alle dezelfde levensgeschiedenis te hebben
doorgemaakt, thans in de Ermitage te St. Petersburg tot rust zijn gekomen
(M. 358, 356, 357), vindt men hier terug onder n° 6, een naecte swemmer
aan een boom, n° 9, een naeckt vroutge haer voet met de handt raeekende,
en n° 16, een naect meysge sick kammende. Ook de
Avondschool (M. 320), thans in het Rijksmuseum te Amsterdam,
blijkt door dit contract, waarin ze onder n° 8 vermeld wordt, vóór of
in 1665 geschilderd te zijn.
In n° 13, een dubbelt stuck, van buy ten een gordijn, kor-logie
en een candelaar, en van binnen een kaerslickt1 sijnde een
keldertje, hebben wij wederom een schilderij voor ons met eene deur
ervoor, alsbijMeWaterzuchtigeV rouw. Zoowel de deur als het schilderij
bevinden zich thans te Dresden (M. 349 en 364), doch men wist tot heden
niet, dat beide stukken eenmaal één geheel hadden gevormd *).
N° 24 van het contract, een
meysge, over een balg leggende met een tapyt, dat op sy siet,
bevindt zich sinds korten tijd in het Rudolphinum te Praag (M. 246) 177 178),
terwijl n° 20, een trompetter blazende, met een silver leer179),
op het Louvre (M. 174) en n°. 21, een vroutge geit tellende, met
een gout leer, in de Galerie Arenberg te Brussel terecht is gekomen
(M. 293).
Een onderwerp, waarvan men niet licht zou vermoeden, dat D o u het
geschilderd heeft, is een bock en landsckap, onder n° 7 in het
contract vermeld. Het is misschien wel identiek met een stuk, door Bürger
in 1857 op de tentoonstelling te Manchester gezien en misschien afkomstig
uit de collectie van Eugenius van Savoye (M. 359&). Verder is mij
helaas niets over dit voorzeker interessante stuk bekend.
De andere in het contract genoemde stukken zijn niet meer met zekerheid
aan te toonen, meestal omdat wij meer dan één stuk kennen dat aan de in
het contract gegeven beschrijving voldoet. Zoo kan n° 18, een
kaersïieht met een astrologus, evengoed het stuk te Bruns wijk (M.
818) als dat te Richmond of Weenen (M. 315, 316) zijn, en kunnen
we omtrent de Druivenpluksters, de Kantwerkster en de zelfportretten niets
naders aantoonen.
Wat verder in het contract opmerking verdient, is dat 22 van de 27
genoemde schilderijen van een kas voorzien zijn en zich daaronder
drie „dubbelstukken” zooals de W a t e r-zuchtige Yrouw bevinden.
Dat men een schilderij in een soort kastje — kas of chassis genaamd —
bewaarde, daarvan bestaan uit de zeventiende eeuw verscheidene, hoewel
niet talrijke voorbeelden. De moeilijke wijze van verzenden vooral naar het
buitenland maakte soms zulk een kastje noodig, waar men thans een
pakrand zou gebruiken om de lijst, een glasruit om het schilderij
te beschermen. Maar ook dikwijls gebruikte men de „kassen” alleen om
het schilderij een meer kostbaar aanzien te geven; ja, dat deze gewoonte
zeer geschikt was, om een slecht schilderij smakelijk te maken, blijkt uit een
verhaal van C a m p o W eyerman over een zoogenaamden Correggio,
„geplaatst in een sierlijk kasje, met een voorhangzel van een „groen zyde
gordijn, en ... . opgetraliet met een kostelijke „yergulde lijst,” welke
schilderij bij nadere beschouwing een „opgesmukte copy” bleek te zijn 180).
Soms was zulk een kastje niet met een deur met scharnieren, maar met een
schuifdeksel gesloten, waarop dan ook wel eens iets geschilderd was, zooals b.
v. op een stuk dat in 1649 te Wijk-bij-Duurstede verloot werd, een uil
van Pieter Aertsen, met een tweede paneel, dat over het eerste heen
geschoven kon worden en waarop Jan de Bondt vogeltjes had geschilderd ]).
D o u is vroeg begonnen, zijne werken door kastjes tegen stof en
beschadigingen te vrijwaren, en reeds onder destukken, die Christina van Zweden
van hem bezat, komt er een voor „avec un chassis noir de bois d’ebene” 181 182).
Weldra kwam hij op de gedachte op den deksel of liever de deur van
zulk een kastje iets te schilderen, meestal een nis met het een of ander
stilleven er in, eene imitatie van die nissen, welke men toen veelal in
den muur vond, om er allerlei in te bergen 183),
en zoo beeldde hij daarop dan, als in het stuk te Dresden (M. 364) een
kandelaar en horloge, of als in dat op het Louvre (M. 363) een lampetkan
af, om de eentoonig-heid der deur van het kastje te breken.
Het beste voorbeeld van een dergelijke deur is het beroemde stuk van
Dou, dat in 1771 in de Oostzee vergaan is (M. 304) en dat, behalve wat de
voorstelling betreft, geheel als een tryptiek was ingericht. Dou had vóór het
eigenlijk schilderij twee deuren gemaakt, waarop van buiten twee grauwtjes
door Michaël Coxie waren geschilderd, terwijl Dou zelf op de binnenzijde ervan
twee tafereelen schilderde. Een enkelen keer liet deze zich zelfs verleiden,
op het deksel van een kastje, waarin een ivoren kruisbeeld
was geborgen, iets te schilderen (M. 68), misschien wel voor
een katholiek, die in stilte zijnen godsdienst moest uitoefenenen het
zoodoende deed voorkomen, als bevond zich in het kastje een schilderij.
Mag deze gewoonte onzer vaderen, om schilderijen aldus door eene deur
tegen beschadiging, zonlicht en stof te beschermen, tegenwoordig minder bekend
heeten, overbekend is, dat kostbare schilderijen dikwijls door een gordijn
werden bedekt. Evenals men meubelstukken tegen stof bedekte, even-zoo hing
men een gordijn vóór een schilderij zoolang men er niet naar keek. Was er
een feestje of andere gelegenheid, waarbij men ook de meubels van hun
hoezen ontdeed, dan kwamen ook de kostbare schilderijen weer aan het lichtJ). Een
aardig voorbeeld daarvan is een schilderij in den trant van Frans Franken
den Oude, te Karlsruhe (n° 169), eene zaal voorstellend, waar een
gemaskerd bal wordt gehouden. Bij de daarop afgebeelde schilderstukken is
het gordijn op zijde getrokken.
Kortom, het gordijn behoorde bij het schilderij. Toen b.v. de regenten
van het wijnkoopersgild te Botterdam zich lieten portretteeren, bestelden
ze tegelijk met de lijst ook het gordijn om er vóór te hangen 184 185).
En hoeveel voorbeelden zijn er niet te vinden op de schilderijen onzer
groote meesters! Om er slechts één te noemen: dat aardige tafereel van G a
b r i ë 1 M e t s u 186),
waarop een dienstmeid is afgebeeld, die aan een vrouw een brief gebracht
heeft en, op antwoord wachtend, nieuwsgierig het gordijn, dat een groot
schilderij aan den muur bedekt, oplicht en aandachtig het zeestuk
beschouwt dat daarop is afgebeeld.
En hoe dikwijls hebben niet onze schilders getracht, zulk
een gordijn bedriegelijk na te bootsen, door bet zoodanig op het paneel
zelf te schilderen, dat het den indruk gaf, als hing er in werkelijkheid
een gordijn vóór. Vooral de stillevenschilders deden dit, maar ook anderen, om
slechts Rembrandt en Jan Steen te noemen.
Ook D o u schilderde meer dan eens een dergelijk gordijn, met ringen aan
een koperen roede geregen. Niet alleen op zijne stillevens, maar ook op
andere van zijne schilderijen komt het voor, het mooist op zijn
zelfportret te Amsterdam (M. 104), waar het zoo meesterlijk is
weergegeven, dat wel menig zijner tijdgenooten de namen van Zeuxis en
Parrhasius op de lippen zullen zijn gekomen bij het beschouwen
der fijn geschilderde, in alle plooitjes en kleurschakeeringen
zoo mooi geobserveerde stof. Want dat waren volgens den smaak dier
dagen de eerste vereischten voor een schilderij: „netheyt” en
natuurlijkheid. Hoe eigenaardig eene voorstelling ook wezen mocht, welke
„vreemde gheestgrillen” er op mochten zijn afgebeeld, als deze slechts
zuiver waren afgewerkt en de natuur ten grondslag hadden, konden ze er mee
door. Of het apen in manskleederen, nymphen, centauren of duivels
waren, dat hinderde niemand, indien ze slechts correct, natuurlijk
en fijn van teekening en uitvoering waren. Een „net” geschilderd stuk zag
men het liefst reeds in het begin der zeventiende eeuw en de geheele techniek
reeds der Vlamingen, die onze jongeren vormden, wijst daarop. Men hield er
op den duur niet van breed geschilderde stukken in huis te hebben, al
vond men ze misschien op den eersten aanblik mooi. Frans Hals en
Rembrandt, die beiden in armoede stierven, zijn hiervan de beste
voorbeelden, en Gr e r r i t Dou’s groote roem en rijkdom is het bewijs
van de groote voorliefde van dien tijd voor fijn uitgevoerd werk.
Reeds bleek Dou’s groote vermaardheid en de hooge prijs, dien men op
zijn werk stelde. Eerst was het Spiering, die zijne stukken kocht, daarna
de Staten van Holland, eindelijk Johan de Bye, wiens kabinet uitsluitend
Dou’s stukken bevatte. Het verwondert ons dan ook geenszins, dat
burge-meesteren van Leiden het plan opvatten D o u te verzoeken, iets voor
zijne geboortestad te schilderen. Dit blijkt namelijk uit het notulenboek
van burgemeesteren, waarin op 24 Juli 1669 het volgende is aangeteekend l):
„Compareerden Mr. Gerard Douw, konstschilder, de „welke bij
Burgermeesteren aengezeidt is, dat sij, considre-„ rende dat syn konst allomme
zeer vermaerdt en in groote „agtinge is, t’eenemael geporteert zijn om een
stuck alhier „van hem te hebben, derhalven hem sondeerden, of hij
niet „genegen zoude zijn, ten behoeve deser stede te maken een „fraaj
konstigh stuck schilderye; hetwelk den voornoemden „Douw, naer voorgaende
bedankinge voor de eer, hem in „desen betoont werdenden, aengenomen heeft
te doen, dogh „zoude alvorens sijn concept, ’t welke hem vrij gelaten
werdt, „egt aen Burgermeesteren communiceren” 187 188).
Burgemeesteren hadden misschien gemeend, dat onze schilder met de eer en
een geschenk (b. v. een zilveren lampet, zooals ze die kort geleden nog aan
iemand vereerd hadden 189)), tevreden
zou zijn, maar D o u, verwend door de hooge prijzen, die men hem voor zijn werk
betaalde, schijnt ook in dit geval naar denzelfden maatstaf te hebben
gerekend, evenals zijn leerling Frans van Mieris, dien burgemeesteren hetzelfde
hadden verzocht. Althans hunne vielen concepten lang niet mee en
burgemeesteren besloten den 18den Februari
1660, „den schilder Mieris een dilatoir antwoordt te geven „en de
schilderije die hij voor de Stadt maken zoude, inde „wal te schuyven;
aengaende de schilderye van Douw, „met een dexteriteit ’t zelve zo veel
doenlijk mede te ver-„schuyven” 1).
Het kan wel niet anders, of dit werd alleen besloten, omdat de eischen
van beide schilders te buitensporig waren. Want beiden waren in dit
opzicht verwend. Zoo kreeg van Mieris voor een door Cosimo III,
groothertog van Toscane, bij hem besteld schilderij 1825 gulden, en wat
Dou betreft, nog na zijnen dood werd hemel en aarde bewogen, om een
miniatuur van zijne hand voor genoemden Cosimo machtig te worden, wel een
bewijs, hoe gezocht zijne werken waren 190 191).
Het is dan ook wel te begrijpen, dat hij, om niet met werk te worden
overladen, hooge prijzen vroeg. Hij berekende, evenals van Mieris192),
den prijs van zijn schilderijen naar den tijd, dien hij er aan gewerkt
had, en wel voor ieder uur een pond Ylaamsch (= ƒ6). En dat is ook
wel te begrijpen voor iemand, die, als Dou, niet voor zijn brood behoefde
te schilderen.
Want geen geldzorgen noch andere zorgen kwelden hem. Ongehuwd leefde hij
in zijn huis aan het Galgewater kalm met zijne nicht Anthonia van Tol193 194),
die bij hem het huishouden deed, zonder dat hij zich veel bekommerde om
wat men al mompelen mocht van eene verhouding tusschen hen beiden 195).
Hij was overal gezien, een deftig heer, „Monsieur D o u”, zooals hij bijna
altijd genoemd werd. En misschien wel is de verfransching van zijn
voornaam „Gerrit” tot „Gérard”, tijdens zijn leven reeds gewoon, daaraan
toe -te schrijven. Uit het feit, dat hij in 1648 bij de oprichting
van het St. Lucasgild tot vaandrig werd benoemd i), blijkt dat hij
ook onder de schilders tot de „heeren” behoorde. Zijne zelfportretten
toonen dat duidelijker dan woorden of overlevering. Yan den jongen, die
Rembrandt’s lessen volgde (M. 114), was langzamerhand een man geworden,
die eerst zijne vroolijkheid nog wat behield (gelijk vooral uit het
vóór in dit boekje afgebeelde portret blijkt), maar die langzamerhand de
deftigheid over zich begon te verkrijgen, welke een patriciër in die dagen
paste. Keurig gekleed in een kostbaren mantel met bont bezet, een zijden
vest en fluweelen hoozen, een kostbare muts op het hoofd en een stok met
zilveren knop in de hand, in eene houding die de ware Hollandsche deftigheid
verraadt, beeldde hij zichzelf in 1663 af (M. 397) en met blijkbare
zelfvoldoening penseelde hij het: „Aet. 50” achter zijne naamteekening.
Ook op zijn portret door Schalcken, na 1662 vervaardigd, maakt hij dezen
indruk en men is onwillekeurig geneigd, zich in allerlei bespiegelingen te
verdiepen omtrent de persoonlijkheid van den kunstenaar, wiens werk op
de schilders van zijnen tijd zooveel invloed uitoefende 196 197).
Wat zijnen rijkdom betreft, deze was vrij groot. Reeds bij zijn vaders
dood had hij een aardig kapitaal, voornamelijk uit huizen bestaande, geërfd, en
daarbij kwamen nog de aanzienlijke sommen, die hij met schilderen
verdiende '). Dat hij een echte geldman was en het hem lang niet
onverschillig kon zijn, waar zijn kapitaal na zijn dood zou
blijven, blijkt hieruit, dat hij niet minder dan driemaal zijn
testament gemaakt heeft198 199).
Uit het laatste, zes weken vóór zijnen dood gemaakt, kan men zijn rijkdom
het duidelijkst zien. Hij bezat toen drie huizen naast elkander aan het
Kortrapenburg en een kapitaal van ƒ 15000, hetwelk zijne nicht
Anthonia van Tol in vruchtgebruik kreeg, terwijl hij verder f
4500 aan verschillende personen en instellingen legateerde, waarvan f
500 aan het Catharijnengasthuis te Leiden.
Of hij toen reeds zijn einde voelde naderen? Of hij ziekelijk was en
lijdend? Niets daarvan is bekend: ook daarover, als over geheel het huiselijk
leven van Dou zwijgen zoowel de bronnen als de overlevering. Zelfs over
zijn dood en [begrafenis ligt een sluier en slechts eene dorre aanteekening
in de registers der St. Pieterskerk te Leiden doet ons den datum der
laatste kennen. Op den negenden Februari 1675 vindt men onder de namen der
begravenen ook dien van
„Mr Gr e r r i t Douw, schilder.”
DERDE HOOFDSTUK.
Reeds herhaaldelijk kwam het koopen en verkoopen van schilderijen ter
sprake. Het verhaal van Monsieur de Mon-conys is een voorbeeld, hoe men
onmiddellijk, zonder tus-schenkomst van een kunsthandelaar, van den schilder
zelf een kunstwerk koopen kon, terwijl wij in Monsieur de Bye kennis
maakten met een van die menschen, welke half verzamelaar en liefhebber, half
koopman waren.
Yan deze soort waren er in die dagen velen, ja, als men Sorbière :)
wil gelooven, dan bezat geen Hollander een schilderij, of hij wilde het wel
voor een goeden prijs kwijt. Resident Spiering, Dou’s eerste beschermer,
kunstliefhebbers als Becker en Maerten Kretzer 200 201),
die eveneens schilders bij contract voor zich lieten werken, de
begunstigers van Frans van Mieris: Yredenburg, Grerards en Sylvius 202)
en wie meer in die dagen als Maecenas optraden, allen dreven kunsthandel,
ja exploiteerden dikwijls de kunstenaars door van hunne armoede partij te
trekken 1).
Deze bedekte, onderhandsche handel is echter in de zeventiende eeuw niet
de hoofdzaak: het meest treden in dien tijd de vaste kunstkoopers, die in de
steden hunne „schildery-winckels” hadden, en de van plaats tot plaats
rondtrekkende schilderijenhandelaars op den voorgrond. Het is de
moeite waard over dezen kunsthandel iets langer uit te wijden,
vooral daar hij zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend op
de ontwikkeling der St. Lucasgilden.
De handel in schilderijen, die meestal door gewezen schilders gedreven
werd, had zich in het begin der zeventiende eeuw van de Zuidelijke Nederlanden,
waar de hoofdmarkt Antwerpen was, naar het Noorden, vooral Amsterdam,
verplaatst. Tal van schilderijen, goede en slechte, origineele en copieën
werden daar en in de andere groote steden te koop aangeboden in kramen en
in winkels. In Amsterdam waren o. a. Harmen Jansz. Muller203 204), Johannes de Renialme 204),
Abraham Francen 204)
en Hendrik Uylenburch, Rembrandt’s vrienden, bekende kunsthandelaars. Maar
vooral de zoon van Hendrik Uylenburch, Gerrit, trad weldra sterk op den
voorgrond, ja gold als de eerste in het land. Boven zagen wij reeds,
hoe hij bij de keuze zoowel als bij de overbrenging der kunstwerken, in
1660 aan Karei den tweede aangeboden, eene rol speelde en ook uit andere
berichten is bekend, hoe goed hij aangeschreven stond, hoe hij naar wijd
en zijd zijne waar verkocht. Maar hij was eigenlijk een bedrieger. Niet
alleen hield hij „verscheiden jonge schilders aan ’t werk met stukken na
te schilderen” *), maar hij verkocht die copieën als origineelen, gelijk
wel het duidelijkst blijkt uit den hevigen strijd, met den keurvorst van
Brandenburg gevoerd over de echtheid van niet minder dan dertien
Italiaansche schilderstukken, door Uylenburch in 1671 aan hem verkocht.
Nog eene reeks andere voorbeelden’" toont dit aan *) en
bewijst, dat er toen misschien nog meer schilderijen vervalscht
werden dan tegenwoordig. Zoo schijnt ook Jan Pietersz. Zomer,
een bekend Amsterdamsch kunsthandelaar uit het einde der zeventiende eeuw,
nogal eens geknoeid te hebben, althans handig geweest te zijn in het
toeschrijven van stukken aan groote meesters,
„In de kunst een kakelaar,
„In de kunst een Jan de Dooper,”
zooals een dichter van hem zeide. Of de schilders in het algemeen in die
dagen wel goed over de kunstkoopers te spreken zijn geweest, durf ik niet
beweren, ja eerder geloof ik, dat het oordeel van ïïoubraken, van Grool en
Justus van Effen ook dat der zeventiende eeuwsche schilders zal
zijn geweest en dat wel menig arm schilder eenen kunstkooper heeft
uitgemaakt voor „een woekerziel, die eerst het vleesch „des schilders
verteert, en die naderhand een konstbeminnaar „de been en in stukken
slaat, om ’er het laauwe merg uit te „zuigen,” zooals Campo Weyerman het
uitdrukt205 206).
Zeer te betreuren is het, dat er nagenoeg geen beschrijvingen of
afbeeldingen van „schilderijwinckels” bekend zijn, ik althans ken er slechts
één, in het Rijksmuseum te Amsterdam ]). Het rechtsche gedeelte van
dit stuk vertoont een winkel, zooals vooral de boekwinkels er in die dagen
uitzagen 207 208).
Boven de deur is het schilderswapen, drie witte schildjes op een rood
veld, aangebracht, terwijl buiten, op de vensterbanken en tegen den
deurpost geleund, schilderijen tentoongesteld zijn; zelfs uit een raam der
eerste verdieping is er een aan een touw uitgehangen. Een vrij
groot zeestuk, twee landschappen, drie „tronytjes”, eene Madonna met
kind zijn duidelijk te onderscheiden, terwijl binnenshuis nog eenige
stukken hangen, die door eenige liefhebbers worden bekeken, kortom, dit
schilderij is een typisch voorbeeld van een „kunsthandel”, zooals die er in de
zeventiende eeuw uitzagen. Men had ze natuurlijk ook toen in
soorten, groote en kleine, winkels waar uitsluitend schilderijen, prenten
en teekeningen werden verkocht en winkels waar ook andere kunstwerken, b.
v. beeldhouwwerken te koop waren, zooals bij Herrit Uylenburch wel het
geval zal zijn geweest. Yerder weten wij er eigenlijk weinig van. Te
Dordrecht hadden de meeste schilders zelf winkels, waar ze ook stukken van
anderen verkochten 209),
in andere steden weer was het als in Amsterdam en had men (zooals b. v. te
Haarlem, Rotterdam, Den Haag, Leiden enz.) vaste
kunsthandelaars, naar wie de schilders hun werk in depot zonden210).
Over den Leidschen kunsthandel in de zeventiende ee uw
is evenmin veel bekend. Behalve een enkele inventaris, waaruit wij
zekeren Andries Yeer als kunstkooper leeren kennen *) en eene mededeeling van
Houbraken, waaruit blijkt dat Karei de Moor’s vader kunsthandelaar te Leiden
was211 212),
is het „schilderschultboek”, waarin van 1644 tot 1647 de door schilders,
kunstkoopers en verzamelaars onderling gekochte en verkochte stukken zijn
opgeschreven, de eenige bron voor onze kennis 213).
De voornaamsten — althans degenen, die in die drie jaren het meeste
omzetten — zijn Hendrick van Amstel, Monsieur Hendrik van der Stock
en Maerten Maertensz. van der Zee, terwijl verder de boekver-kooper Jacob
Louwyck 214),
de schilders Ph. Angel,
David Bailly, Abraham de Pape en vooral Maerten Frans z. de Hulst als
koopers en verkoopers optreden. Soms brengen dezen
stukken van hun eigen hand onder den hamer, meestal echter zijn het werken
van anderen, waarin ze handel drijven. Merkwaardig is, dat ook de bekende
Leid-sche kunstliefhebber Dr. Hoogeveen aan dien handel meedoet en hij dus ook,
als alle groote verzamelaars, waarvan boven sprake was, half liefhebber,
half koopman was. Niet minder dan veertien teekeningen van van Goyen
en drie van Rembrandt verkocht hij in die jaren.
In Haarlem gingen de schilders op eene dergelijke wijze te werk. Doch
men verkocht niet, als te Leiden, de schilderijen : men verlootte ze. Die
verlotingen werden door het St. Lucasgild georganiseerd en de waarde der
stukken door bekende schilders getaxeerd. Na afloop der verloting
was er een maaltijd, die uit een deel der opbrengst werd bekostigd 1).
Ook in Den Haag organiseerden deken en hoofdmans van het St. Lucasgild verlotingen,
waar het op eene dergelijke wijze toeging 215 216).
Waarom men dit deed, is duidelijk: de overvloed van schilderijen was te groot
en er werd niet genoeg verkocht, zoodat vele schilders met massa’s stukken
bleven zitten, die ze op deze wijze trachtten kwijt te raken. Ja vele
kunstenaars leden armoede en konden niet van hunne kunst leven 217).
^ Soms viel er nog wel iets te verdienen met het beschilderen van een
slede, een koffer, een clavecimbel of dergelijke 218),
of met het schilderen van uithangborden, in die dagen zoo talrijk, dat een
Engelschman zeide, dat men alleen reeds van de bijschriften op die borden
Hollandsch leeren kon 219). Menig
talentvol meester heeft zijn penseel voor dergelijk werk gebruikt en zoo
zag men soms zeer mooie schilderijen als uithangteekens prijken 220).
Een ander middel om geld te verdienen, dat vooral door plaatsnijders
dikwijls werd te baat genomen, was het aanbieden van prenten aan de vroedschap,
aan de Staten of den stadhouder, vooral wanneer het portretten gold,
waarvoor zij dan op de een of andere wijze beloond werden. Zoo bood
b.v. Boissens prenten aan de Leidsche vroedschap aan en zond Andries
Jacobs z. Stock zijn werk herhaaldelijk aan de Staten en den Haagschen
magistraat, steeds in de hoop er een belooning voor te ontvangen J).
Andere schilders deden hun best, om volgens den heer-schenden smaak te
werken. Portretten van prins Willem, prins Maurits en prins Erederik Hendrik,
te paard en te voet, gebeurtenissen uit den oorlog, een serie van de
vierjaargetijden of de vijf zinnen en dergelijke waren altijd wel verkoopbaar.
Anderen weer zochten door onzedelijke voorstellingen een gedeelte van het
koopend publiek voor zich te winnen. Een sterk voorbeeld hiervan is de
Amsterdamsche schilder Tori' e n t i u s, die het zoo bar maakte, dat de
overheid hem het vervaardigen en verkoopen van die voorstellingen verbood.
Toen hij daarmede toch bleef voortgaan, werd hij op de pijnbank gebracht,
waar hij stierf. Zijne schilderijen werden in 1640 door beulshanden in het
openbaar verbrand221 222).
Al mocht men dus in die dagen in de wijze van voorstelling niet te
ver gaan, toch waren er schilders genoeg, die juist door in een
dergelijken trant te werken veel koopers lokten.
Vooral echter kluchtstukken en herbergstafereelen ]) waren
zeer goed verkoopbaar, en ook die eigenaardige voorstellingen, waarop allerlei
dieren, in de eerste plaats apen en katten, in verschillende bedrijven
worden afgebeeld, eene richting waarin vooral Teniers zoo uitmuntte. Uit
de vele herhalingen waarin b. v. diens „Verleiding van den H.
Antonius”, voorkomt, uit de talrijke „Apenkeukens” enz. van hem
en zijne navolgers blijkt reeds, dat zulke „drollighe” voorstellingen goed
verkocht werden. En dat ze menig ander schilder, die zijne op de gewone wijze
geschilderde stukken niet kwijt kon raken, op de gedachte brachten,
eveneens in die richting te gaan werken, is het best te zien uit hetgeen
de schilder-dichter Adriaen van de Venne in zijn „Be-lacchende Werelt” 223 224)
vertelt, waar hij bij een gesprek over kunst op de Haagsche kermis een
jongeling het volgende laat zeggen:
„Lest een-mael, dit
moetje hooren,
„Quam mijn juyst een bordt 225) te vooren,
„Tot een baas van schilder-knnst,
„Die wou locken koopers-gunst;
„Daaruyt dat een nieu versinnen „Aardigh sloop oock in mijn binnen.
„Wangt, dien Strijckers 226) waarden geest „Hadt gebootst verscheyden Beest.”
En dan laat hij de beschrijving volgen van een door hem zelf gemaakt
stuk, dat hij op de volgende bladzijde afbeeldt.
Maar dat schilderen „om koopers-gunst te locken” hielp lang niet altijd:
dezelfde Yan deVenne kon weldra niet meer van zijn penseel leven en moest
een verkooping houden van zijn eigen werk, om er nog zooveel mogelijk
geld voor te kunnen krijgen. En zoo ging het ook Yan Groyen1), Yan
Beyeren, De Claeuw e. a., die in Den Haag massa’s van hunne schilderijen
op die wijze moesten ver-koopen 227 228).
Een enkelen keer hooren wij zelfs van eene verloting, door een schilder
georganiseerd als de verlotingen der gilden, waarvan boven sprake was229).
En hoe menig kunstenaar moest niet zijne toevlucht nemen tot den een of
anderen opkooper, die zijn werk dan voor een appel en een ei kocht230)!
Zoo kwamen de werken onzer schilders op de groote markt, in de handen
der rondreizende kooplieden, die ze in hun kramen tentoonstelden te midden
van allerlei huisraad en meubelen, daar ze geheel als zoodanig werden
beschouwd. Het zou op ons een eigenaardigen indruk maken, wanneer wij
zulk een kraam zagen en thans zouden wij voor menig daar tentoongesteld
stukje, dat toen voor gewoon werk gold, in bewondering blijven stilstaan.
Op verscheidene schilderijen uit de zeventiende eeuw kan men zien, hoe
dergelijke kramen er uitzagen. Op een schilderij van David Yinckboons
bijvoorbeeld, dat ook in andere opzichten zeer belangrijk is voor de
kennis onzer vroegere kermissen, beeldt deze een kraam af, waar
pieken en hellebaarden, muziekinstrumenten en mantels, keurslijven en
... . schilderijen te koop zijn. Duidelijk ziet men ze hangen : een mans- en
vrouwsportret, elkanders pendant, drie kleine landschappen en twee groote,
waarvan er een aandachtig beschouwd wordt door eenige mannen, die er druk
over in gesprek schijnen te zijn 1).
Een anderen keer weer hingen de schilderijen te midden van borden,
kannen en glazen, zooals op een prentje van Adr. van de Yenne is afgebeeld
231 232).
Plet stelt de Haag-sche kermis op het Buitenhof voor, vol aardige
bedrijvigheid. In de kraam rechts op den voorgrond kan men duidelijk „de mooye
schilderyen en de reine krameryen” zien hangen. — Niet alleen buiten, ook
binnen, in hallen en gangen van openbare gebouwen, werden de schilderijen
verkocht, zooals bijvoorbeeld in de groote gang van het stadhuis
te Leiden, „op welcke tweemaels alle jaren in beyde de vrye
„marckten voorstaen veel kostelicke silverkramen, konstige „schilderyen
ende menichte van boecken,” gelijk Orlers in zijne beschrijving van
genoemde stad vertelt1).
Allermerkwaardigst is hetgeen de bekende Engelsche hoveling John Evelyn
in zijn dagboek aanteekende over de Rot-terdamsche kermis, die hij den 31
sten Augustus 1641 bezocht. „Er waren,” schrijft hij 233 234),
„zoo veel schilderijen, in „het bijzonder landschappen en kluchtstukken te
koop, dat „ik er verbaasd van stond. Ik kocht er een paar en zond ze „naar Engeland.
De oorzaak van dezen overvloed van schilderstukken en van den geringen prijs,
dien ze gelden, ligt „in het gemis van landerijen en andere geldbelegging,
zoo-„dat een boer soms wel twee of drie duizend ponden (ƒ24.000, „36.000)
in schilderijen steekt. De huizen zijn er dan ook „vol van en er wordt, op
de kermissen vooral, een drukke „handel in gedreven.”
Al mag Evelyn wat overdry
ven, toch blijkt duidelijk, hoe groot de overvloed was. Dat het lang niet alles
eerste-rangs werk is geweest en er veel „dozijnwerck” onder liep,
lijdt geen twijfel, maar in elk geval is dit bericht een
treffend voorbeeld van den levendigen schilderijenhandel dier dagen.
Boven bleek reeds, hoeveel
schilderijen er in Leiden bij de burgers waren, en dat de huizen werkelijk er
van vol
hingen, wordt ook door een
ander Engelschman ]) uit dien tijd verhaald, die zegt, dat „de
Hollandsche huizen van bin-„nen niet minder rijk zijn versierd dan van buiten:
niet met „behangsel, maar met schilderijen, die zelfs de armsten bevitten,
zoodat er geen schoenlapper is, of hij heeft klucht-„stukken als
wandversiering.”
Het spreekt van zelf, dat
zelfs boeren en handwerkslieden schilderijen bezaten, wanneer men slechts
bedenkt, dat deze naast de prenten de eenige wandversieringen waren en
dat ze dus, evenals de platen en gravures, die thans hunne
plaats innemen, in de meest verschillende qualiteiten en
prijzen overal te koop waren. Men kocht ze in de eerste plaats
als sieraad en er zullen er wel meer geweest zijn, die deden
als zekere Lucas Jansz., van wien toevallig is overgeleverd, dat hij
bij gelegenheid der Zoeterwoudsche kermis aan zijnen pachter bijwijze van
kermisgeschenk een schilderij, „zijnde een keuken”, vereerde 235 236).
Maar velen waren er ook,
die uit zuiver winstbejag kunstwerken, vooral schilderijen verzamelden, en
daardoor is het meer dan noodig volhangen van de muren met schilderijen te
verklaren. De scherpe opmerker Sorbière schreef237) eens het volgende over wat hij noemde
„l’excessive curiosité pour les peintures”:
„Les Hollandais en font
une espèce de trafic, et ils n’y „mettent beaucoup d’argent que pour en tirer
plus qu’ils n’y „en ont mis; les bons tableaux font une partie de leur
héri-„tage et ils n’en ont guère qui ne soient a vendre ou a tro-„quer. J’en ay
veu pour six mille francs dans la cliambre „d’un libraire, qui n’eust osé
y mettre une tapisserie de „cent escus. S’ils en ont dayantage que de
riches joyaux, ou „s’ils les estiment plus que les pierreries et les bijoux,
c’est „en cela seulement que les belles peintures recréent da vantage la
veuë, et sont de plus d’ornement.”
Hij beschouwt bet als een
mode en vergelijkt het met de tulpen, die „eenige jaren geleden” iedereen in
zijn tuin had, en in de plaats waarvan men thans kool en rapen plantte.
Ook in een anderen brief
spreekt hij van de mooie schilderijen en de merkwaardige kunstkabinetten hier
te lande, waarover hij opgetogen is.
Maar hoe het zij, of het
uit kunstzin dan wel uit winstbejag was, dat men zooveel schilderijen
verzamelde, dit blijkt althans uit de aangehaalde berichten, dat er
een groote, zeer groote overvloed was. De reeksen van schilderijen, in de
inventarissen van die dagen opgesomd en het ontelbare aantal stukken,
thans nog overal verspreid, bewijzen dit nog duidelijker, maar vooral kan men
menig tastbaar voorbeeld vinden op de schilderijen zelve, die kijkjes in
binnenhuizen te zien geven. Niet alleen van de groote verzamelingen ^ die
b. v. Teniers in beeld bracht, geven die schilderijen een goeden indruk,
ook meer bescheiden collecties leeren ze ons kennen.
Hendrik van Balen,
Ferdinand van Kes-sel, Joos van Winghe, Frans Franckende Jonge, Van de Yenne,
Metsu, Gonzales Coc-ques, De Hooch, Yan Tilborgh, Dirk Hals, Codde,
Duyster, Jan Steen, uit de werken van 238 al
deze meesters en uit een reeks van andere stukken kan men zien, hoe onze
voorvaderen, van den rijken patriciër tot den eenvoudigen boer, hun wanden
met schilderijen versierden.
Opmerkelijk is, dat evenals thans, een bepaalde wijze
van ophangen gebruikelijk was. Heeft men tegenwoordig b. v. gaarne een
„schilderij” (in den ruimsten zin des woords) boven de canapé, in de
zeventiende eeuw had men er in de eerste plaats een boven de schouw, een
schoorsteenstuk. Op Metsu’s en Terborch’s voorstellingen, die ons in
de deftigste kringen verplaatsen, ziet men ze even goed als in de
huiskamer van den gewonen bnrgerman, zooals b. v. Adriaen van de Venne,
die op zijne illustraties Cats’ „Houwelyck” afbeeldt. In Brabant,
misschien ook wel hier te lande, hing men ook vóór aan den
schoorsteenmantel dikwijls nog kleine schilderijen, meest in ronden vorm,
zooals vooral op de stukken van Frans Francken d. J. zoo dikwijls is
afgebeeld. Een andere plaats, waar men thans zelden meer een schilderij
vindt hangen, is boven de kamerdeur. Vroeger daarentegen vond men ze er vrij
geregeld,ja in het algemeen hingen de stukken zeer hoog, daar
dikwijls een lambrizeering, goudleeren behang of gobelin het onderste gedeelte
van den muur versierde 238). Doch ook aan de witgekalkte
muren, zooals die op schilderijen van M e t s u, Brekelenkam en vooral op
die van De H o o g h herhaaldelijk worden afgebeeld, hangen ze vrij hoog, waarom, weten
wij niet: het was in dien tijd zoo gewoonte en nog heden ziet men in dit
opzicht nog een enkelen keer het oude gebruik volgehouden 239 240).
Terwijl thans bijna
uitsluitend de rechthoekige, een enkelen keer, bij een portret, de ovale vorm
voor een schilderij gekozen wordt, vond men ze vroeger in allerlei
gedaanten. Ronde stukjes, meestal landschapjes met voorstellingen
van jaargetijden, tafereelen uit het boerenleven enz.;
achtkantige, veelal met „bancketjes” of danspartijen er op; ovale,
meest voor portret gebruikt; stukken, van boven afgerond, meest voor
genrestukjes, kortom allerlei vormen, die thans in onbruik zijn, gebruikte
men toen voor schilderijen ]). Meestal was er een lijst om zulk
een stuk, nu eens eenvoudig van eikenof ebbenhout, dan weer prachtig gesneden
en zwaar verguld241 242 243). Veelal hing er een gordijn voor, of was het
stuk in een kastje opgeborgen tegen stof, gelijk wij boven zagen 244). Maar ook
zonder lijst hing men ze aan den muur.
Het is wederom Adriaen van
de Venne, die dit het duidelijkst af beeldt op een zijner illustraties in zijn
meer aangehaalde „Belacchende Werelt” 245). In een zeer eenvoudige burger-, ja
werkmanswoning hangt aan den muur een op doek geschilderd zeestuk
met‘zeilende schepen, op twee rollen gespijkerd als een wandkaart, de
zijranden met lint geboord. Dit deed men ook dikwijls met prenten, gelijk
uit een stuk van een onbekende te Schwerin en een eveneens niet te
determineeren stuk te Londen blijkt 1).
Wat de onderwerpen der
stukken betreft, deze wisselen zeer af. Een rijk koopman versierde zijne
eetzaal met groote stukken van Snijders of Weenix, een landschap
van Both of Hackaert en in zijne huiskamer ontbraken nooit de
portretten van hemzelf, zijn vrouw en familie, en zelden eenige historische,
allegorische of mythologische tafe-reelen, waarbij iets te dichten, te
filosofeeren of te denken viel.
De door en door
Eransch-klassieke geest, die den smaak geheel beheerschte, die zelfs in de
lagere standen de namen uit mythologie en oude geschiedenis bekend deed
zijn, die latijnsche gedichten onder allegorische voorstellingen op
eere-poorten plaatste 246
247), en latijnsche
inscripties op stadhuizen en graftombes beitelde, die klassieke geest
beheerschte ook de keuze van de schilderijen, die een man van smaak in
die dagen zich aanschafte. De zonen onzer rijke kooplieden maakten in
hunne jeugd een reis naar Frankrijk en Italië, raakten er geheel onder den
invloed van den daar heerschenden smaak en lieten zich vooral bij het
beschouwen van kunst door de in het Zuiden verkregen indrukken leiden. De
voorliefde voor Italiaansche kunst niet alleen is daaruit grooten-deels te
verklaren, maar ook die voor landschappen en genrestukken uit het Italiaansche
leven, die toen zoo zeer in den smaak vielen. Als reisherinnering kocht
men gaarne een herder-scène van Berchem of Dujardin, een landschap van Jan
Both of Jan Asselijn, een havengezicht van Thomas W ij c k of, als men er
veel geld voor over had, een haven met groote schepen en een door de
wolken schijnende, op de golven weerspiegelende zon, geschilderd door den
„grooten Poussyn, die franse Parrhasius” of een zijner navolgers, met wier
werken men toen algemeen dweepte. Ook de stukken van den „vermaerden
schilder en tekenaer” ]) Harmen Saftleven kocht men daarom zoo
gaarne, omdat zijne gezichten langs Rijn en Moezel voor den een eene
aardige reisherinnering waren, voor den ander een illustratie van de verhalen
zijner bereisde vrienden.
Het vele reizen van onze
voorouders vooral heeft ook hun kunstsmaak in een zeer bepaalde richting
geleid. De rariteiten, ethnographica, zeegewassen, visschen, insecten en
dergelijke, die men verzamelde, de apen en papegaaien die men hield en in
natura interessant vond, vond men ook op schilderijen mooi, en gaarne bezat
iemand bijvoorbeeld een stukje met vlinders en insecten van Otto Marseus,
of een waarop olifanten, zebra’s, kameelen en andere vreemde dieren waren
afgebeeld. Onderwerpen als „Adam en Eva in het Paradijs,” „Adam, de dieren
namen gevend,” „Orpheus, die de dieren door zijn spel tot zich lokt,”
waren misschien voor onze schilders minder verkoopbaar om het
onderwerp, dan wel om de vreemde dieren, die er op voorkwamen 248 249).
Dikwijls, ja meestal was
de wand van een vertrek versierd met een of meer tafereelen, ontleend aan de
meest bekende literatuur. Een geletterd man had b. v. een episode uit de
Romeinsche geschiedenis of mythologie, een tafereel aan eene plaats uit
Ovidius of Yirgilius ontleend; minder geletterden, die romans als „van den
vromen ende doorluch-tighen Ridder Amadis van Gaule” of van „Palmeryn
van Olyve” lazen *), werden gaarne door een schilderij aan die wereld
van avonturen herinnerd. Zoo ziet men b. v. op een stukje in het
Rijksmuseum 250 251 252) in een kamer, waar een
lustig feestvierend gezelschap aan tafel vereenigd is, zulk een tafereel,
blijkbaar aan een der veelgelezen romans ontleend, aan den muur hangen
tusschen twee andere stukken, voorstellend „Tobias met den Engel” en „Loth
en zijn Dochters”.
Uit den Bijbel vond men in
ieder huis, bij arm en rijk, bij boer en edelman, eene voorstelling in
schilderij of prent. Merkwaardig is, dat veel meer de Apocryphen en het
Oude Testament op schilderijen voorkomen, dan voorstellingen uit de Evangeliën.
Wel vindt men den Kindermoord te Bethlehem, de Kruisafname en dergelijke,
maar onderwerpen als de Aanbidding der koningen of der herders, de
Uitstorting van den H. Geest enz. komen hoogstzelden voor, ja
het Nieuwe Testament verdwijnt (behalve in Rembrandt’s atelier en op
zijne etsen) bijna onder den overvloed van stukken, aan het Oude Testament en
de Apocryphen ontleend. Ongeveer alle teksten daaruit zijn geschilderd;
Abraham’s offer, Abraham die Hagar en Ismaël verstoot, Jacob’s
zegening zijn zeer geliefd, en vooral het tafereel van Loth en
zijne Dochters vinden wij ontelbare malen op schilderijen en
in inventarissen terug 253).
Behalve deze figurenrijke
tafereelen vielen ook landschappen en zeestukken zeer in den smaak. Gaarne had
men pendants, als zomer en winter, storm en stilte, voor en na den slag, de
vier jaargetijden, landschappen met bedrijven uit boerenbedrijf enz. Een
ruitergevecht, een „zeebataelje”, een brandje, een paar „mans- en
vroustronytjes” had ongeveer iedereen in zijn „binnenhaert” hangen. Zelfs
in de keuken hingen de schilderstukken, gelijk uit menigen inventaris
blijkt.
De schilderijen kostten
dan ook niet zooveel als tegenwoordig en men kon goed werk voor weinige guldens
krijgen. Eenige gegevens, uit den ryken, vooral in Oud-Holland gepubliceerden
voorraad geput, mogen hier tot voorbeeld strekken.
Onder de eerste dingen,
die een gezeten Hollandsch burger deed, als hij wat geld over had, was wel dat
hij zijn portret liet maken, liefst met dat zijner huisvrouw als tegenhanger,
beiden tot de knieën gezien en staande, terwijl in een der bovenhoeken
beider wapen (misschien wel soms expresselijk voor dit doel uitgedacht)
prijkte. Mocht het niet zoo heel veel kosten, dan liet hij een borstbeeld
maken, kleiner of grooter naarmate van prijs en kwaliteit. Want
er waren, evenals tegenwoordig, portretschilders in soorten,
die gewoonlijk zeer verschillende prijzen ontvingen naarmate ze voor
armeren of rijkeren werkten. Mierevelt, die nog wel voor het hof werkte,
kreeg slechts gemiddeld dertig gulden voor zijn portretten en werd zelfs
soms niet eens betaald*), terwijl b. v. zekere Dirk van Haarlem, die
bij de rijke verzamelaars goed stond aangeschreven en wiens portretten dus
handelswaarde hadden, voor een portret van Maurits en een van Hendrik van
Nassau ieder zestig gulden ontving 254 255),
een prijs, die in verhouding vrijwel met dien van onze dagen overeenkomt, daar
de geldswaarde van dien tijd minstens driemaal zoo groot was als thans.
Dat iemand als Caspar Netscher, wiens werken zoo gezocht waren vooral bij de
rijke patriciërs, voor een damesportret in 1664 66 gulden, en voor een
dito in 1667 slechts 50 gulden krijgt256), lijkt wel wat weinig. Maar wie weet,
van welk een klein formaat die stukken waren.
Vorsten betaalden
doorgaans het best. Zoo kreeg Rubens voor de Medicis-galerij, waaraan hij van
1622 tot ’25 met zijne leerlingen werkte, 20.000 Fransche kronen, dat
thans ongeveer f 150.000 zou zijn257). Gonzales Cocques ontving in 1646 voor
twee portretten, „één van de Princesse van Oranje en één van de Princesse
Royale”, 450 gulden 258). Rembrandt
kreeg voor twee stukken, voor Frederik
Hendrik geschilderd, 1244
gulden1), Dirk Bleker van dien zelfden stadhouder 1700 gulden voor
een Yenus 259 260 261).
Ook historische stukken,
als die van de Grrebber8), betaalde men vrij goed, maar vooral
landschappen, liefst als ze Italianiseerend waren, zooals b. v. die van
Hackaert, Duj ardin en Both. Maar dikwijls, ja doorgaans kan men
zeggen dat ze bij de maat verkocht werden, als zuivere handelswaar. Een
sterk voorbeeld hiervan is, dat de bekende zeeschilder Simon de Ylieger te
Delft een huis kocht voor 900 gulden, te betalen in maandelijks „een ende
der-„tich gld. aen schilderyen, niet meer maer niet minder, „waervan de tijt
ofte eerste maent sail ingaen den len Janu-„ary 1688 toecomende en
soo voorts alle maende.... Te „weten maentl. een groot soort van 81 gld.,
ofte een seve „sts. paneel van 18 gld. met een seewaterspaneel van
der-„tien gld., en dat goed werck, gelijck als hij voor andere „luyden
daglicx maeckt” 262).
Men ziet, het ging naar de
grootte meer dan naar de kwaliteit. De zeeschilders verdienden in het algemeen
nog wel het meest na de portretschilders. De Ylieger b. v. kreeg in 1646
voor een stuk van 68 X 89 c.M. 280 gulden 263). En ook Percellis’ stukken waren
hooggeprijst. Maar Potter bijvoorbeeld en landschapschilders als
Ruysdael, Van der Neer, Philips de Konincken vooral Van Groyen
verdienden bijna niets. De laatste kreeg slechts éénmaal een goeden prijs,
650 gulden, voor het groote Gezicht op Den Haag, dat hij voor die stad
schilderde, het grootste stuk, dat hij ooit maakte. Maar anders gingen
zijn schilderijen voor den prijs van 5 tot 32 gulden, hooger nooit l). En
zoo ging het ook den stillevenschilder Van Beyeren en andere schilders van
die dagen.
Kluchtstukken daarentegen,
vooral die van Brouwer, werden goed betaald. Doch, ziet men af van de
„vorstelijke” prijzen, die iemand als Erederik Hendrik betaalde, en
houdt men slechts rekening met de prijzen, die particulieren betaalden,
dan zijn zeker de werken der fijnschilders, Dou, Frans van Mieris,
Slingelandt, en later vooral Van der Werf, steeds het hoogst betaald. Dou
kreeg, gelijk wij zagen, tusschen 600 tot 1000 gulden voor
een schilderij, de anderen niet minder, vooral wanneer zij voor het
buitenland werkten.
De minste waarde kende men
natuurlijk aan schilderijen toe bij verlotingen, boedeltaxaties en
verkoopingen. In 1626 taxeerden Van Goyen en Liefrinck in een
boedel te Leiden o. a. twee schilderijen van Jan Pinas op ƒ40 en . f
36. Men vond de taxatie te hoog en liet de stukken door een afslager
schatten, die ze op ƒ 5 en ƒ8 taxeerde 264 265). Bij
eene andere taxatie geldt B r a m e r 60, Van Beyeren 40, Adriaen van Ostade
25, Cornelis Saft-leven 16, Stooter 12 gulden266). En zoo zijn er een reeks van
voorbeelden, die aantoonen, hoe goedkoop, vooral op verkoopingen, die
schilderijen waren, welke men toen voor gewoon werk hield, doch die wij
thans zoo mooi vinden. Dat in het algemeen gezegd kan worden, dat men toen
voor veel minder geld een goed schilderij kon krijgen dan thans, en
dat ze dus betrekkelijk veel goedkooper waren, lijdt geen twijfel, maar
men moet niet te spoedig conclusies trekken, daar bijna nooit de grootte
der stukken wordt opgegeven. Maar als men bedenkt, dat ‘de besproken
stukken toch altijd goed werk waren van goede schilders, dan kan men
begrijpen, hoeveel minder nog copieën en het werk van meesters van den
derden en vierden rang, het talrijke „Brabants dozijn-werck”, dat overal in
omloop was, zal gekost hebben 267).
Er heerschte hier te lande
reeds in de eerste jaren der zeventiende eeuw eene groote overvloed van
schilderijen, een overvloed, die eer toe- dan afnam en die, met de
steeds lager wordende prijzen en de groote vraag, tot een
sterke concurrentie leidde, daar de kunstkoopers zelfs hun waar
niet kwijt konden raken. En zoo moesten ook dezen soms, evenals de
schilders, verkoopingen of verlotingen organiseeren, hetgeen een groot nadeel
was voor andere, grootere kunsthandelaars en voor de schilders, daar de prijzen
op die wijze sterk daalden.
Reeds in het begin der
zeventiende eeuw gaan dan ook herhaaldelijk klachten op over de „extra-ordinare
maniere „van verkoopingen, als die daer geschieden bij
opentlijcke „veilinge en uytroepe,” over de „loterijen, rijffelerijen
en-„de alle diergelijke soorte van plaggerijen en ongewoone „en gesochte
raaniere van vendu wen en verkoopingen,” die tot „disreputatie en verval
der konsten” en tot een „alge-„meen verderf ende ruwyne” daarvan leiden 1).
Ook de gewone wijze van verkoop, door venten of uitstalling, gaf aanleiding tot
allerlei klachten. De schilders en kunstkoopers in de steden toch konden
weldra niet meer op tegen den aandrang der vreemde schilderijenhandelaars, die
buiten de vrije markt, waar dit natuurlijk geoorloofd was, hun waren
te koop aanboden. Het waren meest vreemdelingen, „poorters noch
burgers,” en de kunstwerken, die zij te koop hadden waren meest van slecht
gehalte, zoodat zij die iets goedkoo-per dan de burgers konden verkoopen en er
toch veel te hooge prijzen voor kregen. Dikwijls ook, zooals b. v. te
Amsterdam in 1608, wisten ze bij verkoopingen de prijzen handig in de hoogte te
drijven en zoodoende de koopers te bedriegen.
Het kon niet uitblijven,
dat de schildersgilden in de steden, waarin ook doorgaans de vaste
kunsthandelaars waren opgenomen, tegen deze praktijken opkwamen en er allerlei
bepalingen werden gemaakt tegen „publicque verkopingen, „mitsgaders
rijffelerijen en het omlopen en voorstaan met „schilderijen” 268 269) door menschen, die niet tot het
schildersgild behoorden. Amsterdam maakte het eerst, reeds 10
November 1608, de bepaling, dat „de vreemde luyden binnen
deser „stadt comende niet en sullen moghen vercoopen off doen „vercoopen,
sonder daertoe eerst ende alvoren te hebben oor-„loff ende consent van de
Heeren Burgemeesteren deser „stede”270),
een verbod, dat 10 October 1618 werd verscherpt, door ook voor burgers
toestemming van de regeering verplicht te stellen, daar de vreemdelingen
dikwijls op naam van dezen kunst verkochten, „tot groote schade van de
ghildebroeders „ende winckelen, haer mette const generende,
mitsgaders „vande goede burgertje, die doort mijnen van deselve
schilderijen (dickwils copyen voor principalen copende) gemeen-„lyck werden
bedrogen” 271 272).
In Delft was het sinds lang gewoonte, allen
kunsthandel te verbieden aan niet-leden van het St. Lucasgild, tenzij
dezen betaalden „seeckere boeten daertoe van ouds gestaen hebbende,
jaermarcten en weeckmarcten alleen uytgesonderd” 273).
In Leiden hoort men reeds vroeg klachten, en dat is
wel te begrijpen, daar deze stad een der grootste marktplaatsen was en
door zijn ligging te midden van centra van kunsthandel als Amsterdam en Den
Haag natuurlijk veel last had van schilderijenhandelaars, die er kwamen
venten hetgeen ze elders niet konden of mochten verkoopen. Vooral na het
Am-sterdamsche verbod op den verkoop in 1608 schijnt de oneerlijke concurrentie
zeer sterk geworden te zijn, doordien de Brabantsche en andere kooplieden,
uit die stad geweerd, nu te Leiden hun waren trachtten kwijt te raken.
Reeds in October 1609 dienden dan ook eenige Leidsche
schilders bij de stadsregeering een verzoek in om het verkoopen buiten de vrije
markt tegen te gaan. Doch hoewel aan dit verzoek werd voldaan, schijnt de
toevloed, als in Amsterdam, zoo hinderlijk te zijn geweest, dat dezelfde schilders
vijf maanden later, den 27shm April 1610, wederom
hunne klachten tot de burgemeesters der stad moesten richten.
Zij deden dit in de volgende bewoordingen 1) :
Aen mijn E. Heeren, mijne Heeren, Burgemeesteren en
Gerechte der stadt Leyden. Geven reverentelijck te kennen de schilders,
borgers ende inwoonders deser stadt Leyden, hoedat zij in October 1609
voorleden UwE. aendienden, dat alhier uyt Brabant en andere omliggende
plaetsen tot diverse tijden ende ooc alsdoen gecomen waren eenige personen
met verscheydene stucken schilderijen, die zij door den uytrouper (nadat
de vrije marct uyt was) verkoft hebben en door anderen de overblijfsels
toeleyden om te ver-copen, dewelcke zoude hebben geschiet, ten ware tzelve
bij UwE. op de suppliants versouck verboden hadden geweest, desniettegenstaende
omtrent eene maent geleden van Amsterdam wederom gecomen zijn eenige van
gelijcke personen, die in October voorz. ooc verkoft hadden (hoewel
hun van de supplianten ’t verbot van UwE. was verwitticht) hen vervordert
hebben, door uytroupen, ’t overige met opene winckel te vercopen, als of
zij hier woonachtich waren, de welcke in geen andere steden toegelaten
wert, noch ooc alhier in geen observatie en is, waardoor de supplianten
groo-telijcks werden vercort.
Dit gemerckt, bidden zij verthoonders zeer
instantelijck, dat UwE. believe daerin te voorsien, en wel scherpelijck
te interdiceren gheene schilder ij en alhier te mogen brengen buyten de
vrije marcktomte vercoopen, bij wat middel het zij, opdat de verthoon- 270 ders de penningen mogen
verdienen ende alzoo haerl. familie in dezen zwaeren duren tijdt mogen
versorgen, ende toe te laeten dat zij remonstranten een gilde mogen
opstellen.
Dit doende etc.
Coenraet Schilperoort, Aermout
Elsevier, Jan Adriaens, J. van Leeuwen, v. Adman x), Joris van
Schooten, Joost Dirx Grijp, Adriaen van Tetroede.
Hieruit blijkt duidelijk,
hoe noodig het was, den kunsthandel der burgers te beschermen. Dat de schilders
deze bescherming, behalve in strenge bepalingen, in de eerste plaats ook
meenden te zullen verkrijgen door het oprichten van een gild, is alleszins
begrijpelijk en het is onverklaarbaar, waarom de Leidsche regeering dit laatste
verzoek weigerde, terwijl ze aan het eerste dadelijk tegemoet kwam.
Hoe het eigenlijk te
Leiden met de schilders stond, is niet recht duidelijk. Vóór de Hervorming zal
er zeker ook in deze stad een St. Lucasgild hebben bestaan op
grondslagen als b. v. het Goudsche en op de gewone wijvie, als
andere gilden, ingericht en bestuurd. Maar alle sporen daarvan
zijn verdwenen en in het begin der zeventiende eeuw was er niet eens
meer de herinnering van over.
In andere steden bestonden
toen de gilden nog, zonder dat echter hun bestaan voor de schilders bijzonder
veel voordeel opleverde, daar doorgaans alle mogelijke andere
ambachten er bij waren opgenomen, zooals b. v. te Haarlem, Delft
en Dordrecht, waar in de eerste plaats de glazenmakers en glasschrijvers,
en verder beeldhouwers, houtsnijders, tapijtwerkers, drukkers enz. tot het St.
Lucasgilde behoorden. Al 274
deze verschillende
ambachten werden door een zelfde reeks van bepalingen, ook wat den verkoop
betreft, beschermd en daaraan kon niet goed de hand worden gehonden.
De concurrentie der
vreemde kunstkoopers deed nu in vele van die gilden onder de schilders een
sterke beweging ontstaan, om zich aaneen te sluiten en hetzij door een
gild, hetzij door betere verbodsbepalingen die concurrentie het hoofd
te kunnen bieden. In de steden, waar de schilders reeds tot een grooter
gilde behoorde, konden ze natuurlijk slechts dan tevreden zijn, wanneer,
als b. v. te Delft, de verbodsbepalingen ook hen voldoende beschermden.
In Haarlem kwam men tot
diezelfde oplossing, waar in 1631 bij het nieuw organiseeren van het St.
Lucasgild in alle opzichten aan de wenschen der schilders werd
tegemoetgekomen. Men bepaalde, dat op de vrije jaarmarkten en de kermis
ieder uit de geünieerde provinciën vrij alles te koop mocht aanbieden, wat
anders slechts door de gildebroeders mocht geschieden, doch het houden van
verkoopingen, verlotingen of rijfelarijen werd uitdrukkelijk ten allen
tyde, zoowel binnen als buiten het gild verboden *).
In Dordrecht, waar
eveneens alle mogelijke ambachten, zelfs tinnegieters, pottebakkers,
blikslagers en leem plakkers tot het St. Lucasgild behoorden, verkregen de
schilders eene afscheiding en werden in 1642 „in een simpele
confrérie gesteld” 275
276), de eenvoudigste
manier voorzeker om de schilders krachtig voor hunne belangen te kunnen doen
waken. In andere steden kwam men niet verder en bleef het bij
het oude, zooals in Amsterdam, waar, ondanks de
uitvoerige ordonnantie toch niet de hand kon worden gehouden aan
de bepalingen, gelijk uit het telkens vernieuwen daarvan blijkt.
In Leiden behoorden de
schilders tot geen gilde, ook de glazenmakers niet!). De laatsten
mochten in 1615 een gild oprichten, waarin echter de schilders niet waren
opgenomen, zoodat dezen slechts door de verbodsbepalingen van
1610 werden beschermd 277
278), maar daardoor
geenszins een afgesloten kring, waarbuiten geen ander schilder geduld
werd, konden vormen. Hunne pogingen tot het oprichten van een
gild zetten zij dan ook steeds voort en kwamen langzamerhand tot de
oprichting ervan.
In 1642 verkregen ze eene
nieuwe ordonnantie op het verkoopen van schilderijen, en werden tevens „drie
toesien-ders ofte Deecken en Hooftmans” benoemd, om acht te geven, dat het
„verbot dat van geen vreemdelingen schilderijen ofte printen buyten de
twee jaermarcten ofte kermisse soude mogen werden vercocht,” niet werd
overschreden 279 280). D a v i
d Bailly, Quirin Ponsz. van Slingelandt en Cornelis Stooter waren de
drie eerste toezieners.
Het verkoopen der
schilderstukken door de Leidsche schilders en kunsthandelaars onderling, wat
door deze inrichting sterk werd in de hand gewerkt, leidde weldra tot
veilingen, waar de hoofdmans voorzaten, zoodat de organisatie
reeds veel van die van een gilde begon te krijgen. Uit het Schilder
schultboeck *), dat van 1644 tot 1647 loopt, blijkt dat die veilingen
23 November 1644 begonnen zijn1). Er werden uitsluitend
schilderijen en teekeningen verkocht, meest van Leidsche schilders. De
hoogste prijs, op die veilingen betaald, was 20 gulden en 6 stuivers voor een
landschap van M o 1 ij n 281 282),
de gemiddelde prijs was slechts zeven gulden. Men had, blijkens de opgave
van „hetgeene yder comparitie aen onkosten gedaen is” 283), een kamer gehuurd voor de vergaderingen,
en de verteringen van deken en hoofdmans („bieren kruytkoeckjens”) werden,
evenals bij de gilden gewoonte was, uit de kas betaald. Er werd dan ook een
vaste som, 16 stuivers, geheven van alle leden der „St. Luycas-Ordre” 284), zooals deze
kring zich weldra noemde. In 1644 was Cornelis Stooter, een warm
voorstander van de belangen der schilders, deken, Hendrik van
Amstel en Philips Angel waren hoofdmans. Er waren toen in het geheel
dertig leden, waaronder, behalve verscheidene bekende schilders als Dou,
Metsu, du Bordieu, B a i 11 y, ook de verzamelaar-kunsthandelaar Dr.
Hoogeveen en de boekverkooper-kunsthandelaar Jacob Louwyck.
Maar lang niet alle
Leidsche schilders waren lid, en zeker niet alle Leidsche kunstkoopers. En dat
was juist de groote grief, omdat dezen natuurlijk ook sterk concurreerden.
Men wilde een inrichting, welke iedereen, die van de kunst
leefde, hetzij hij schilder, graveur of schilderijverkooper was,
aan bepaalde regels onderwierp. Daarbij kwam, dat zelfs de ordonnantie van
1642 niet voldoende kon gehandhaafd worden, en er altijd weer kooplieden
waren, die in weerwil van de ordonnantie trachtten, „by alle middelen de
uytroepen ende „vercoopinge der schilderijen, printen ende teyckeningen
be-„dectelijck in te voeren.”
De klachten bleven
voortduren, totdat deken en hoofdmans van St. Lucas-Ordre over het jaar 1648,
Pieter Smits, „mathematicus”, David BaillyenCornelis Stooter, ziende dat
ze „met veel moeyten ende schade dese ordonnantie moesten onderhouden,” aan
„d’E.E. Heeren van den „Gerechte der Stadt Leyden” een verzoek indienden,
waarin opnieuw hevig geklaagd werd over den onhoudbaren toestand, die
den schilders tot groote schade strekte, „die hier op „sware huyshure sitten
ende menichvuldige lasten hebben te „dragen,” waardoor „verscheyde
meesters genootsaeckt sullen „syn, dese stadt te quiteren, ’t welck jammer
waer, want „van outs Leyden van treffelycke Meesters vermaert is
ge-„weest.” Zij vragen om een gilde, dat alle schilders, graveurs en kunsthandelaars,
die het burgerrecht hebben, moet bevatten, welke ieder 30 stuivers
(leerlingen 10 stuivers) jaarlijks moeten betalen. Vreemdelingen mogen
niet eerder binnen Leiden schilderen, dan wanneer ze het burgerrecht
hebben verkregen, op boete van 10 Carolus-guldens. Verder verzoeken ze,
een knecht te mogen houden, om op het handhaven der ordonnantie te letten,
wiens traktement zal bestaan uit de gelden, die nieuwe leden als „incomen”
zullen betalen.
Aan dit verzoek werd
„Grodt Lof, tot voordeel van d’E.Mrs „schilders,” in het begin van
Maart 1648 voldaan, behoudens eenige kleine wijzigingen. Zoo hadden de Leidsche
schilders eindelijk rust en behoefden ze niet meer bang te zijn dat hen
„’t broot uyt den mont” werd genomen door allerlei kooplieden of schilders
van buiten, of zelfs oneerlijke concurrentie van burgers.
Of het oprichten van het
St. Lucasgild ook van invloed is geweest op het gezellig verkeer der schilders
onderling, is onbekend. De verkoopingen zullen wel drukker zijn bezocht en
in de gildekamer zal op St. Lucasdag door meer menschen zijn feestgevierd
dan in de jaren van 1642 tot’48. Ja, misschien zaten Stooter en Bailly en
na hun dood (1655 en ’57) Gr e r r i t Dou als de oudste aan het
hoofd der tafel, het hoofd met een wingerdrank, gevlochten tot
een krans, versierd, zooals dat in het Amsterdamsche St. Lucas-gild op
dien dag gewoonte was !).
Maar hoe het zij, Leiden
was er na 1648 vrij goed aan toe, en had althans, als Dordrecht een op zichzelf
staand schildersgild, dat de leden ter dege beschermde tegen
alle .concurrentie van buiten af. 285
VIERDE HOOFDSTUK.
Onder de werken onzer groote kunstenaars zijn er niet weinige,
die een kijkje geven in kun atelier of ons kunne manier van werken op andere
wijze leeren kennen. Rembrandt sckilderde, etste en teekende zijne
werkplaats eenige malen, Jan Vermeer en Aert de Grelder beeldden
zichzelf af, ‘ bezig naar een model te schilderen, Adriaen van Ostade koos
ettelijke malen zijn werkplaats als onderwerp voor een schilderij; kortom,
er zijn een reeks van voorbeelden. Ja, soms ziet men in een spiegel aan den
muur den schilder aan zijn ezel zitten, of kan men in de spiegelingen op
een vaas of bokaal (vooral op stillevens van de Heem en van B e ij e r e
n) den schilder aan het werk zien 285). 286
De inrichting van een
atelier hangt in de eerste plaats af van den aard van het werk, dat de schilder
verricht, in de tweede plaats van zijn meerderen of minderen
rijkdom. Deze regel gold vroeger evengoed als thans, en als heden ten
dage hadden natuurlijk ook alle ateliers dit gemeen, dat ze de noodige
schilderbehoeften bevatten.
Een schilder kocht stukken
verf bij een koopman *) en bereidde die daarna zelf toe, door ze fijn te
stampen of in een verfmolen te malen en daarna, gelijk bekend is, op een
wrijfsteen met een looper fijn te wrijven en met olie (of water) te mengen
2). Gewoonlijk liet hij dit een leerling doen, als hij dien
had, zooals uit verscheiden schilderijen blijkt. De aangemaakte olieverf werd
in potten of blaasjes bewaard, de waterverf in schelpjes 1).
Yoor het schilderen
gebruikte men doek, paneel (meest eikenhout) en soms koper. De beide eerste
werden meestal met lijmverf en krijtwit, daarna met omber en loodwit
of zwart287 288 289) en loodwit bestreken, terwijl het paneel aan
den achterkant met olie verzadigd werd tegen den worm 3). Het
linnen spande men gewoonlijk niet, gelijk thans meestal
geschiedt, dadelijk op een raam, doch reeg het binnen een raam
stevig vast, zooals men borduurwerk in een borduurraam spant. Aert de
Helder, Gronz ales Öocqes, Jan Miense Molenaer e. a. werkten zoo, gelijk
men op hunne stukken zien kan 290).
Omtrent palet en penseelen
valt niet veel te zeggen, evenmin over het gebruik van den schilderstok om de
hand te steunen: hun gebruik was als thans. Opmerking verdient alleen nog,
dat als ezels steeds driepootige, achteroverhellende werden gebruikt en
dat steeds ook het doek of paneel achteroverhellend op den ezel staat, zoodat
de schilder altijd onder een bepaalden hoek het licht moest laten
binnenvallen, wilde hij geen last hebben van het glimmen van zijn werk.
Als men hierop let, is het hooginvallend licht, waarin de
meeste interieurs en stillevens geschilderd zijn en waarbij ook
de (op het atelier geschilderde) landschappen het best tot hun recht
komen, zeer goed te verklaren. De ramen van een zeventiende-ëeuwsch huis
konden, gelijk bekend is, beneden gemakkelijk half gesloten worden, en bij
dat licht schilderden onze meeste groote meesters !).
Het is niet altijd na te
gaan, of een atelier op het Noorden lag, en regel was het geenszins, ja er is
zelfs een schilderij, waarop een atelier met invallende zon is afgebeeld 291 292). Mij is verder uit de zeventiende eeuw een
voorbeeld bekend van een atelier, waar vóór het venster een met linnen
of papier bespannen houten raam was bevestigd, om het inschijnen der zon
te beletten293).
Er bestaat dan ook geen reden, te veronderstellen, dat alle schilderijen
in koel noord-licht geschilderd zijn, vooral niet bij Rembrandt, die ze
liefst op sterk licht had hangen en ze dus ook wel op sterk licht zal
hebben geschilderd294).
Nochtans schijnt het meerendeel der schilders het atelier op het Noorden
te hebben gehad, zooals dit nog bijna altijd het geval is.
Wat men verder bij een
schilder uit die dagen steeds aantrof, waren prenten. Green schilder was er,
hoe arm hij ook wezen mocht, of hij had een kleine verzameling, deels
voor zijn pleizier, deels om ze te gebruiken bij het „opmaken” van
zijn schilderijen 295 296). Het zou de moeite
waard zijn, eens den invloed na te gaan van de groote meesters der
houtsnij-en graveerkunst (vooral Dürer) en dien der prenten naar de
Italianen vooral (Titiaan en Michel Angelo), die onzen schilders tot
voorbeeld en aanmoediging strekten. Niet alleen daarnaar, doch ook naar
prenten van Hollandsche graveurs dier dagen werkten vooral de kleine
meesters dikwijls en veel van het schematische, vooral in de portretten
uit de eerste helft der zeventiende eeuw, is b. v. daaruit te verklaren,
dat een gravure naar een portret door Mierevelt of Frans Floris, een
portret van Yan de Yenne of anderen eenvoudig tot voorbeeld werd genomen
en de ge-heele compositie ervan overgenomen. Landschap-, genre-
en stillevenschilders copieerden dikwijls geheele gedeelten
naar prenten of schilderijen van anderen, in hun bezit, en hoeveel prenten
zijn er niet in hun geheel nageschilderd, om ten slotte als werk van den
oorspronkelijken meester door te gaan ]) P
Men had in die dagen
geheel andere opvattingen omtrent navolging dan thans. Zoo neemt Willem Grabron
op een zijner stillevens een papegaai over uit een stilleven van Jan
F ij t 3), zoo schilderen en graveeren alle Teniers-navolgers steeds
diens typische figuren (vooral een meisje aan een put) na, zoo copieëren
Dou’s leerlingen, vooral Y a n Tol, geheele gedeelten van huns meesters
werk.
Hoe meer men voor zijn
brood schilderen moest, zonder een uitnemend talent te bezitten, des te meer
gebruikte men zoowel prenten naar schilderijen en teekeningen, als
oorspronkelijke prenten van bekende meesters tot voorbeelden. Ja, weldra
durft zelfs een schrijver van een handboek voor schilders een hoofdstuk
schrijven, „dat het goet is zig te bedienen van de studiën van anderen, zonder
eenigen schroom” 3).
Een dergelijk misbruik mag
echter bij de groote meesters niet worden verondersteld. Meest gebruikten deze
de prenten 297 298
299 als teekenvoorbeelden voor hun
leerlingen, om dezen zoodoende te onderrichten in de „fondamenten, wesende
de „kennisse om alle dingen wel te konnen stellen ende teec-„kenen” !).
Daarvoor werden ook veel gipsmodellen gebezigd, „gepleisterde tronies, en
buycken, handen en voeten” 298),
die op de afbeeldingen van ateliers ook veel voorkomen. O st a d e had een
gipskop, in Rembrandt’s atelier te Leiden was een vrouwekop van pleister,
die b. v. ook op de in dat atelier geschilderde „Minerva” 300) voorkomt; D o u
en Frans van Mieris bezaten afgietsels van Grieksche beelden, en zoo
zouden er nog meer voorbeelden kunnen worden genoemd 301 302
303 304 305
306 307). Ook komen doodshoofden meestal
voor, niet alleen bij schilders van stillevens en vanitassen,
bij schilders van kluizenaars en andere bijbelsche onderwerpen, doch
bijna op ieder atelier: het behoorde erbij, evengoed als doorgaans wat
muziekinstrumenten (lier, violoncel, bij Dou, Mieris, Metsu, de Hoogh,
Codde) en wapens (schild, zwaard bij Rembrandt, S. Koninck enz. enz.)
tot versiering strekten. Paardenschedels schijnt men ook gaarne als
ornament te hebben gehad, ten minste komen ze herhaaldelijk op ateliers
voor.
Wat verder in een
schilderswerkplaats aanwezig was, verschilde naar de richting, waarin de
kunstenaar werkzaam was. Schilderde hij figuur, dan had hij gewoonlijk een
lede-
man, ook knaap genoemd,
ten einde de costumes in verschillende houdingen daaromheen te kunnen drapeeren
*), en ontbraken ook de noodige attributen niet, die hij voor zijn werk noodig
had. Bekend is, welk een groote menigte costumes, wapens enz. Rembrandt bezat
voor het „stoffeeren” van zijn schilderijen. Doch ook van anderen hebben
we berichten, als b. v. van C. Ketscher,op wiens schilderkamer men na
zijn dood „eenige lappen van zijde en satijn” vond 308 309
310), die hij
natuurlijk bij het schilderen van die stoffen, waarin hij
bijzonder uitmuntte, gebruikte. Schitterende voorwerpen met de
eene of andere mooie lichtweerkaatsing, als glazen, bekers
en kostbaarheden hadden onze schilders ook toen gaarne in hun
omgeving. Yooral komt een bolle spiegel of glazen bol veel voor, b. v. op
„het Nieuwe Testament” van Jan Vermeer op het Mauritshuis. De schilders gebruikten
deze misschien wel hij het teekenen, doch op welke wijze, is niet
duidelijk 8).
Ook de literatuur over de
verschillende onderwerpen, die men er daaraan ontleende, ontbrak niet. Reeds
Angel raadt in zijn „Lof der Schilderkonst” 311) aan, bijbelsche en mythologische onderwerpen
toch vooral nauwkeurig volgens den text af te beelden, en wijst dan op
Rembrandt, die dat zoo getrouw doet. De Bijbel heeft dan ook in diens
werkplaats zeker niet ontbroken. Ook andere boeken, vooral Ovidius’
Metamorphosen, waren op
menig atelier te vinden en ook fabelboeken als „de waerachtige fabulen der
dieren van „Marcus Greeraerdts” (1567, 1618, 1633) waren er, en dienden om
daaruit composities te kunnen putten i). .
Landschap- en zeeschilders
maakten buiten hunne schetsen en vervaardigden daarvan thuis schilderijen. De
schilders onzer zeeslagen gaan zelfs met de vloten mede om
„occasie „te hebben van te konnen teekenen ofte schilderen
hetgunt „remarquables tusschen de weedersijdse vlooten sal komen „te
passeeren” 312 313). En evenals thans de
kunstenaar, die het best eenden schildert, deze dieren in zijn tuin heeft,
even-zoo had in de zeventiende eeuw de bekendste insecten-
en reptielenschilder, Otto Marseus, zijn modellen in een hok achter
zijn huis om ze te bestudeeren en bij de hand te hebben 314).
Doch het beste levend
voorbeeld is dikwijls niet voldoende om er een goed kunstwerk van te maken. Dit
begrepemonze meesters zeer goed en ze maakten dan ook duchtige
theoretische studiën, zoowel op het gebied der anatomie van mensch en dier
als op dat van het perspectief.
De studie der anatomie,
die na het opheffen van het verbod om sectie op lijken te doen (1555) 315) hier te lande
sterk was vooruitgegaan, werd, behalve door de geneeskundigen, ook door
vele schilders beoefend. In het eerst werd dezen de studie niet
gemakkelijk gemaakt en zelfs te Leiden, waar reeds in 1592 eene
„ontleedtplaetse” was, klaagden nog in 1641 de schilders, dat hen geen
gelegenheid „tot voort-plantinghe van deze wetenschap” gegeven werd J).
Maar weldra konden ze althans te Leiden, Amsterdam en Delft, waar
zich, op het voorbeeld van het beroemde Theatrum Anatomicum in
eerstgenoemde stad, anatomische kabinetten bevonden, niet alleen zoo nu en
dan een sectie bij wonen, maar hadden ze ook gelegenheid, naar de daar
opgestelde geraamten van menschen en dieren studies te maken.
Wie daartoe niet in de gelegenheid was, behielp zich met
„de „anatomie van meester Heynderick en meester Cornelis „van
Haerlem, welcke .... gevilde pleysterbeelden, bij ge-„breck van andere”
bevatte, om zoodoende „eeniger mate tot „kennisse vant naeckte” te komen 316 317). Ook werd Jacob van der Gracht’s
„Anatomie der uuterlicke deelen van het men-schelick lichaem (1634) veel
gebruikt” 318) en
de boeken van Yezalius, Cabrolius enz.319); later vooral Godfried
Bidloo’s Anatomia humani corporis, met gravures naar Gerard
de Lairesse.
Het perspectief werd eerst
bijna uitsluitend uit D ü r e r ’s bekende boek 320) bestudeerd, dat verreweg de meeste schilders
hadden, soms ook volgens
Abr. Bosse ofHondius1). Later, toen de tijd van verval begon,
maakten de kunstenaars het zich steeds gemakkelijker, en kwamen meer
en meer die handleidingen in zwang, welke zoowel perspectief en
anatomie als de manier van schilderen in alle kleinigheden behandelden, zooals
de „Inleydinghe tot de Practyk der Algemeene Schilderkonst door W.
(roeree” (1670), en diens „Natuurlijk en schilderkonstig Ontwerp der
Mensch-kunde” (1685); verder ,,’t Licht der Teeken- en Schilder Konst” van
Chrispijn de Pas (1665), „de Grroote Waereld in ’t kleen geschildert” door
Wilhelmus Beurs (1692) 321
322 323), de P i 1 e s’ „Kort Begrip” en
vooral Hoogstraten’s „Inleyding tot de Hooge Schoole
der Schilderkonst” (1678). Het laatste boek vooral getuigt van den
weinigen ernst, die er onder de jongeren heerschte, ook waar het de elementaire
studie betrof. „Wie heeft tijd of „lust (zegt Hoogstraten)324), om aengaende
de mensche-„lijke ontleeding al de schriften van Vezalius, Laurentius 325) „of
Kabrolius te deurkruipen P Zelf Yan der Gracht leyt „meer weegs voor
heelmeesters als voor schilders af.”
En zoo begon men meer en
meer te denken. Hoe meer de tijd van verval voortgaat, des te meer invloed
krijgen deze werken, des te grooter wordt hun aantal, des te uit-gebreider
worden ze, zoodat zelfs tot in de kleinste kleinigheden verteld wordt, hoe
portret, genre, landschap, zee, stilleven, bloemen, dieren enz. moeten worden
geschilderd. Ja, men schreef weldra dikke boeken over het wrijven der
verven en het ordenen ervan op het palet, het inrichten van
ateliers enz., boeken, die nog in deze eeuw werden gebruikt]).
Het zou ons te ver voeren,
wilden we hierover tot in bijzonderheden afdalen. Keeren we tot D o u terug, om
te zien wat aangaande diens atelier en schilderwijze bekend is.
Dou’s atelier kennen we
uit verscheidene zijner schilderijen, het best uit zijn zelfportret in
Bridgewater house te Londen (M. 171) en zijne Jonge Moeder op het
Mauritshuis (M. 805) 326
327 328). Het bestond uit een ruim vertrek met hoog
licht uit het Noorden, dat er vrij inviel, daar het niet door andere
huizen werd tegengehouden. Men had er een aardig kijkje op het
Gralgewater, met de Blauwpoort op den voorgrond, waarachter boven de
boomen van de Turfmarkt de korenmolen „de Valk” zich verhief.
In het ruime vertrek, dat
met een ander in verbinding stond, viel vooral een zuil in het oog, waaromheen
zich een trap slingerde naar eene hoogere verdieping. Het ameublement —
dat D o u en zijne leerlingen herhaaldelijk af beeldden — was vrij eenvoudig.
In de eerste jaren van zijne zelfstandige vestiging bestond het uit een
ronde tafel, eenige stoelen, waaronder de armstoel, waarin hij zichzelf en
Rembrandt’s vader herhaalde malen portretteerde en de driestal, die reeds
op zijn vroegste bijbelsche stukken voorkomt. Ter „stoffeering” zyner
schilderijen had hij verder een aardbol, een schedel, een beurs, wat
boeken, een Japanschen parasol; voorts de Turksche sjerp, die het hoofd
van Rembrandt’s moeder zoo dikwijls tooide, en verder wat potten en
pannen, een Grriekschen kop van gips, wat prenten en een mooie rozeroode
zeeschelp.
Dit althans zijn de
voorwerpen, die op zijne stukken tot omstreeks 1645 altijd terugkeeren. Ha dien
tijd komt er steeds meer bij: een eikenhouten kast, een kostbaar
koelvat met eene rijk geëmailleerde flesch, eenige werken van
zijn gelief koosden beeldhouwer Duquesnoy, enz. Natuurlijk had hij
ook een collectie van alle mogelijke voorwerpen, die voor zijn tafereelen
onmisbaar waren: een haspel, een dok-terspatent329), eenige vogelkooien, lampjes en kandelaars,
een weegschaal enz. Ook zijne leerlingen gebruikten die voorwerpen, tenzij
ze die (wat in sommige gevallen zeer waarschijnlijk is) van de schilderijen van
hun leermeester overnamen.
In dit atelier maakte D o
u de meeste zijner schilderijen,
maar soms stelde hij zijne
„ordonnanties” ook in andere gedeelten van zijn huis op, vooral op den zolder.
De Bijbellezing in het Louvre, de Oude Spinster te Dresden en het Haspelende
Vrouwtje te St. Petersburg, waarop men de binten van het dak duidelijk
ziet, zijn hiervan goede voorbeelden 1).
Dat hij steeds binnenshuis
schilderde en dat hij ook de figuren voor die tafereelen, welke in de
buitenlucht spelen, op zijn atelier afbeeldde, daarvoor is niet alleen de
kleur van die stukken een bewijs, maar vooral het licht, dat steeds van
links boven komt. Geen schilderij van D o u is er, waarop het licht van
eenigen anderen kant binnenvalt.
Dou’s manier van
schilderen is in de werken van zijn bloeitijd bewonderenswaardig wat fijnheid
en gladheid betreft. Evenals alle schilders in die dagen onderschilderde
ook hij eerst zijne stukken, dat wil zeggen, dat hij, na een uitvoerige
omtrekschets op het paneel330
331) te hebben
gemaakt, in effen, meest bruine tinten de lichten en schaduwen dun
aanzette, het stuk „dootverwde”, gelijk men het noemde. Daarna begon dan
het „opmaken”. Eerst vulde hij de vlakke tinten in en liet ze drogen.
Daarna werden de half-tinten en in de natte verf de overgangstonen
aangebracht. Ten slotte werden, als dit alles weer droog was, de hooge
lichten, die vooral bij Dou zoo meesterlijk zijn weergegeven,
in dikke verf, misschien wel met vernis gemengd, opgelegd. Deze
volgorde van bewerking bleef hij steeds volgen 332), maar hoe verder hij komt, des te meer
laat hij de losse, toetsende manier, die hij van Rembrandt had geleerd,
varen, des te meer legt hij de eene kleur over de andere, zoo glad
en doorschijnend als maar mogelijk is. Steeds meer vermijdt hij alle
oneffenheden, steeds meer tracht hij, vooral na 1645, eiken penseelstreek
onzichtbaar te maken, het typische van eiken fijnschilder na hem.
Dou’s ideaal was steeds,
die gladheid te bereiken, welke Evelyn zijn werk met email deed vergelijken,
die gladheid, welke bij elk zijner schilderijen onze bewondering niet
minder wekt, dan die zijner tijdgenooten. Het is dan ook zeer goed te
begrijpen, dat zijn grootste vrees was, dat stofjes of vuil in zijn verf
zouden komen, en Sandrart spreekt zeker niet meer dan de waarheid, wanneer
hij over Dou’s wijze van werken het volgende mededeeltl):
„Seine Farben (zoo
verhaalt hij) rieb er zuletzt nur auf „Glas und machte sich die Pensel selbst:
sein Palet, Pensel „und Farb hielte er wegen des Staubs, der ihn ser
be-„schwahrte, aufs allerfleiszigst verschlossen, und wann er „sich zum
Mahlen gesetzt, wartete er noch lang, bis der „Staub sich völlig gelegt.
Als dann nahme er erst in stille „aus dem neben ihm stehenden Kastlein das
stuck Palet „herfur, temperirte Farb und Pensel, und fienge an zu
ar-„beiten, verschlosze auch nach verrichtem Werk alles wieder „fleiszig.”
De schilderijen vullen dit
verhaal op aardige wijze aan, want overal, waar Dou zijnen schilderezel af
beeldt, ziet men daarboven een Japanschen parasol vastgemaakt, om
het neervallen van stof tegen te gaan 333 334).
Dou moet een ongeloofelijk
geduld gehad hebben, om zoo te kunnen werken. Of hij het werkelijk zoo ver
gedreven heeft, dat hij „door een met draden ruitswijze
bespannen raam” teekende, omdat hij „zich het uit de vuist
tekeuen niet toebetrouwde”1), is niet na te gaan: onmogelijk is
het zeker niet. Maar zooveel is zeker, dat hij alles aan fijnheid en
nauwkeurigheid opofferde en dat hij zelfs een vergrootglas gebruikte, om beter
te kunnen zien 335 336).
Toen Sandrart hem bezocht
in gezelschap van Pieter van Laar, toonde hij hun wat hij aan kunstwerken had.
„Als wir aber (zegt Sandrart)337)
unter andern den „groszen Fleisz lobten, welchen er an einen Besenstiel
ge-„ wendt, der ein schlechtes gröszer als ein Fingers Nagel
ware, „antwortete er, dasz er noch wol in die drey Tage daran „zu
arbeiten habe.” Dit verhaal, dat spreekwoordelijk is geworden, blijft altijd
het beste voorbeeld van Dou’s geduld. Geduldig en langzaam werkte hij
voort, dag in dag uit. Als het slecht weer was en te donker om te
schilderen, ging hij uit wandelen 338), maar anders was hij vlijtig aan den
arbeid. Hij heeft dan ook veel gedaan en we kunnen met
zekerheid vaststellen, dat hij tusschen 1628 en 1675 ongeveer
800 schilderijen heeft vervaardigd, voorzeker geen gering aantal bij
een dergelijke fijnheid van uitvoering.
Daarbij komt nog, dat ook
veel tijd voor zijn werk verloren ging, doordien hij zoo vele leerlingen had te
onderwijzen. Omstreeks 1644 kwam de eerste, Gabriël Metsu, bij hem in de leer,
daarna Frans van Mieris, vervolgens in de jaren na 1660 een geheele reeks:
Pieter Cornelisz. van Slingelandt(+ 1661), Godfried Schalcken (na
1662), Dou’s neef Dominicus van Tol (+ 1664), Bartholomeüs Maton, Matthijs
Kaiveu, zekere Grerrit
Maes339) (allen
1669), en eindelijk Karei de Moor (+ 1670). En ook Adriaen van Graesbeeck,
Quirin v a n B r e k e 1 e n k a m, Johan Adriaens z. van Staveren,
Pieter Leermans en Abraham de Pape hebben, zoo niet van zijn lessen,
dan toch van zijne aanwijzingen en raadgevingen geprofiteerd en moeten volgens
hunne schilderijen tot Dou ’s leerlingen worden gerekend, al is dit niet
langs archivalischen weg te bewijzen.
Het onderwijs dat Dou
zijnen leerlingen gaf, was uit den aard der zaak verschillend naar den aanleg,
dien ze bezaten. Kwamen ze jong bij hem, zonder nog eenig
voorbereidend onderwijs te hebben genoten, zooals hoogstwaarschijnlijk
met Yan Tol, Kaiveu, Maton en Gr. Maes het geval is geweest, dan
zette hij ze natuurlijk eerst aan het nateekenen van prenten, daarna aan
het teekenen naar de natuur en de theoretische studie van perspectief en
anatomie en leerde hen, wanneer ze dat kenden en tevens hun verf en
paneelen wisten toe te bereiden, de methode van schilderen, zooals
hij die zelf volgde. Kwamen ze onder zijne leiding met
eenige technische kennis, zooals b. v. Frans van Mieris, of na reeds
goed te hebben leeren schilderen, zooals b. v. De Moor en Schalcken, dan
begon hij dadelijk, hun zijn manier van schilderen bij te brengen. Evenals
hijzelf moesten ook zijn leerlingen de omgeving, waarin zij
werkten, naschilderen, anders niet. Want uit niets blijkt, dat
Dou hen eenige andere onderwerpen heeft laten schilderen, dan hij
zelf vervaardigde. En dat verwachtten de leerlingen ook niet anders: ze
kwamen bij hem, om te leeren schilderen hetgeen hij schilderde en zooals
hij schilderde. Een enkele,
Schalcken, kwam alleen om
het laatste, alle anderen echter om beide te leeren. Want dat dit gewoonte was
bij meesters, die als Dou een school vormden, is het best te zien aan
Rembrandt’s manier van lesgeven. Deze toch liet de composities, die hij
zelf bestudeerde, bijvoorbeeld de „Zegening van Jacob”, door al zijn
leerlingen eveneens op het doek brengen. Hij zette hen de modellen vóór,
waarnaar ook hij werkte en was juist daarom zulk een goed
leermeester, omdat hij zoodoende het best de fouten in hun werk
kon zien. Zoo liet Rembrandt zijn leerlingen, gelijk hij zelf deed,
veel naakt model schilderen 340).
Yan Dou is dit niet aan te nemen, al heeft deze zelf eenige malen
naakt-studies gemaakt2). Veeleer begon deze zijn leerlingen
uitsluitend stilleven te laten schilderen met een enkele figuur erin,
meest een oude vrouw. Een typisch voorbeeld daarvan is een stukje van
Johannes van Staveren op het Louvre, dat in een der vertrekken van Dou’s
huis, misschien wel in de keuken, geschilderd is, tenminste op dezelfde
plaats, waar Dou Rembrandt’s moeder liet poseeren, toen hij een
thans te Schwerin aanwezig schilderij (M. 286) vervaardigde.
Dou had aan Van Staveren
als onderwerp opgegeven een gedeelte van dat vertrek, waarin een ronde tafel
met een tafelkleed en een aardbol erop, een armstoel, en achter de
tafel de oude vrouw, welke Dou sinds ongeveer 1650 steeds als model voor
zich en zijn leerlingen gebruikte. Van Staveren nu, onheholpen als hij
vooral in zijn eerste stukken was, heeft zich alle moeite gegeven, om de vraag
goed op te lossen, maar dit gelukte hem alleen in de
technische behandeling der verf. Het overige, teekening,
perspectief, kleur, deugt in het geheel niet, ja de gelijkenis der
oude vrouw is hem zoo geheel mislukt, dat hij het ten slotte
maar heeft opgegeven, na er, gelijk duidelijk te zien is, alle mogelijke
moeite voor te hebben gedaan.
Zoo liet D o u zijn
leerling Adriaen van Graes-b e e c k eveneens een kijkje in zijn huis, ditmaal
zijn atelier, schilderen, waarop tal van voorwerpen, die D o u zelf
herhaaldelijk schilderde, zijn afgebeeld 1).
Een anderen leerling
wederom liet hij zijn atelier afbeelden met een zijner modellen, — den man,
dien hij meestal voor zijne kluizenaars gebruikte — aan een ezel zittend
en bezig, op een doek een Rust op de Ylucht naar Egypte te schilderen.
In het vertrek bevinden zich tal van voorwerpen, die ook op Dou’s
schilderijen voorkomen, o. a. een groote eikenhouten kast, een ronde
tafel, een groot Grrieksch beeld, een violoncel enz. Wie het stuk
vervaardigde, is onzeker, doch stellig werd het in Dou’s atelier
geschilderd 341 342).
Ook zijn neef Dominicus
van Tol liet D o u op deze wijze werken, doch schijnt hij hem vooral dikwijls
zijn stukken te hebben laten copieeren, indien tenminste de benaming
„copie door Yan Tol”, waarmede vele copieën naar D o u worden aangeduid,
altijd juist is, hetgeen bijna niet is na te gaan, daar D o u zelf hier en
daar wel eens een streekje moet hebben gezet, zooals ik op
verschillende van die stukken meende op te merken.
Ook aan de vroege werken
van Dou’s andere leerlingen, vooral Pieter van Slingelandt, zien we zijn
methode van lesgeven: altijd laat hij ze hier of daar in zijn huis,
op zolder, in de keuken of in zijn atelier werken naar de natuur, bijna
uitsluitend naar voorwerpen, gegroepeerd rondom een enkel levend wezen.
Het resultaat van zijn onderwijs was dan ook voor zijn meeste leerlingen
dit, dat ze precies even „net” leerden schilderen als hun leermeester
(hoewel ze het geduld voor het fijne uit werken soms misten), dat ze
vooral in het samenstellen hunner schilderijen en in het schilderen van voorwerpen
uitmuntten, maar dat ze in bun kleuren flets, in hun teekening soms
slordig of (wat nog erger is) academisch werden a).
D o u zelf trouwens
verwaarloosde deze dingen ook meer dan eens door ze aan de fijnheid van
uitvoering op te offeren. Zoo brengt hij de Blauwpoort, uit zijn atelier op
de eerste verdieping geteekend, zonder verandering van
het perspectief op één paneel met figuren, gelijkvloers geschilderd en
zelfs in de compositie der figuren onderling maakt hij soms de meest
storende fouten 343 344).
Een kunstwerk maken leerde
D o u zijn leerlingen niet, wel echter het leveren van netjes geschilderde
paneelen. De middelmatigen onder zijn leerlingen volgden hem
natuurlijk na, daar ze het talent misten, zelf iets nieuws te
scheppen; zijn talentvolle leerlingen echter, Frans van Mieris, Schalcken,
Brekelenkam en Metsu hebben van hem slechts de techniek en eenige
composities als de nisstukken, kaarslichten en kluizenaars overgenomen: hun
verdere ontwikkeling ligt, zelfs bij Frans van Mieris, geheel buiten Dou’s
invloed.
Het is moeilijk, de
eigenaardigheden van alle leerlingen van Dou in woorden uit te drukken, wanneer
die niet minstens door afbeeldingen kunnen worden opgehelderd.
Toch zullen we in korte trekken van ieder den levensloop
nagaan, teneinde te zien, in hoeverre deze leerlingen wederom
op anderen invloed uitoefenden en daardoor die school
vormden, waarvan Dou de stichter was.
Dou’s eerste leerling,
Grabriël Metsu, in 1630 te Leiden geboren, schijnt reeds vroeg bij dezen in de
leer te zijn gegaan, althans behoorde hij in 1644 reeds tot de „meesters”
en vinden we in 1647 reeds een stuk van zijn hand ]), dat reeds
door de voorstelling, een kantwerkster, aan zijn leermeester doet denken.
De stukken kort na zijn leertijd vertoonen sterk diens invloed 345 346), hoewel Metsu altijd zelfstandig genoeg
bleef, om zijn talent niet aan navolging van wien dan ook op te offeren.
In 1650 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij eenigszins onder Rembrandt’s
invloed geraakte. Ha volgen deed hij echter ook dezen niet, ja
als men van navolging spreken kan, dan is het slechts die van D o u
in zijne tafereelen met een vensterboog, die hij soms schilderde, zooals
zijn „Jager” van 1661, op het Mauritshuis (n° 93). Over het algemeen houdt
hij het midden tusschen Dou en Ter Borch. Vooral als schilder van het
huiselijk leven onzer patriciërs neemt hij een eerste plaats in. Hij is
een meester in het weergeven van korte, prettige momenten uit den
huiselijken kring en dit gelukt hem vooral daar zoo uitmuntend, waar hij
de donkere blauwachtige schakeeringen van een deftig binnenvertrek als
omgeving zijner figuren kiest. Zijne leerlingen waren Michiel
van Musscher en misschien Jacob Ochtervelt. Echter is geen van deze
beiden door M e t s u eenigszins in de richting der Leidsche fijnschilders
geleid.
Geheel anders daarentegen
ging dat met Dou’s tweeden leerling, Frans van Mieris den Oude
(1635—81), die zelf gedeeltelijk D o u navolgde, maar vooral in
zijne leerlingen de school der Leidsche fijnschilders mede
hielp stichten. Yan Mieris is de eenige van Dou’s
talentvolle leerlingen, die in de richting van zijnen leermeester
doorwerkte, ja hem ten slotte overtrof. D o u noemde hem dan ook zelf „den
prins van zijne leerlingen, en zeide, dat hij de kroon van hun allen
wegdroeg” 347).
Na zijn voorbereidend
onderwijs bij den glasschilder en teekenmeester Abraham Torenvliet te hebben
genoten, was Yan Mieris eenige jaren bij D o u, daarna bij Abraham van den
Tempel in de leer, van wien hij echter weldra weer tot D o u terugkeerde,
totdat men hem aanried, zelfstandig verder te gaan werken. Zijn
vroegste stukken vertoonen in compositie een sterken invloed van Dou,
zijn latere echter zijn daarin geheel van hem los, alleen de techniek is
geheel die van zijn leermeester. Frans van Mieris is ook voor ons een der
sympathieke schilders der zeventiende eeuw, vooral in zijn stukken als
„der Cavalier im Yerkaufsladen” te Weenen en de reeks keurige
werken te Dresden, waaronder de „Ketelboeter” en de afbeelding van
zijn eigen atelier de kroon spannen. In warmte van kleur, waarin hij D o u
zoo ver overtreft, staat hij zelfs bij
M e t s u niet achter en
slechts in zijn lateren tijd vervalt hij in voor onzen smaak hinderlijke
composities. Tijdens zijn leven reeds werd hij even hoog geëerd als D o u
en reeds boven bleek dit uit het besluit van burgemeesteren
van Leiden in 1669, om een schilderij ook van hem te koopen. Ook
Monconys bezocht hem, gelijk wij zagen. Zijn beschermers waren talrijker dan
die van D o u: hij had er te Leiden niet minder dan vier, terwijl ook
vorstelijke personen als de aartshertog van Oostenrijk en de groothertog
van Toscane hem groote bestellingen deden.
Frans van Mieris staat in
de vorming van fijnschilders niet achter bij D o u. De bekendste Leidsche
fijnschilders, zijn zoon Willem (1662—1747) ]) en diens zoon, de
penning- en oudheidkundige schilder Frans van Mieris de Jonge (1689—1763)
stammen rechtstreeks in hun schilderwijze van hem af en hun leerlingen
werkten steeds in dien trant voort, tot diep in de achttiende, ja tot
het begin der negentiende eeuw.
Met D o u samen was hij de
leermeester van Karei de Moor en Arie de Yoys en zijn stukken waren
niet minder dan die van zijn leermeester de voorbeelden
voor fijnschilders als Van der Werff, Netscher, Jacob Toorenvliet en
zoovele anderen.
Wanneer Pieter
Corneliszoon van Sling e-landt (1640—91) bij Dou in de leer is geweest, is niet
met zekerheid na te gaan. Doch ligt het voor de hand, daarvoor ongeveer
het jaar 1660 aan te nemen, daar hij in 1661 lid van het St. Lucasgild
werd en dus toen zijne leerjaren achter den rug had. „ Slingelandt volgde
(zegt „Houbraken)348
349) zijn leermeester
Gr e r. Dou niet alleen „omtrent gelijke verkiezingen, maar evenaarde hem
ook in „netheit. Ja ik heb van zijne konstwerken gezien, die
in „uitvoerigheit en gepolijstheid boven die van zijn
meester „uitstaken; maar dit is ’er van dat de zelve door zulk doen „wel
wat stijver zijn.”
Houbraken’s kritiek is
volkomen juist: al schilderde Slingelandt vier tot zes weken over een kanten
bef *), zoo miste hij toch bij al zijn geduld de genialiteit van D o
u. In zijnen leertijd, waarvan vooral de twee stukken te Stuttgart
sprekende voorbeelden zijn 350
351) schilderde hij
trouw de hem door zijn leermeester opgegeven onderwerpen en
bracht het weldra, toen hij wat kleuriger
werd, zoo ver, dat
zijn werk veel, zeer
veel van dat van D o u had.
In het
fijne uitwerken van
tapijt- en borduurwerk (gordijnen en kussens vooral) bereikte hij zeer veel.
Tal van zijn werken uit die periode —
om één voorbeeld te noemen, een
der drie
schilderijen te Dresden
(n° 1762) —
heetten en heeten nog
veelal D o u. Het is
moeilijk, in woorden uit de drukken, waarin het verschil ligt tusschen beide
meesters, doch in het algemeen kan men zeggen, dat Slingelandt
matter, bruiner is. Zijn stukken zijn veel rijker aan figuren, in
zijn later werk worden deze meer en meer hoofdzaak en behandelt hij
vooral den achtergrond iets vluchtiger, terwijl hij in zijn portretten
vrijwel onafhankelijk van zijn leermeester is.
Kort na 1662 352) kreeg Dou een
leerling, die als het ware zijn opvolger zou worden in het schilderen van
kaarslichten. Godfried Schal eken (1643—1706) genoot zijn
eerste onderwijs bij Samuel van Hoogstraten te Dordrecht en ging
daarna bij D o u in de leer. Dat hij werkelijk diens onderwijs volgde,
gelijk Houbraken1) mededeelt, blijkt uit zijn portret van Dou,
dat naar zijne teekening door Karei de Moor werd geëtst, met het
randschrift: G Dou Pictor Lugd. Batav. honoris ergo Praeceptorem sunm
deline-avit G. Schalken 353
354). Hij was in de
eerste plaats portretschilder en was reeds voordat hij bij D o u in de
leer kwam een geoefend kunstenaar en het schijnt wel, dat hij voornamelijk
op Dou’s atelier kwam om dezelfde reden, die Karei de Moor bij dezen
bracht, namelijk „om zijn vleyend penceel in zijne behandeling af te zien” 355). Slechts zelden
echter bereikt hij de fijnheid van uitvoering, die zijn
leermeester kenmerkt, hoewel hij dezen vooral in zijn Meisjes met
een kaars achter een boogvenster dikwijls zeer nabij komt.
Zijn portretstukken bij kaarslicht (ik wijs slechts op dat van Willem
III) zijn veel minder fijn geschilderd. Hij was in zijn tijd zeer beroemd
en had talrijke leerlingen, onder welke vooral Arnold Boonen (1669—1729)
hem in zijn kaarslichten navolgde. Boonen werd, behalve in zijn
portretten en regentenstukken, sterk door Dou’s schilderijen geïnspireerd
en schilderde, als deze, verscheidene kluizenaars, waaronder ook eenige bij
kaarslicht. Yan Boonen’s Meisjes bij kaarslicht is een zeer goed voorbeeld
te Dresden.
Waren de tot nu toe
besproken leerlingen van Dou meest zeer talentvol, van de leerlingen, die hij
in 1669 kreeg, kan dit niet gezegd worden. Onder dezen behoorde Matthijs
laiveu, ongeveer in 1647 te Leiden geboren en in 1669 in de boeken van het
St. Lucasgild als Dou’s leerling ingeschreven. Hij trachtte in Dou’s
richting te schilderen, gelijk uit zijn in 1676 vervaardigden
Biddenden Kluizenaar in het Rijksmuseum (n° 1006), en uit
zijn Bellenblazende Kinderen te Innsbrück blijkt. Dit laatste stuk
is, blijkens de daarop voorkomende Blauwpoort, op Dou’s atelier
geschilderd J). Hij schijnt met zijn penseel niet genoeg te
hebben kunnen verdienen, althans in 1677 vertrok hij naar Amsterdam, waar
hij tot zijn dood (+ 1721) als keurmeester van de hop woonachtig bleef en
er nog in 1698 eenige kermistooneelen schilderde, waarin hij deels D
o u, deels M e t s u navolgt356
357).
Evenmin als K a i v e u
bleef diens medeleerling Bar-tholomeüs Maton358), die tegelijk met hem Dou’s atelier betrad,
in zijne vaderstad wonen. Ka zich in 1671 als lid van het St. Lucasgild te
hebben laten inschrijven, waarvan hij in 1674 en ’75 hoofdman was, vertrok hij
in 1679 naar Zweden, vanwaar hij in 1681 naar Leiden terugkeerde. Of
hij wederom naar Zweden vertrok, of hij schilder bleef, dan wel een ander
bedrijf ging uitoefenen, is onbekend. Zijn werken, die dikwijls onder
Dou’s naam doorgaan, zijn daarom moeilijk op te sporen. Kramm, Immerzeel
e. a. vermelden er eenige, waaronder dat der verzameling Six te
Amsterdam, dat een goed voorbeeld is van zijne niet
onverdienstelijke, doch onzelfstandige wijze van werken. Al heeft hij,
vooral in zijn kaarslichten, de-techniek vrijwel onder de knie,
zijn stukken zijn vooral daarom zoo onbeteekenend, omdat het steeds
onmiddellijke navolgingen van Dou’s composities zijn.
Aan deze fout lijdt echter
wel geen van Dou’s leerlin-gen sterker dan zijn neef Domini cus van Tol (1681
of ’42—1676) l). Deze betaalde in 1664 zijn „incomen”
bij het Leidsche St. Lucasgild en zal dus wel tot dien tijd bij D o u
in de leer zijn geweest. Hij is de meest slaafsche navolger van zijn oom. Nog
meer haast dan de tot nu toe besproken leerlingen mist hij alle
oorspronkelijkheid van opvatting. Yele van zijn stukken, vooral biddende
kluizenaars en oude vrouwen aan een venster, worden dan ook aan
zijn leermeester toegeschreven, hoewel ze door de minder
fijne behandeling vrij spoedig te herkennen zijn. Hij kiest
meestal de eenvoudigste van Dou’s tafereelen tot voorbeeld. Vooral de
oude vrouw, die D o u zoo dikwijls schilderde 359 360),
komt herhaaldelijk op zijne stukken voor, achter een boogvenster met
eenig huiselijk werk bezig. Yele der zwakkere copieën naar Dou, zooals b.
v. het Huiselijk Tafereel in het Rijksmuseum (copie naar M. 806), worden aan
hem toegeschreven.
Of de groote naam van Dou
aan de verkoopbaarheid van zijne stukken afbreuk deed, is onbekend, maar zeker
is dat Yan Tol in 1669 naar Amsterdam vertrok, vanwaar hij eerst kort
na Dou’s dood (1675) naar Leiden terugkeerde. Doch het schilderen schijnt
hem ook toen geen genoegzaam bestaan te hebben opgeleverd, althans
verzocht hij in 1676 de regeering van Leiden, om de nering van biersteker
te mogen uitoefenen, in welk bedrijf hij echter nog in hetzelfde
jaar overleed 361).
Hoewel geen bronnen
vermelden, dat Johan Adri-
aensz. van Staveren1)
een leerling van Dou was, lijdt dit toch geen twijfel, zoodra men zijne
schilderijen nader beschouwt. Het hierboven besproken kijkje in D o u ’s
atelier is wel het beste bewijs, dat hij zoo niet bij dien meester
in de leer is geweest, dan toch onder diens leiding werkte. Hij was
een aanzienlijk man, burgemeester van Leiden en herhaaldelijk kapitein der
schutterij. De kunst schijnt hij dus slechts als dilettant te hebben
beoefend en daarin bracht hij het tot een tamelijke hoogte. Als alle
leerlingen van Dou kende hij de techniek van zijn meester volkomen, ja hij
is onder Dou’s middelmatige leerlingen een der weinige, die hem soms
in fijnheid van uitvoering volkomen gelijk staan. In zijn copieën (men
denke slechts aan zijn „Dokter” inde verzameling Six)362 363)
is hij dan ook soms niet van D o u te onderkennen. In zijn andere stukken
echter blijkt zijn middelmatig kunstenaarstalent. Hij is, hoewel vrij smaakvol
in het samenstellen zijner schilderijen, zeer stijf in de
teekening vooral der figuren. Het stilleven is altijd goed, veel
gelijkend op dat van Dou, en in het schilderen van tapijten en kussens
bereikt hij dezelfde gladheid als zijn meester.
Yan Staveren’s
specialiteit was het schilderen van kluizenaars, ten voeten uit in een
rotsachtig gewelf of in een ruïne zittend, liefst op een mand en met een
boek op den schoot. De dorre boomstam en de distels, die
Dou’s heremieten beroemd maakten, ontbreken ook bij Y a n Staveren nooit.
Doch de kluizenaarsfiguurtjes worden steeds meer bijzaak en meer en meer
treedt de omgeving op den voorgrond. Zijn werken zijn zeer gemakkelijk van
die van Dou te onderscheiden, even gemakkelijk als die van
Pieter Leermans, die het
in het navolgen van Dou’s kluizenaars verder bracht dan Yan
Staveren. Omtrent Leermans is weinig bekend. Hij was ook bij Frans
van Mieris in de leer en werkte te Leiden, waar hij in 1682 nog leefde 1).
Zijn kluizenaars, waarin hij niets anders beoogde, dan Dou na te volgen,
zijn bijna altijd onder diens naam verkocht, en nog heden hangen ze hier
en daar als werken van dien meester in de verzamelingen.
Yeel zelfstandiger werkten
twee meesters, die beiden om hun manier van schilderen in Dou’s atelier moeten
worden geplaatst. De eerste, Abraham de Pape(+ 1620—25— 1666), een
Leidenaar als de meeste van Dou’s leerlingen, was een vermogend man, en,
als Yan Staveren, meer dilettant dan schilder. Langen tijd was hij
hoofdman van het St. Lucasgild zijner vaderstad. Hij schijnt dan ook niet
veel te hebben gewerkt, althans zijne stukken komen zelden voor. In
zijn manier van schilderen gaat hij als zijn leermeester te werk, glad en
zuiver, maar nooit is hij peuterig, ja in zooverre tracht hij meer Brekelenkam
na te volgen, den tweeden meester, die, hoewel hij onder Dou’s leiding
was, vrij zelfstandig bleef in zijne ontwikkeling.
Quiringh Herrits z. van
Brekelenkam, te Zwammerdam geboren, was reeds in 1648 te Leiden
werkzaam. In zijn eerste stukken houdt hij zich vrijwel aan Dou’s
onderwerpen, gelijk uit zijn Binnenhuis en zijn Moeder met haar Kind op
het Bijksmuseum duidelijk blijkt364 365
366). Ook
kluizenaars schilderde hijs), doch betoont hij zich daarin
slechts wat het onderwerp betreft Dou’s leerling. Brekelenkam
beeft in de stukken uit zijn goeden tijd veel meer naar de Leidsche stillevenschilders*)
en naar de manier van schilderen van Jan Steen, MetsuofDeHooch gekeken,
dan dat hij zich naar D o u richtte. Hij teekent meesterlijk, is eenvoudig
en smaakvol van compositie, maar is wat geduld betreft het tegendeel van D
o u. Yeel zijner stukken schijnen slechts gedeeltelijk „opgemaakt”, in andere
weer blijft hij geheel in de bruingrijze toonen, die zijn vroege
werken kenmerken, slechts hier en daar wat kleur aanbrengend. Over
het algemeen is hij zeer ongelijk van schilderwijze, maar toont zich in al
zijn stukken een geniaal kunstenaar. Zijne werken, die helaas slechts
zelden gedateerd zijn, zijn eene studie overwaard.
Dou’s laatste leerling,
waarmede wij het overzicht van degenen, die zijn atelier bezochten, besluiten,
was Karei de Moor (1656—1738), die eigenlijk reeds tot een
geheel anderen tijd behoort. Zijn eerste leermeester was D o u, doch
deze werd langzamerhand oud 367
368) en schijnt niet
meer zoo heel goed onderwijs te hebben kunnen geven, want nog vóór
diens dood ging de Moor naar den vroegeren Leide-naar Abraham van den Tempel,
Yan Schoo-ten’s leerling, een van die schilders welke te Leiden onder
Dou’s invloed waren
geraakt en zelf opnieuw fijnschilders vormden. Yan den Tempel (1622/3—1672)
toch had, hoewel hij hoofdzakelijk portret schilderde en zich
daarin geheel een navolger van Yan der Helst betoonde, toch Arie de
Yoys en Frans van Mieris gedeeltelijk gevormd en droeg nu ook tot d e M o
o r ’s ontwikkeling het zijne bij. Na den dood van Yan den Tempel
werkte de Moor nog een tijd lang bij Frans van Mieris en ging daarna
nog de techniek van het kaarslichten schilderen leeren bij Godfried
Schalcken. Men ziet, hij is nauwelijks een leerling van D o u te noemen,
veeleer vereenigt hij in zich de eigenschappen van de verschillende
soorten van meesters, die deze had gevormd. De Moor genoot
een grooten roem, vooral als portret- en historieschilder.
Door vorstelijke personen geëerd, door dichters bezongen, tot ridder
geslagen, is hij als chevalier Adriaen van der W e r f f het type van een
beroemd schilder uit den eersten tijd van verval onzer Nederlandsche
schilderkunst.
Uit deze korte opsomming
van Dou’s leerlingen blijkt zijn groote invloed op de ontwikkeling der
fijnschilderkunst na het midden der zeventiende eeuw. Niet alleen zijne
leerlingen, maar ook eenige zijner stadgenooten volgden hem na, ja
trachtten hun werk onder zijn naam op de markt te brengen, zooals Jacob
van Spreeuwen, die philoso-phen, kluizenaars enz. in Dou’s trant schilderde.
Ook Jan Steen toont in sommige zijner werken, vooral in
zijn kaarslichten, Dou’s invloed. Maar eerder is dit
misschien invloed van zijn vriend Frans van Mieris te noemen, want
deze is eigenlijk met D o u samen degene, die de school der fijnschilders
van het burgerlijk genre stichtte. Zoo is Arie de Yoys (± 1630—1680)
geheel onder hen beiden gevormd en gebruikte hij dezelfde modellen,
die zij op hun atelier hadden. Ook Jacob Toorenvliet (1635/6—1719),
die na veel reizen, vooral in Italië, sinds 1686 te Leiden woonde, is
geheel in hunne richting gevormd en aan zijn werken bespeurt men
nauwelijks eenigen Ita-liaanschen invloed.
Zoo waren er op het einde
der zeventiende eeuw, toen Dou en Frans van Mieris gestorven waren, overal verscheidene
navolgers van hunne schilderwijze werkzaam. Te Leiden stond naast de
genoemden vooral Willem van Mieris (1662—1747) op den voorgrond, wiens
stukken nagenoeg even gezocht waren als die van zijn vader.
Diens zoon Frans van Mieris de Jonge (1689—1763) was niet minder
beroemd, hoewel zijne werken, als die van zijn vader, uiterst smakeloos
zijn, en een goede illustratie voor den smaak van den tijd, toen men
staartpruik, steek en degen droeg. Hadden Dou en Frans van Mieris de
Oude een fijn gevoel voor het schilderachtige van kleur en lijn, waren hun
figuren natuurlijk en meestal levendig, de jonge Mieris ’sen en hun
navolgers worden in alles even academisch en gelikt: de figuren krijgen
een Grieksch profiel, al staan ze in een kruidenierswinkel rozijnen
te wegen, het perspectief wordt dikwijls schromelijk verwaarloosd, kortom,
alles bepaalt zich uitsluitend tot uitvoerigheid en slechts het streven
daarnaar is de reden, waarom die fijnschilders zoo gaarne een geplukte
kip, een dwijl of een hoop koffieboonen afbeelden.
Maar dat is ook al het
ergste verval, waartoe D o u ’ s volgelingen kwamen. In het algemeen zijn zij,
hoewel academisch, veel minder overdreven en gelikt. Zoo is vooral Caspar
Netscher, 1639—1684, hoewel deze zelfs nooit te Leiden werkzaam was, in
vele opzichten een navolger van D o u te noemen. Zijne nisstukken met
spelende kinderen zijn overbekend, en meer dan eens schilderde hij
aldus familieportretten, door een vensterboog omgeven. Zijn Vrouwtjes met
een papagaai in een nis, die hij meer dan eens schilderde, zijn zelfs
direct aan Dou’s composities in dien trant ontleend. Ook Ochtervelt
schilderde een enkelen keer dergelijke stukken L).
Het is nog langen tijd in
den smaak geweest, voorstellingen, door een vensterboog gezien, af te beelden.
Vooral Louis de Moni (1698—1771) is een goed voorbeeld daarvan. Hij is de
laatste navolger van Dou’s steeds meer in verval rakende school, die om
zijn „nisstukken” eenigs-zins een vermelding waard is. Wel zouden wij hier nog
uit de negentiende eeuw namen kunnen noemen als J. B. Scheffer, een
Utrechtsch meester 369 370 371), J. D o r n 8) en andere
Duitsche navolgers van D o u en diens school, die zoowel nisstukken als
kluizenaars en kaarslichten schilderden, maar zij zijn over het algemeen veel
te middelmatig 372 373 374 375).
Veel talentvoller zijn de
meesters, die D o u ?s kaarslichten navolgden. Behalve Schalcken,
Frans van Mieris, soms Jan Steen, waren het hoofdzakelijk Adriaen van
derWerff (1652—1722) en Arnold Boonen (1669—1729), die op wonderlijke
wijze hun voorganger wisten na te bootsen, ja een stukje van Van der
Werff te München (n° 466) zou men op den eersten aanblik voor een D o
u aanzien. Ook Adriaen Meulemans (1766—1885) was een vrij verdienstelijk
schilder van dergelijke onderwerpen. In deze eeuw is het schilderen
van kaarslichten wederom een tijdlang zeer in zwang geweest, en
vooral dweepte men met stukken, waarop twee of drie verschillende soorten
van licht waren gecombineerd. Het hoogtepunt in dit soort van onderwerpen
bereikte Petrus van Schendel (1806—1870), wiens werken met
hooge prijzen werden betaald. Graarne brengt deze lamp- en maanlicht op
één paneel en als het kan ook nog liefst het schijnsel van een kolen- of
houtvuur. Zijn kunst en die zijner voorgangers en navolgersl)
kunnen we een laatste opflikkering noemen van die eigenaardige
nachtstukken, die als onderwerp op zichzelf zoo aantrekkelijk zijn,
wanneer ze door een talentvol meester alsDou, Van Mieris, Jan Steen
of Rembrandt worden op het doek gebracht, maar die bij een academische,
onoorspronkelijke behandeling zoo smakeloos en gezocht worden. Dit is
over het algemeen het lot van de tafereelen geweest, die D o u tot
onderwerpen voor zijn schilderijen koos en dit is de nadeelige invloed van
de groote gezochtheid zijner voorstellingen, dat ze zoovele, dikwijls geheel
talentlooze navolgers hebben gevonden, die zonder eenigen smaak hun
grooten voorganger trachtten na te bootsen.
Zijn nisstukken,
zijn kluizenaars, zijn kaarslichten, zijn dokters, weldra
door Van Mieris en in navolging van dezen door S. v. Hoogstraten376 377) e. a. geschilderd, zijn huiselijke
tafereelen en scholen, door al zijn leerlingen en talrijke
navolgers378) tot
omstreeks het midden dezer eeuw naar zijn voorbeeld afgebeeld, al deze
onderwerpen zijn ontelbare malen naar de origineelen geschilderd,
geteekend, gegraveerd en geëtst, wel een bewijs, hoezeer ze steeds
in den smaak vielen. Het is nog zoolang niet geleden, dat
de Amsterdammer, die een vreemdeling de stad liet zien en het
Rijksmuseum, dezen na de Nachtwacht op Dou’s Avondschool opmerkzaam maakte
en hem „het vierde lichtje” daarop liet zoeken.
Thans zijn, voor velen
althans, de tijden veranderd en houden wij natuurlijk onzen smaak, die D o u
nauwelijks in Rembrandt’s schaduw kan laten staan, voor den
besten. Maar daarom moeten wij niet vergeten, dat er ook
andere tijden met andere opvattingen zijn geweest, tijden waarin
de werken van dengene, aans wiens leven dit boekje gewijd is, tot de
beroemdste en meest gezochte voortbrengselen der schilderkunst behoorden.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Wanneer men eens nagaat,
hoeveel schilderijen en teeke-ningen van Grerrit Dou zich thans nog in ons
vaderland bevinden, blijken dit er slechts een zeventiental te zijn ]). Gelukkig
echter bevinden zich daaronder twee zijner hoofdwerken, de Avondschool en de
Jonge Moeder, het mooiste stuk (ook volgens den smaak van zijn
eigen tijd) dat Dou ooit schilderde. En uit zijn vroegen tijd bezitten wij
gelukkig ook zijn meesterstuk, het portret van Rembrandt’s moeder, bij den
heer Hoekwater te ’s-Graven-hage (M. 188). Eenige portretten, tusschen 1631 en
1650 geschilderd, een zelfportret en eenige genrestukjes,
waaronder een zijner allerbeste kluizenaars in de verzameling-Van
der Hoop op het Rijksmuseum (M. 116) uit zijn bloeitijd, stellen ons
in staat, hem binnen de grenzen van ons land vrij goed 379 te
leeren kennen. Maar de meeste schilderijen van den meester, wiens werken
eenmaal de grootste verzamelingen van Nederland versierden, zijn thans de
trots van buiten-landsche musea en kabinetten.
Het is waar, vele stukken waren reeds dadelijk na het
verlaten van Dou’s atelier voor het buitenland bestemd: wij zagen boven,
hoe Catharina van Zweden en Karei de tweede van Engeland schilderijen van
zijn hand ten geschenke ontvingen. En dat er meer stukken reeds tijdens zijn
leven of althans nog in de zeventiende eeuw naar het
buitenland gingen, zien we uit de berichten, dat Condé in 1678
een Hieronymus van Dou voor 300 livres kocht (M. 45), dat de
Groothertog van Toscane een stukje van Dou trachtte machtig te worden 379) en uit het feit, dat aartshertog
Leopold van Oostenrijk in 1661 reeds stukken van hem bezat (M. 93 en
333). Maar de meeste schilderijen verlieten, met zoovele andere
meesterwerken, ons land in de achttiende eeuw, toen men hier zoo weinig
oog voor kunst had, dat men geheele verzamelingen tegelijk aan
vreemdelingen verkocht.
Bekend is, hoe
bijvoorbeeld het hoofdbestanddeel der Cas-selsche galerij gevormd werd door het
kabinet van Mevr. de Reuver te Delft, hetgeen deze in 1736 voor veertig
duizend gulden aan den landgraaf van Hessen-Cassel verkocht, waardoor 64
schilderijen, onder welke 8 Rembrandt’s, 6 Wouwermans, 3 Potters enz. ons
land verlieten. Dezelfde vorst liet hier ook een reeks andere schilderijen verzamelen
— nog wel door een Hollandsch schilder, Philips van Dijck —, welke stukken hij
in 1730 naar Cassel overbracht. Zoo deden de meeste Duitsche vorsten
in die dagen en ons land werd letterlijk geëxploiteerd
door rondreizende kunstkenners, die voor hen verzamelden. Augus- 380 tus de
Sterke van Saksen bijvoorbeeld liet door den graaf van Wackerbarth en
generaal-veldmaarschalk Flemming bijna uitsluitend Nederlandsche
schilderijen verzamelen.
En niet alleen de
Duitsche, ook de Fransche en Italiaan-sche vorsten en de Engelsche grooten
verzamelden alles wat ze hier te lande aan schilderijen konden vinden. Men
behoeft slechts de prachtwerken der groote Fransche verzamelingen te
doorbladeren, om verbaasd te staan over hetgeen daar toen aan schilderijen
was. De verzamelingen van de Fransche koningen en den hertog van Orleans,
de kabinetten van Yoyez d’Argenson, Julienne, Poullain, Randon de
Boisset, Lebrun, Conti, Praslin, de Choiseul-collectie en zoovele
andere bestonden hoofdzakelijk uit Hollandsche schilderijen, die hier
te lande hetzij onmiddellijk, hetzij door middel van kunsthandelaars als
Fouquet, Lormier, Yver e. a. waren gekocht.
De Engelsche grooten deden
hetzelfde. Yerzamelingen als die van den Earl of Ellesmere, den Duke of
Devonshire, van Lord Ashburton en Lord Northbrook, de groote collecties op
Stafford House, Lowther Castle, op Belvoir Castle bij den Duke of Rutland
en een menigte andere werden hoofdzakelijk met stukken (ook Italiaansche) uit
Hollandsche verzamelingen verrijkt. Op alle veilingen, in de achttiende
en het eerste vierendeel der negentiende eeuw zoo talrijk, en meestal
belangrijk, zaten naast de Fransche en Duitsche ook de Engelsche
kunstkenners. Zoo had de Duke of Rutland twee heeren, die voor hem kochten,
Sir Joshua Reynolds en Alleyne Fitzherbert. Een voorbeeld uit een brief
van den eerste aan zijn meester den 22sten Augustus 1785 uit
Brussel geschreven moge aantoonen, hoe men te werk ging.
Reynolds schrijft: „There are no pictures of Mieris either at Ant-„werp or
Brussels. All the pictures in those two places „which were worth bringing
home I have bought — I mean „of those, which were upon sale.” Slechts één
stuk, dat hem te duur was, was hem ontgaan *).
Men ziet, dat het land
werkelijk geëxploiteerd werd en dat wij eigenlijk tevreden kunnen zijn, dat nog
zoovele schilderijen aan de kooplust der vreemdelingen zijn ontsnapt.
Met Dou’s schilderijen
ging het als met die van andere beroemde meesters. De groote Hollandsche
verzamelingen der achttiende eeuw telden allen minstens één kunstwerk
van D o u. Zoo had de rijke Leidsche koopman Pieter de la Court van
der Voort, aan wien Houbraken in 1719 het tweede deel van zijn „Grooten
Schouburgh” opdroeg, in zijn groote beroemde verzameling onder andere een
kluizenaar van D o u, waarmede iedereen in die dagen dweepte.
Uffenbach, die de verzameling bezocht, vermeldt het stuk in zijne
reisbeschrijving 381 382), C a m p o Weyerman 383) is er in
verrukking over en zijne beschrijving is zeer interessant. Het
stuk „verheelt een heremijt tot de voeten toe uytgetekent,
een „beeldje zoo heerlyk, zo bovennatuurlijk, en zo onuytspree-„kelijk
uytvoerig geschildert, dat het konstpenseel niet hoo-„ger kan klimmen. Het is
verheelt biddende, gezeten op de „knien, en men ziet zo een
voorbeeldelijke Godvruchtigheyt „doorstraalen in dat heremijts weezen, dat
wij ons maklijk „het engelachtig gedrag ende gestrenge leevenswijze
der „aloude woudbroeders konnen te binnen brengen uyt eene „ernstige
beschouwing op dat konterfijtsel. Op dat zelve stuk „siaat de stam van een
boom geschilderd, die voor geen „natuurlijke stam behoeft te wijken en
natuurlijk met mos „schijnt bewassen te zijn op onderscheyde plaatsen van
den „geschilferden bast. Het lantaarntje op den voorgrond
schijnt „natuurlijk hoorn te zijn en de distels met de
overigen „huysraat is om het echste getekend en geschildert.”
Dit stuk (M. 25), volgens
den toenmaligen smaak een meesterwerk van den eersten rang, werd in 1766 met
de geheele collectie verkocht. Het bracht 5000 gulden op 384)
en bleef nog tot 1804 in Holland, waarna het echter voor den hoogen
prijs van f 16000 werd verkocht aan de Duchesse de Berry. Het
bevindt zich thans in Engeland bij Lord Ashburton.
Ook de collecties van den heer Van Schuylenburgh en
die van Da Oosta in Den Haag telden stukken van D o u en te Amsterdam
waren diens schilderijen in bijna elke verzameling van beteekenis, om slechts
die van Braamcamp, Hasselaar, Van Hoek, Six, Locquet, Van der Marck te
noemen. Zoo had Jacob van Hoek te Amsterdam een groot, tryptiek-achtig
stuk van D o u, het grootste dat hij gemaakt heeft385 386). Houbraken, die het kende,
beschrijft het in 1719 als volgt387): „Daar worden in verbeeld twee
kamervertrekken. „In het voorste, dat een konstig geschildert tapijt tot
een „voorhangsel heeft, vertoont zig een vrouwtje dat een kintje „de
borst geeft, daar nevens een wieg en ander teenwerk, „een tafel met een
tapijte kleetje, en op dezelve een sierlijk „zilver verguld lampet, een
kopere kerkkroon en meer ander „stilleven. In het tweede vertrek doet zig
een barbiers win-„kel zien, een boer die van de huig wort gelicht, daar
een „oud besje bij staat te builen, met nog meer andere beeltjes. „De
twee opslaande deuren vertoonen aan de eene zij een „studeerkamer en daar
in een oud man die bij kaarslicht „de pen versnijt. Aan den anderen kant
ziet men een schrijf-„en rekenschool met kinderen aan verscheiden tafels,
die „overkonstig door verscheiden kaarsen en een lantaren beschenen worden,
’t Een en ander, en elk in ’t bijzonder, „is natuurlijk, konstig, kragtig
en zoo uitvoerig geschildert „als het kan bedacht worden. De buitenkant
der deuren, die „dit konsttafereel sluiten, is konstig beschildert met de
beeltenissen van de vrije konsten, in ’t graau door Coxie.”
Op de veiling-van Hoek werd het 12 April 1719 voor f
6000 verkocht en kwam later in het beroemde kabinet Braamcamp. Toen ook
dit in 1771 onder den hamer kwam, werd het door Tideman, die in dien tijd
veel voor Catharina van Rusland kocht, met verscheidene
andere stukken voor die vorstin verkregen voor 14100 gulden, meer dan
het dubbele van den prijs, in 1719 betaald. Helaas verging het stuk met
verscheidene andere beroemde kunstwerken, o. a. de „Ossendrift” van Potter, op
reis naar Rusland bij een schipbreuk. Slechts eenige copiën !)
toonen ons heden, hoe het ongeveer geweest is.
Catharina hield veel van Dou’s werk, en de meeste
stukken, thans in de Ermitage van hem aanwezig, heeft deze vorstin gekocht.
Onder de stukken, die de landgraaf van Hessen-Cassel
verzamelde, bevonden zich ook twee meesterlijke portretten, die van
Rembrandt’s vader en moeder (M. 182 en 186) uit Dou’s vroegen tijd,
afkomstig uit het kabinet van Mevrouw de Reuver te Delft, en van de
stukken te Dresden is b. v. 384 de bekende grooten kluizenaar
(M. 18) eveneens in het begin der 18de eeuw (1708) verkregen en tegelijk
met een reeks andere stukken van den kunsthandelaar Lemmers te Antwerpen
gekocht.
Hoe de waarde van Dou’s schilderijen langzamerhand
stijgt, blijkt uit de prijzen, die zijn bekendste stukken deden op de
verschillende verkoopingen. Hoe verder men in de achttiende eeuw komt, des
te duurder worden ze, en in de eerste jaren der negentiende stijgen ze nog
meer. Vóór 1800 ging een stuk nog wel eens onder de duizend
gulden, na dien tijd niet meer. Hoe gezocht Dou’s stukken
waren, bewijst een brief van Fitzherbert, een der boven reeds genoemde
agenten van den Duke of Rutland, aan dezen den 3den Maart 1780 uit Brussel
geschreven. „After many delays „(zoo schrijft hij) on the part of
Verhulst’s executors384), I „am at last in possession
of the Gerard Dow I mentioned te you. The price was 3.000 fl., about 300 1., a
very „great price considering the size of the picture, but a
very „small one if you take into the account, the great request „in
which the capital works of this master are held both „in Holland and here,
and that Verhuist paid for it upwards „to 109 1. more than its present
price, that, too, many „years ago. I think it more of a bargain than the
other” (nl. een Rubens!)388
389).
Men ziet, hoe gezocht die
schilderijen waren en hoe duur. Eenige voorbeelden mogen dit nog duidelijker
aantoonen en tevens een denkbeeld geven van het rijzen der prijzen.
De Boetvaardige Magdalena,
thans te Hamburg (M. 9) gold in 1735 ƒ 170, in 1833 ƒ 1400. De kluizenaar
in de verzameling Yan der Hoop te Amsterdam (M. 116) deed in 1762 ƒ
655, in 1810 ƒ 1810, 1836 ƒ 3469.60 het Ketel-schuurstertje, thans op
Buckingham Palace (M. 252), bracht achtereenvolgens 1550, 1750 en 1950
gulden op; een stukje, dat thans te Karlsruhe is (M. 258), steeg tusschen
1706 en 1768, dus in 62 jaar, van 770 tot 6220 gulden! Een treffend
voorbeeld is ook een stukje te Montpellier, tevens een voorbeeld van een
langen zwerftocht van een schilderij, (M. 273), dat wij het eerst in 1705
op een verkooping ontmoeten, waar het ƒ 1000 opbracht. In 1733 werd het voor ƒ
2060 verkocht, in 1736 verkocht Mevrouw de Reuver het aan den landgraaf
van Hessen-Cassel. Toen Cassel in 1806 door de Franschen bezet werd, zond
graaf Lagrange, door Napoleon tot gouverneur van Hessen benoemd,
verscheidene schilderijen, waaronder ook dit stukje, naar het slot
Malmaison, waar ze eigendom werden van keizerin Josephine 390 391). In 1836 kocht Yaledan het en zoo kwam het eindelijk te
Montpellier. Zoo zou men voort kunnen gaan met het geven van voorbeelden.
Het sterkste is wel het verschil van prijs, op de verkoopingen betaald
voor een Oude Yrouw bij kaarslicht (M. 339), die in 1777 voor ƒ30, in
1899 op de veiling Schubart te München voor ƒ 6443 werd verkocht. En dat was
slechts een klein stuk 391).
Als men rekent, wat in de
achttiende eeuw andere stukken van groote meesters kostten, staat men versteld
over de
prijzen van werken van
Dou, De Mier is’sen, Yan der Werff en ook M e t s u.
Westrheene heeft in zijn
Jan Steen1) een opgave gegeven van de verhoudingen van prijzen onzer
groote meesters omstreeks 1800, waaruit blijkt, dat voor Yan der Werff het
hoogst werd betaald, dan Teniers, dan M e t s u, vervolgens Frans van
Mieris en Dou392 393). Rembrandt’s
werken (en hoe groote doeken waren dat dikwijls niet!) hadden slechts
ongeveer twee derde van de waarde van Dou’s kleine stukken. En Yan
Goyen? Het feit, dat in 1761 te Leiden een landschap van zijn
hand voor één gulden werd verkocht, bewijst reeds genoeg394). Yoor Jan
Steen betaalde men meer, maar ook lang niet veel. Zijn bekende „Bruiloft
van Cana” b. v., thans in de Galerie Arenberg te Brussel, gold in 1775
slechts 210 gulden 395),
zijn zelfportret, thans te Amsterdam (n° 1364), in 1821 nog minder:
honderd vijftig gulden. En voor een stuk van den Delftschen Y e r m e e r
gaf men niet meer dan 26 gulden in die dagen 396).
Italiaansche schilderijen
gingen, al waren het copieën, altijd veel hooger dan Hollandsche, omdat ze
reeds in de zeventiende eeuw zulk een groote waarde hadden. Maar
laat men die buiten beschouwing, dan zijn het steeds de fijnschilders, Yan
der Werff vooraan, doch Dou niet veel minder, wier werken het hoogst
betaald worden T). Een laatste voorbeeld moge dit nog
aantoonen, en tevens de eigenaardige lotgevallen beschrijven van een van
Dou’s meest bekende werken.
De Waterzuchtige Yrouw,
welk stuk reeds boven 397
398) wegens de kwestie
over den tijd van zijn vervaardiging werd besproken, is na 1665, toen het te
Leiden tegenover het stadhuis was tentoongesteld, niet eerder aan te
wijzen dan in de verzameling van prins Eugenius van Savoye. Deze had het
ten geschenke ontvangen van den keurvorst van den Palts, Karel Filips, die
het voor dertig duizend gulden, naar het heet, gekocht had. Het
kostbare stuk, nog in ongeschonden staat, d. w. z. met de deur er nog
vóór, hing op het Belvedère te Weenen, midden aan den zijwand van het
„Bilderzimmer”399)
en was een der sieraden der wijdvermaarde verzameling van den man,
die niet alleen een groot veldheer, maar door zijn fijnen smaak en
open oog voor het schoone ook een groot beschermer der beeldende kunsten
was 400). Na den
dood van Eugenius (1736) ging het stuk met de andere schilderijen van
het Belvedère naar Turijn, waar het tot 1799 bleef, toen
Karei Emanuel de vierde het aan den Franschen generaal Clausel ten
geschenke gaf. Deze gaf het aan de Fransche Natie cadeau, en zoo kwam de
Waterzuchtige Yrouw naar Parijs, waar ze eindelijk rust vond van haar
omzwervingen.
Zoo zwierven Dou’s werken
niet minder dan die van
onze andere groote
meesters overal rond, totdat de meeste
vonden, die zy voor-
in groote verzamelingen
een
loopig wel niet weer
zullen verlaten. Vele zullen echter steeds van hand tot hand, van land tot land
blijven trekken en steeds verder verwijderd worden van de plaats, waar ze
geschilderd werden. Reeds nu moet men ze in Amerika gaan zoeken *). D o u
’s vaderstad kan helaas niet meer op het bezit van een zyner werken bogen.
Er waren er nog wel in de negentiende eeuw en b. v. de verzameling
Klei-nenbergh bevatte er verscheidene, — o. a. een zelfportret (M. 170), —
die echter alle de stad verlaten hebben by de verkooping van die collectie
in 1841. Het laatste stukje, een portretje uit Dou’s eersten tijd (M.
125), verliet de stad omstreeks 1875. Moge weldra opnieuw een werk
van Dou’s hand, al is het nog zoo klein, weder binnen Leiden eene plaats
vinden en zoodoende de wensch, dien reeds in 1669 Leiden’s burgemeesteren
koesterden401 402),
worden vervuld.
1798 f
8.100. 1802 „ 8.360. 1793 „ 17.425. 1800 „ 4.000. 1774 „ 1.550.
BIJLAGEN.
BIJLAGE I.
Geslachtslijst van
Dou’s familie403),
__Marytgen Jansdr
van Rosenburg, + 1585—1651,
huwt Vechter Vechtersz.
van Strijtvelt, glazemaker. kinderen:
Trijntje Vechters, f na
1674, huwt in 1630 Simon van Tol. .1
hnn kinderen:
Vechter Vechtersz.,
glazemaker, f vóór 1657, hnwt Catharina v. Somer.
hun zoon:
Vechter Vechtersz *
f na 1674.
I
kinderen:
Dominicus van Tol,
Roelant van Tol,
geb. tnsschen 1631 en
’41, f 1676, notaris van Zevenhuizen, huwt 1670 Maria
Pollion. |
dochter:
Maria van Tol, f na
1674.
Anthonia van Tol, Maria
van Tol, f na 1674.
huwt (voor de 2e
maal) in Nov. 1609 Douwe Jansz. de Vries van Arentsvelt, 1584—1656.
Jan Dou, glazemaker, f
tusschen 1641 en ’51, huwt Greertruyt Dirxsz. Somer, f vóór 1651,
/
hun dochter: Maria Jansdr
Dou, f na 1674.
Grerrit Dou, schilder,
ongehuwd, 1613—1675.
hertrouwt later Abraham
Torenvliet, glasschrijver en teekenmeester.
hun zoon:
Jacob Torenvliet,
schilder, 1635/6—1719.
Testament van Gerrit
Don, 13 Aug*. 1657.
Uittreksel van prot. Not.
Raven, Leiden. (Obr. Arch. V 27).
In den Name des Heeren,
Amen. Enz.
In de maent Augusti
opten 13 dagh van 1657 is voor mij J. Eaven, Nots tot Leyden
verschenen de Heer Mr Gerrit Douw, clouc ende gesont van
lichaam enz. enz.
Eevocerende ende
casseerende alle vorige testamenten, codicillen enz.....verclaerde hij te
legateeren aen Marya Jansdr
Douw, dochter van sijn
overleden broeder, eerst een huysinge ende erve staende opt cort Bapenburch te Leyden, bewoont door Soveth, bouckvercooper,
ende waerneffens
hij comparant selffs aen wedersijden belent is en noch bovendien een somme van 2000 guldens van
40 gr. t’ stuck. Mochte echter die zuster kinderloos overleden zijn, dan
komt het bovenstaende aan „sijne compts naeste vrunden en
niemant anders”. Legateert noch aen Vechter van Strijtvelt nagelaten soon
van sijn compts broeder 1000 guldens.
Voorts benoemt hij tot
zijn eenige universeele erfgenaame Catharyna Vechters, sijne suster, en ware
sij vóór gestorven, hare kinderen. Soo nochtans dat naer het overlijden
van de voorsz. suster de huysinge ende erve tegenover de brouwerye van
den Hamer binnen deser stede daerin hij comparant
althans woonachtig is, gaen ende comen salop Anthonia van Thol hare
dochter, item de huysinge ende erve daerinne sijne compts suster
althans selffs woonachtich is, staende opt cort Rapenburch voorsecht, op
haer soon Dominions van Thol ende thnys ende erve mede opt cort
Rapenburch, daerinne althans is wonende Jan Cornelisz. van Outshoorn op Marya
van Thol hare dochter enz. — Yoorts vermaakt hij nog een huis in
de Kabeljauwsteeg aan Marya, huysvrouw van Eoelant van Thol.
Testament van G. Dou, 24 Dec. 1674 1).
Uittreksel van prot. not.
Paedts, Leyden.
Den vierentwintigsten
December 1674 maakt „d’E. Gerard „Douw, Mr Const Schilder, wonende
binnen deser steedef zijn testament. Hy herroept „alle ende
sodanige Testamenten, Codicillen, ofte andere dispositien van uyterste willen,
als hij Testa-„tenr voor date deses in eeniger manieren gepasseert ende
verdeden sonde mogen hebben.”
D Naar een officieel
afschrift van 13 Maart 1711, in het bezit van den heer J. Ph. van der Keilen.
Dr. Bredius bezit een uittreksel uit dit testament. — Op 23 Nov.
1669 had Dou een testament gemaakt, waarvan ik door tusschenkomst
van Jhr. Mr. Victor de Stuers kennis kon nemen. Het kwam mij echter te
laat onder de oogen, om het nog als afzonderlijke bijlage te kunnen
afdrukken. De inhoud van het in het notarieel archief te ’sGravenhage
berustende stuk komt hierop neer: Dou bespreekt aan het Gatharynengasthuis
f 500; aan Maria Jansdr Dou, dochter van zijnen overleden
broeder Jan Dou, of aan hare kinderen f 3000. Sterft zij
zonder kinderen, dan komt de som aan Dou’s nicht Antonia van Tol.
Domini-cus van Tol krijgt f 1000, Trijntje Vechters het
vruchtgebruik van drie naast elkander gelegen huizen aan het Kort
Rapenburg en van een huisje in de Kabeljauwsteeg. Verder is algemeene
erfgenaam „Anthonia van Toll, hiervoren genoemt, die bij hem testateur
woonachtig is.” Ze krijgt eene som van f 15000, die in goede
obligatiën belegd moeten worden. — Het stuk is door Dou zelf onderteekend.
Hij bespreekt daarna:
„Eerstelijk aan bet
Catharijnen Grasthuys binnen dese stadt „Leyden een somme van vijffhondert
guldens, te xl grooten „t stuck.
„Aan Marya Jansd1'
Douw, dogter van sijn overleden broeder „Joban Douw ofte waare deselve voor bem
Testateur overleden, „aan haare kint ofte kinderen een somme van drie
duysent gul-„dens, ’t stuck ten prijse voorsz.”
Sterft zij na Dou’s
dood, dan krijgen bare kinderen de som, en zoo zij kinderloos overlijdt, komt
de som aan Antonia van Toll of bare kinderen. Sterft deze kinderloos, dan
„devolveren” de 3000 gulden „op sijn Testateurs vrienden ende bloet ver
wanten „die bem alsdan ab intestato soude moeten succedeeren.
„Legateert voorts aan
sijnen Heefl Dominicus van Tol, „een somme van tbien bondert guldens, tstuck
ten prijse alsvoren.
„Ende eyntelycke aan
Trijntgen Victors sijn balve suster, sijn „Testateurs drie buysen ende baaren
erven, alle staande ende ge-„legen besij den den anderen aan bet cort Rapenburg
binnen dese „stadt Leyden, daarvan een van dien bij baar selfs bewoont
wert, „alsmede t buysjen ende baaren erven, staande ende gelegen
agter „de voorgaande in bet Cabeljauw steegjen.” Ha haren dood komt bet
noordwaartscbe aan Dominicus van Tol of diens nakomelingen, het middelste aan
Maria Jansdr Dou of bare nakomelingen, bet zuidwaartscbe aan Maria
van Tol, „dogter van sijne „voorgemelte balve suster”, of aan bare
nakomelingen. Het buisje in het „Cabeljauw steegjen” komt aan Maria van
Tol „dogter van sijn Testateurs neeff Roelant van Tol enz.
„Ende beeft verders bij
Testateur in alle sijn verdere daar en „boven overscbietende goederen, roerende
ende onroerende, actiën „ende credijten die hij in eeniger manieren metter
doot ontruy-„men en agterlaten sal, tot sijne eenige ende algebeele
erfgenaam „gestelt, genomineert ende geinstitueert, sulxs bij doet bij
desen, „sijne nigte Antbonya van Tol, bier voren genompt die bij
hem „Testateur wonagtig is, dog onder dese sijne expresse
begeerte, „dat uyt deselve goederen, daer inne sijne nigte Antbonya is
ge-„institueert, sal moeten werden in goede verseeckerbeyt genomen, „ende
aande naargemelte executeurs van dese sijne testateurs „uyterste wille ter
handen gestelt, een capitaal van vijftien duy-„sent guldens, bestaande soo in
obligatien ofte rentebrieven opt „gemeenelant van Hollandt ende
Westvrieslant, ofte in andere „goede rentebrieven, op speciale
Hipotheecken gevestigt, daar van „de gemelte Antonia van Tol haar leven
lang geduyrende alleenlijk trecken ende genieten sal de suyvere jaarlijkse
vrugten ende „innecomsten van dien.” Na haar dood komt het aan hare
kinderen of, bij kinderloos overlijden, aan Maria Jansdr Dou, D
o-minicus van Tol en Maria van Tol, of hun erfgenamen, ieder een derde
gedeelte.
Verder volgen nog
allerlei bepalingen omtrent de nakomelingen der erfgenamen enz. en ten slotte
de eindformule. Het origineel was onderteekend door Gr. Dou, H. Cramer en
I. v. Egmont, en gelegaliseerd door N. Paets, Nots Publ.
Contract omtrent
schilderijen van Dou, 18 Sept. 1665 !).
Prot. Not. A. Raven,
Leiden.
18 September 1665.
lek hier
ondergeschreven bekenne mijn Yoorcamer eenich ten dienste ende tot Commoditeyt
van Johan de Bye te hebben overgegeven ende dat van huyden dato deser tot
over een jaer ofte sooveel langer tydt als door mijne ondertekende handt
sal blijcken, sullende de voorsz. Camer werden gebruyckt om
eenige Schilderijen van Monsieur Douw, de voornoemde d e B y
e toebehoorende, aldaer te stellen ende behoorlicke plaets te
geven, welcke schilderijen, hieronder van stuck tot stuck
geparticulari-seerd, ie expresselijck belove als mijn eygen goedt
sorghfuldich te sullen bewaren ende de voorsz. de Bye tot allen tijden,
des vermaent sijnde, weder over te sullen leveren. Ende sal ick daer-voren
op het versouc van de voorn, de Bye tot een vereeringe genieten een Somme
van veertich guldens.
Belove voorts de
sleutel van de voorgenoemde camer eenich te sullen geven in handen van de
voorsz. de Bye, sonder daervan een doublet te houden, ende ooc de
voorseyde camer voor niemant te openen als in sijne de Bye’s
tegenwoordicheyt ofte met sijne schriftelijcke ordre en onderteyckeninge,
ende sail voorts d e B y e 404
selffs, ende ooc met
diegeenen, die het hem sal believen, dagelicx tot de voorsz. schilderyen
toegangh mogen hebben, uytgesondert des Sonnendachs. Verbindende tot
verseeckertheyt van alles wat voorsz. staet mijn persoon en alle mijne
tegenwoordige en toe-comende goederen, geen uitgesondert, enz.
Johannes Hannot.
Ende volgen nu de
schilderijen, alle met kassen.
1.
Een groot stuck daghlicbt met vier beelden, een
krancke vrouw met een doctor ende een urinael, van buyten met
een lampeth. M. 91 ]).
2.
Een claversimbelspeelster met een tapijt, daghlicbt. M. 301.
3.
Een kaerslicbt, drie personen spelende met de kaert. M. 347.
4.
Een marctmeysgen in een venster, een wingaert, een
marct-emmer, daer een boen in is. M. 237 b.
5.
Een groot stuck, een kluysenaer, biddende, geknielt voor
een kruyseficx, van buytenen een kaerslicht, lamp en dootshooft. M.
266 en 366.
6.
Een naecte swemmer aen een boom. M. 358.
7.
Een bock en lantschap. M. 359 b.
8.
Een kaers-avondtscbool met veel personen. M. 320.
9. Een
naeckt vroutge haer voet met de handt raeckende. M. 356.
10.
Een meysje in een venster, een aerde kruyck uytgietende
op op een angierpotb, kaerslicbt.
11.
Grerridt Douw sijn conterfeytsel in ’t cleyn. M. 121.
12.
Een meysge in een venster een kaers in een lantaern
settende, een kaerslicht. M. 336.
13.
Een dubbelt stuck, van buyten een gordijn, borlogie en
een candelaer, en van binnen een kaerslicht, sijnde een keldertje. M.
349 en 364.
14.
Een kaerslicht, een druyvesnijstertie met een verschiet. M.
337a.
15.
Douw selffs met vader en moeder. M. 122.
16.
Een naeckt meysge, sich kammende. M. 357. 405
17.
Een meysge in een venster met een papegaey en koy. M. 235a.
18. Een
kaerslicht met een astrologns. M. 316a.
19.
Een meysge in een venster met een open raem en een
bos drnyven in de handt; een dubbelt stuck, van buyten een lamp, een
kaerslicht. M. 2286 en 367.
20. Een trompetter
blasende, met een silver leer. M. 174.
21. Een vroutge geit
tellende, met een gout leer. M. 293.
22.
Een dubbelt stuck, Douw selff met een blompoth,
van buytenen een kaerslight. M. 120a en 3546.
Stucken die hier volgen
sonder kas:
23.
Eerst een mit een lijst, sijnde een meysge op een claversingel speelende.
M. 3026.
24.
Een meysge, over een baly leggende met een tapijt, dat
op sij siet; sonder lijst. M. 246.
25.
Een meysge, een speldewerkster, met een boeck int
venster; sonder lijst. M. 247a.
26.
Een persoon met een fleuyt met rode wijn in de handt; sonder
lijst. M. 85.
27.
Een oude vrouw met een boeck voor haer; sonder lijst. M. 291.
Actum etc.
Johannes Hannot.
CATALOGUS.
*
J JST II O IT
D.
Inleiding...............biz.
179—182.
I.
Beschrijvende lijst van Dou’s werken. . „ 183—24G.
A. Schilderde n.,.
—
Geschiedenis van Tobias; Magdalena’s; kluizenaars;
astronomen; geleerden;
dokters enz.....n°. 1—99n,
—
Zelfportretten !), jongensportretten ]),
portretten
Bij daglicht.
van bekende J)
en onbekende mannen; manskoppen-, moorenkoppen enz.........„
100—168.
— Musiceerende
jongens !) en mannen; spelers poeren; krijgslieden..........„
169—180.
—
Portretten van bekende1) en onbekende vrouwen ;
lezende vrouwen en
meisjes.......„ 181—225.
—
Nisstukken en winkels met vrouwen, meisjes en
kinderen.............„
226—267.
—
Stukken, niet door een „nis” gezien ; huiselijke
tafereelen enz.;
musiceerende dames
.... „ 268—309.
—
Nachtstukken...........„ 310—355.
—
Naakstudies; landschap; dieren;
stilleven ... „ 356—370.
B. Teekeningen.......„
371—382.
1) Zie zelfportretten ook
onder nos 83, 125, 126, 170, 171 en 323; Rembrandt’s moeder komt voor, behalve
bij de portretten, op nos •274 en 286; Rembrandt’s vader op nos 46, 56,
74, 75, 82, 89 en 165 ; Dou’s vader op nos 57? 77 en 103; Dou’s
moeder op n°s 103 en 371.
II. Plaatselijke
lijst van Dou’s werken . . blz. 247—250.
III.
Chronologische lijst van Dou’s gedateerde
WERKEN..............„
251.
IV.
Alphabetische LIJST VAN GRAVEURS ENZ., DIE
PRENTEN NAAR Dou VERVAARDIGD HEBBEN. .
„ 252—253.
Voor liet samenstellen van
dezen catalogus zijn de volgende bronnen gebruikt:
1° de catalogi van openbare en
particuliere verzamelingen;
2° de veilingscatalogi,
berustend op het Mauritshuis te ’s (xra-venhage en op de prentenkabinetten te
Amsterdam en Parijs (collectie van der Willigen); benevens de door Hoet,
Terwesten, Christie, Williamson ]) e. a. uitgegeven
veilingsoverzichten;
3° een aantal
inventarissen en reisbeschrijvingen en de bekende literatuur (Waagen’s en
Bürgers werken, Dohme, Blanc, Part-hey enz.);
'4° zooveel doenlijk alle
gravures en reproducties naar Dou’s werken, uitgezonderd die in tijdschriften
van minder belang enz 406
407).
Smith’ Catalogue Raisonné 408) was verouderd
en kon slechts dan gebruikt worden, wanneer het een mij onbekend gebleven
stuk gold. In dat geval werd zijne beschrijving overgenomen. Om
vergelijking gemakkelijk te maken, citeerde ik echter overal
zijne nummers.
Bij het bewerken dezer
gegevens moest de grootste voorzichtigheid in acht worden genomen, daar Don’s
werken reeds tijdens zijn leven werden vervalscht, gecopieerd en nagevolgd en
zeer veel leerlingen werk reeds toen op zijn naam ging. Stukken van
Jacob van Spreeuwen1),
Joude rville409), Kick3)
zijn Don gedoopt, doch vooral werken van Slingelandt, van Staveren, Leer
mans en de Pape worden veel aan hem toegeschreven.
Vroeger heerschte natuurlijk een nog grooter
verwarring en menig in een ouden veilingscatalogus als D o u vermeld stuk vond
ik als Metsu, Frans van Mieris, Toorenvliet of de M o n i, zelfs als
van der Mijn terug. De copieën naar D o u van laatstgenoemde en van Aert
Schouman vooral gingen dikwijls voor D o u ’s door. Maar gelukkig heeft de
nieuwere critiek vele dier fouten aan het licht gebracht4). Wat
daar nog aan ontbrak, kon ik grootendeels door autopsie, anderendeels door
1) O. a. te Stuttgart en
Schleiszheim. Onwillekeurig denkt men hierbij aan van Effen’s woorden
(Spectator CCLXVII Verloog). „Wil men zig naar de naamen richten, een
Craasbeek, een Spreeuw staan voor Brouw'er of Douw geboekt.”
2) Vgl. O. H. XVII 228.
8) Nog onlangs, op de veiling Chatelard, Parijs 26
Maart 1900.
4) Zoo bleek de Onthoofding van Johannes den
Dooper, door Smith onder no. 137 vermeld, van Hont horst te zijn. (Zie
Kram m op D o u). — Sm. no. 75, een Soep etende Vrouw, in
deDulwich-Gallery, is van Brekelenkam. — De Appelschillende Vrouw op de
verkooping Schubart te München 1899 is evenmin van D o u. Doch is ze ook
niet van Slingelandt. Het stuk heette in 1774 reeds Dou en was toen 1661
gedateerd. (Verk. Frans van de Velde Amst. 7 Sept. 1774 ƒ 1555 aan Ploos.
1778 in de Coll. Curland und Sagan. S. Kütner sc. 1778). — De onechtheid
van den Kluizenaar te Budapest is aangetoond door Dr. Th. von Frimmel, Kleine
Gallerie-Studien II Lief. 1892 S. 159. — Burger toonde de onechtheid van
een Kluizenaar in de Galerie Arenberg aan. (Gal. Arenb. p. 130.) — Over
een aan Dou toegeschreven Aanbidding der Wijzen op'de verk. Coll.
Hollender 1888, zie Bode in Journal des Beaux Arts 15 févr. 1885. — Over
de Bellenblazende Kinderen te Innsbrück, die van Naiveu zijn, zie O. H.
XV. 214.— Een Exterior with figures op Hampton Court is van d e Poorter,
een Mansportret in de Galerie Liechtenstein te Weenen, dat valsch gemerkt
is, is evenmin van Dou. Van Dou's hand zijn geen etsen of gravures bekend:
de prenten, die Kramm vermeldt, zijn, zooals de heer van der Keilen mij
mededeelt, van Pieter de Grebbe r; — enz. enz.
mededeelingen van bekende kunsthistorici])
controleeren en er nog menig schilderij, dat zich in den kunsthandel of een
weinig bekende verzameling bevond, aan toevoegen, terwijl
wederom andere stukken niet van Dou bleken te zijn.
Toch zal deze catalogus nog geenszins op volledigheid
aanspraak kunnen maken en er zullen nog vele stukken in voorkomen,
die niet door Dou geschilderd zyn. Vooral de opgaven, aan
veilings-catalogi ontleend zyn niet altijd te vertrouwen.
De indeeling is ook niet geheel zooals ik wenschte,
maar deze scheen mij zoo beter dan andere, waarmede ik proeven nam. Consequent
te blijven was zeer moeilyk en zoo bevat ook deze catalogus een rubriek (nl.
die van „musiceerende mannen en jongens, soldaten, spelers11),
waarin allerlei stukken, die elders geen plaats konden vinden, zyn opgenomen.
Teneinde het overzicht te vergemakkelijken, zijn de
stukken aldus te onderscheiden:
Voorafgegaan door een * en vet gedrukt beteekent:
zeker 3) van Dou, verblijfplaats bekend.
Vet gedrukt beteekent: zeker van Dou , verblijf
onbekend, of niet meer bestaande.
Voorafgegaan door een ? en cursief gedrukt
beteekent: niet zeker van Dou, verblijfplaats bekend. 410 409
Voorafgegaan door een ?
en gewoon gedrukt beteekent: niet zeker van üou, ve-rblyfplaats onbekend.
Gewoon gedrukt
beteekent: niets naders omtrent
echtheid of onechtheid
bekend.
De Afmetingen zijn in
centimeters opgegeven. De hoogte gaat steeds voorop.
Wanneer als plaats,
waar een stuk zich bevindt, slechts de plaatsnaam en een nummer genoemd worden,
wordt het hoofdmuseum van die plaats en het nummer van den nieuwsten catalogus
van dat museum bedoeld. Dus b. v.:
Dresden 1719 beteekent:
Dresden, Kön. Gem.
Galerie catal. 1899 n°.
1719.
Wanneer wordt vermeld,
dat een stuk GrDou gemerkt is, wordt steeds, tenzij anders is opgegeven,
bedoeld D o u ’s gewone handteekening, zooals die onder het portret van
den schilder voorin dit boekje is afgebeeld.
Ten slotte lette men op
de volgende
AFKORTINGEN:
P. = paneel.
D. — doek.
K. = koper, g e m. =
gemerkt, v e r k. = verkooping. c o 11. = collectie.
n. = naar.
1. = links,
linker, r. = rechts, rechter.
A. = Amsterdam.
H. = den Haag.
R. = Rotterdam.
tent. =
tentoonstelling.
Sm. = Smith’ catalogue raisonné I n° .
Sm. s. =J Smith’ catalogue raisonné
Supplement n° .
Ioes = Moes,
Iconographia Batava i. v.
O r a n b. = O.
Granberg, Galerie de Tableaux de la Reine Christine de Suède.
Granb. C o 11. p r i v.
= O. Granberg, Collections privées de la Suède.
Vesme = Allessandro
Vesme; Suil acquisto fatto da Carlo Erna-nuele III0 Re di Sardegna
della quadreria del Principe Eugenio di Savoia.
I.
BESCHRIJVENDE LIJST VAN DOU’S WERKEN.
A. Schilderijen.
1. * I)c blinde Tobias.
Lord
Arundel, Wardour Castle.
Hij wordt door het
streelon van zijn hond verwittigd van de komst zijns zoons. Men ziet den
grijsaard met uitgestrekte armen hem tegemoet loopen. In de deur staat de
engel. Plet vertrek bevat een tafel, spinnewiel, kruik enz.
T). 106X132. Verk.
Braamcamp A. 31 Juli 1771- ƒ 290. aan Yver.-Waagen. Ill 392, Dohme. p. 11. — Sm. 140.
2. * Tobias bestrijkt
zün vader de oogen. Londen, Lord Rib-blesdale.
In een ruim vertrek bij
een open raam zit de vader in een armstoel, terwijl zijn zoon naast hem staat
en zijns vaders oogen met zalf bestrijkt. Zijne moeder kijkt er naar. De
engel, in een wit kleed, staat achter den stoel, terwijl bovendien nog
twee jongens staan toe te kijken. Naast den armstoel ligt de hond. Op den
voorgrond r. een tobbe, tinnen kan enz., 1. een gedekte tafel met vleesch
erop. Een koperen kan en pot dicht hij de tafel op den grond.
P. 51X63- Coll. W.
Smith 1819. Emmerson 100 gs. In 1829 bij George Morant (kostte dezen 300 gs.) —
Sm. 135.
3.
? Tobias bestrijkt zijn vader de oogen.
De vader zit, in een pels gekleed,
achterover, van ter zijde gezien, in een stoel. De zoon staat naast hem en
strijkt hem met een veer over de oogen. De moeder staat, op een stok
geleund, met een bril op toe te zien. Achter den stoel staat de engel,
naar voren kijkend. Op den voorgrond ligt de hond. Het vertrek bevat o. a.
een vogelkooi, haspel, ketel, schop, touw.
Gem. met monogram. D.
72X90- Was 1792 in de Gal. Brabeck te IliUlesheim (F. W. Ramdohr’s catal. no.
115) Verk. Stolberg zu Söder Ilann. 31 Oct. 1857. Vóór 1792 als Lastman.
4. * Dc Bijbellezing. P a r ij s 2356.
In een vertrek zitten 1.
bij het openstaande raam een onde man en vrouw. Deze leest hem een stuk uit den
Bijbel voor. Yóór hem staat een stoel met drie pooten, waarop eenige
eetwaren; r. op den voorgrond een spinnewiel, kan en bos uien. Aan den zolder
hangt een vogelkooi.
P. 50X40. Boven rond.
J. de Frey sc. Phot. Braun. — Coll. Lodew. XIV.— Sm. 105.
5.
Biddende man en vrouw. In een vertrek, verlicht van links door een open
luik, zitten een oude vrouw (Rembrandt’s moeder) en een oud man te bidden,
de eerste op een laag stoeltje n. 1. gewend, de laatste op een armstoel n.
r. Tusschen hen een lage gedekte tafel met brood en mes. Achter aan den
muur een landkaart en mand; r. een schouw met ketel boven het vuur. 1. op
den voorgrond een pomp en ketel.
P. 66 X 58. Reveil sc.
au trait. —? Yerk. G. Booten. A. 31 Mrt. 1729. Verk. B. da Costa Ii. 13 Aug.
1764 ƒ400. Verk. R. 10 Aug. 1810/228. J. A. v. Dam Dordr. 1 Juni
1829/610. Sm.
21.
G. Slapende man en
spinnende vrouw in
een vertrek, waarin 1. een
pomp, omgekeerde tobbe en kan, r. een opgaande trap enz.
P. 47 X53- —
? Verk. J. B. Krauht H. 7 Oct. 1771. J. v. d. Mark Aegidz. A. 25 Aug. 1773 ƒ
610 aan IJver.
7. * Boetvaardige
Magdalena. B e r 1 ij n 843.
Zij zit een
weinig n. 1.
gewend, met half ontbloote
borst, de handen
wringend, in
haar kluis; r.
vóór haar een tafel
met geldbeurs, achter
haar een gobelin; 1. ziet
men een vertrek. Kniestuk.
Gem. GDon 1638. — P.
29f X23. Uit Sansouci. — Sm. S. 5.
8. * Boetvaardige
Magdalena. Karlsruhe 268.
Zij zit onder een gewelf
en kijkt hemelwaarts, leunend over een boek, dat op de
rots ligt. Met de r. hand duidt
ze op haar ontbloote borst, in
de 1. houdt ze een geesel.
Vóór
haar een doodshoofd,
zandlooper en
lantaren. Kniestuk.
P. 24 X 13. Phot.
Bruckmann.
9* Boetvaardige
Magdalena. Hamburg.
Zij zit n. r. gewend, den
blik ten hemel gewend, voor een opengeslagen bijbel; r. een dorre boomstam,
waaraan een olielamp. Een lichtstraal, waarop «Vive ut vivas», komt van boven.
Borstbeeld.
P. 25X20. J. Kiihn sc.
in Bode’s prachtwerk-Wesselhoeft-Oldenburg. — Verk. J. Schuy-lenburg H. 1735
ƒ170. G. Hoet H. 25 Aug. 1760. Goll v. Frankenstein A. 1 Juli 1833 ƒ 1400 aan
Engelberts. Verk. A. 31 Oct. 1860. Daarna coll. Wesselhoeft, Hamburg.
10.* Boetvaardige
Magdalena. Stockholm
393.
Ze zit in een grot vóór
een rotsblok. Haar gevouwen handen rusten op een open bijbel. Met tranen in de
oogen beschouwt ze een kruisbeeld vóór haar. Ze heeft lange blonde haren,
een donker keurslijf en bruinen rok. Rechter schouder en borst ontbloot.
Op de rots doodshoofd en kruik. Achter haar een dorre boom. Borstbeeld.
Gem. G. Dou boven bet
boek r. P. 26 Xlö< Invent. 1816.
11.
Boetvaardige Magdalena.
Ze zit, den blik ten hemel
gewend, achter een hoogte, waarop een bijbel ligt, welke tegen den stam van een
ouden eik rust, waaraan een brandende lamp hangt. Yoorts een doodshoofd en
ander bij werk.
Gem. GDou 1664. P.
32X27. Pendant van 16. Coll. Lublink iï. Verk. Due de Praslin 1793 fr 3010.
Choiseul-Praslin 1808 fr 1200. Schamp d’Aveschoot Gent 14 Sept. 1840 opgehouden
voor fr 1000. — Sm. 69, S. 62.
in meditatie, met veel bij
werk.
P. 21X18. Verk.
Schonborn A. 16 Apr. 1738 / 355.
in een grot, met bijbel,
doodshoofd, kruisbeeld en geesel. Beneden wortels, uien, levensmiddelen enz.
P. 36 X 26|. Verk.
Dogstrike Berlijn 13 Apr. 1887.
„Ovaal 15”. Verk. Q. v.
Biesum R. 13 Oct. 1719.
dn kas met deuren».
Verk. A. 20 Apr. 1701 ƒ
400.
16. * Kluizenaar. Amsterdam 282.
Hij zit, n. 1. gewend, met
bril op den neus, gekleed in bruine pij, te bidden. In de handen, die op een
open bijbel rusten, houdt hij een kruisbeeld. Rechts een boom. Voorts
tasch, zandlooper, mand enz. Borstbeeld.
Gem. G. Dou 1664 op het
kruisje van den rozekrans. P. 32X27. Pendant van 11. Phot. Braun. Photogravure
in Bredius’ Meistemerke. — ? Verk v. Zwieten H. 12 Apr. 1741—? Bicker v.
Zwieten EL
4 Apr.
1755. Wierman A. 18 Aug. 1762 ƒ 655 aan IJver. Verk. A. 6 Aug. 1810 f 1310 aan Texier. Kabinet Bagot
1836 ƒ 3469.60. Coll, van der Hoop no. 41.
Een veranderde copie
door Leer mans te Budapest cat. no. 340.
17. * Kluizenaar. Amsterdam 277.
Hij zit, n. 1. gewend,
onder een gewelf en houdt in de gevouwen handen een rozekrans, terwijl hij vóór
een kruisbeeld bidt. Borstbeeld.
P. 25X19- Verk. S.
Verhuist H 3 Sept. 1737 ƒ 145. B. Kley H. 10 Mei 1781 ƒ 170. G. v d. Pot R.
1808 ƒ 1100 aan J. M. Jorissen.—? Verk. G. Muller A. 2 Apr. 1827— Sm.8\,S 9.
17 a. Een dergelijk stuk, misschien
hetzelfde, is Sm.
S. 68.
17 b. Kluizenaar.
Kniestuk n. 1., in een
boogvenster. Het is precies dezelfde kop als op
17. Hij
heeft een bril op en draagt een pij. Met beide handen houdt hij een bijbel
vast, waarin hij leest. Met de r. hand licht hij een blad half op.
Gem. op de snede van
den bijbel: G. Dou 1665. Slechts bekend door de omgekeerde prent van K. de Moor
(v. d. Keilen 4).
18. * Biddende
Kluizenaar. Dresden
4741.
Een grijzaard met grijzen
baard en kaal hoofd, in bruin gewaad, knielt
42*
n. r. gewend, in een
gewelf. Vóór hem op een soort van altaar een bijbel, rozenkrans, kruisbeeld,
zandlooper en doodshoofd. Boven hem een lantaren; r. op den voorgrond bloemen.
Gem. GDou aan liet
leesteeken in liet boek. P. 57 X43- Phot. Braun, Hanfstangl, Tamme, Pliotogr. Gesellsch.
Houtsnede in Cli. Blanc, Histoire des peintres. Staalgravure v. W.
French. C. Straub litli. — 1708 uit Antwerpen. Invent. 1722 A. 704.
Misschien door Spiering aan Christina van Zweden gegeven. Vgl. boven Hoofdst.
II en Graub. bldz. 57 no. 201. Men vergelijke hiermede den door Rembrandt
geschilderden Kluizenaar, door J. J. v. Vliet gegraveerd.
19* Lezende Kluizenaar.
Dresden
1716.
Een grijzaard met grijzen
baard en kaal hoofd, in bruin gewaad, leest in een bijbel, waaronder een
doodshoofd. Aan een boom een kruisbeeld. Kniestuk, n. r. gewend.
Gem. G. Dou. P. 27 X19.
Phot. Tamme. Invent. 1722 A. 732 als origineel. Later als onecht beschouwd,
doch thans in den catalogus en door Seidlitz (Rep. XVI 379) voor echt gehouden,
een echtheid, waaraan niet te twijfelen valt. Vroeg stuk.
20.* Kluizenaar. München
399. ■
Hij knielt voor een ruïne,
n. r. gewend en bidt, met gevouwen handen op een boek geleund, vóór een
kruisbeeld. Aan een wilg hangt een lantaren.
Gem. G. Dou boven op
het boek, en met de beginletters en 1670 op den band van het boek. P. 44X34.
Lith. Wölffle. Verk. V. A. 19 Mei 1779 ƒ 143. Kurf.' Gall. München. — Sm. 111.’
Kluizenaar. München 400.
Hij knielt, n. 1. gewend,
in een gewelf voor een bijbel, die opengeslagen is bij het begin van Jesaja. In
de gevouwen handen houdt hij een kruisbeeld. Voorts zandlooper, boeken, mand,
doodshoofd enz.; 1. dorre boom, waaraan lantaren.
Gem. G. Dou op den kant
van het onderste boek, P. 34X.29. Uit de Kurf Gall München — Sm. 114
22. ? Kluizenaar.
München 408.
Hij knielt, n. 1. gewend,
biddend vóór een kruisbeeld in een ruïne. Behalve het gewone bij werk een
Chineesche parasol.
P. 39X29 Uit de
Manuheiiner Gall. — Sm 120 Twijfelaclitig, ook reeds omdat hij in een
Duitschen bijbel leest Eenigszins gewijzigde copie te Budapest 338. Het
origineel is misschien een stuk, dat op de verk Amst 9 Apr. 1783 voor/3005
naar Rusland werd verkocht.
23. * Kluizenaar. Londen,
"Wallace 177.
Hij knielt biddend vóór
een kruisbeeld, in een bouwvallig gewelf, waardoor het daglicht naar binnen
valt. Vóór hem een geïllustreerde foliant en schedel, rozenkrans,
zandlooper, lantaren en uitgedoofde kaars. De kluizenaar wordt beschut
door een Chineeschen zonnescherm.
P. 38X28.
24.
Kluizenaar,
in een ((hermitages
knielend met een open boek vóór zich. Met gevouwen handen ziet hij op naar een
kruisbeeld, dat achter een dorren boomstam staat. Verder op een grof kleed een
zandlooper, paternoster enz. Op den voorgrond een distel en andere kruiden.
P. 38X28. Verk. E. G.
van Tedinghorste A. 26 Mrt 1777 / 350 Clicquet.
25. * kluizenaar. The Grange Lord Ashburton.
Hij ligt knielend met
gevouwen handen vóór een kruisbeeld, dat op een verhevenheid staat, waarop een
open bijbel, doodshoofd en mand; een brandende kaars geeft een bleek
schijnsel bij het daglicht, dat het verdere gedeelte van het stuk
verlicht. Yerder een dorre boomstam. Een distel en een omgevallen lantaren
r. op den voorgrond.
P. 67X4^|.
Boven rond. 1711 reeds in de coll. de la Court v. d. Voort te Leiden. Vgl.
Uffenbach Reisen III 421 en Weyerman 117. Verk. de la Court v. d. Voort Leiden
8 Sept. 1766 ƒ 5000 Coll v. Leyden Parijs 1804 ƒ 16000 Coll Duchesne de
Berry. Coll. Paillet 1814 ƒ 7500. In 1829 in de coll. Alex. Baring. — Sn. 78, Sn. S. 1?, Sm. S. 39.
26.
Kluizenaar. Kopenhagen, Coll. Kaffka.
Hij leest in den bijbel.
Gem „G. D. F ” P.
28X21. Tent. Kopenhagen 1891.
26 a. Dergelijk stuk met dezelfde
afmetingen op de verk. v. Dam Dordr. 1 Juni 1829.
26 b. kluizenaar
biddend voor een crucifix.
Was 1665 in het Cabinet de
Bye te Leiden, no. 5. Daarbij behoort M. 366. Ygl. Bijl. IY.
27. * kluizenaar. New York, Charles T Yerkes.
Hij zit vóór een gewelf en
leest in een boek, dat op een rots vóór hem ligt. In de 1. hand houdt hij een
bril, met de r. houdt hij de bladen op, bezig ze om te slaan; r. naast hem
een boomstam.
P. 40X30$.
Oorspronkohjk alleen het hoofd, doch door Dou z-df vergroot. Reprod. in
Sedelmeyer’s catalogus 1898. p 29 Misschien verk. Delft 29 Oct. 1748 ƒ 150.
Coll. Tronchin 1800 ƒ 975. Sereville 1811 ƒ 875. In 1829 bij Woodburn.
Later bu Sedelmeyer. — Sm. 84.
28. * kluizenaar. Londen,
Norman Forbes.
Hij heeft een boek vóór
zich.
P. — Tent. Norman
Forbes (-Robertson) Londen, Dowdesvvell 1899.
Halffig % n.
r. gewend. Hij rust met de gevouwen handen, waarin een rozenkrans, op een open
boek; 1. boven het hoofd een dorre boom, achter hem een gewelf, r. op den
middelgrond een tafel met kaars, kandelaar, doodshoofd en mand,
P. 40X^2. Verk
Donquers, Brugge 31 Mei 1887. Phot, in den catalogus.
in een landschap.
Gem. G. Dou. — P 27X37.
Verk. A. 26 Jan. 1869.
met witten baard, met
gevouwen handen biddend.
Gem. Dov, r. op den
achtergrond. P. 18 X14> ïe Pommersfelden sinds 1719. Verk.
Pom-mersfelden Mei 1867.
n. r. gewend. Met gevouwen
handen vóór een crucifix biddend. Borstbeeld. Ovaal. L. Krüger sc. 1771. Was toen te Sansouci, waar
het in 1863 nog was (Parthey 1351),
in gebed. Tent. Brussel
1855, ingezonden door kolonel Goethals.
met witten baard, in een
ruïne, schrijvend, een boek op de knieën. Hij zit op een mand met één voet op
een ander boek. Vóór hem een groote mand. Yerk. Coll. Cardinaal Fesch, 17
Mrt 1845, Rome.
in geestvervoering bij de
verschijning van een hemelsch licht. Hij heeft een boek op de knieën. Bij hem
een kruisbeeld, doodshoofd, boeken enz. Op den achtergrond landschap, waar
op een brug een tweede kluizenaar aankomt.
P. 19 X 264. Verk. Ocke, Leiden 1817 aan
la Coste ƒ 235. Verk. G. Telders R. 10 Juli 1832.
Men ziet hem door een
boogvenster, waarop beeldwerk is aangebracht, en waarvóór een pot met papavers
staat. Hij is van boven geheel naakt, een rood kleed bedekt het overige
gedeelte zijns lichaams.
P. 52X^3. Verk.
Jurriaans 25 Aug. 1817 ƒ 701 aan Gruyter.
37.
Kluizenaar.
Hij knieltj bij den ingang
van een gewelf. Boven hem een zonnescherm. Een dorre boom, lantaren en
rozekrans als bijwerk.
Verk. Crawford 190 gs.
— Sm. 80.
in zijn kluis. Witte haren
omlijsten zijn hoofd. Hij houdt in de eene hand een boek en maakt met de andere
een gebaar.
P. 30 X26- Verk. F. J. O. Bogmans, Utr. 31
Aug. 1811.
39. Kluizenaar.
P. 42 X 29. Verk.
Hasselaer 28 Nov. 1797 ƒ 1310.
halverlijf met witte haren
en baard, en een bijbel in de hand.
P. 24X18. v. Meurs sc.
Verk. v. Schorel, Autw. 7 Juni 1774.
met grijze haren en baard,
een bril op den neus, zit in een landschap onder een boom in een boek te lezen,
dat hij met beide handen vasthoudt.
P. 25X19- Verk. Fraula
Brussel 21 Juli 1738 / 145. Verk. A. 17 Sept. 1766. Verk. v. Tedinghorste A. 26
Mrt. 1777 ƒ 202.
42. Twee
kluizenaars, biddend.
P. 32X265-
Verk. Prince de Conti 1771 ƒ 650. Sm. 54.
P. 22èX1H-
Verk. W. Lormier, H. 4 Juli 1763 aan Rongé ƒ 130. Sm. 17.
knielend voor een altaar,
waarop een groot boek, «met aerdige bijwercken». Collectie Diego Duarte 1682 no.
87. Getaxeerd op ƒ 500. Vgl. Oude Tijd 1870 bl. 400.
een klein stukje,
kocht Condé in 1678
voor 300 livres van Briard. Vgl. Revue de l’Art VII 1900 bl. 220.
46.
Biddende oude man.
Rembrandt’s vader, n. 1.
gewend, van ter zijde gezien tot de knieën zichtbaar, met een kalotje op het
hoofd, rozekrans in de handen en boek op den schoot.
P. 27 X26- Verk. Brenken-Bechade, Keulen 1 April 1886. Reprod. in den catalogus.
Een oude man "met
grijzen baard knielt in gebed. Zijn mantel en de sleutels liggen op een hoop
stroo naast hem.
53X40^. In 1842 in de
coII. van den hertog v. Brunswijk, volgens Sm. S. 56.
48. * Astronoom. Schwerin 329.
Hij is juist uit zijn armstoel
opgestaan en draait nu, nauwkeurig lettend op het gezochte punt, met de 1. hand
een groote hemelglobe, die voor hem op tafel staat. Het tafelkleed is
donkergroen. In de r. hand, die op een opengeslagen foliant rust, houdt
hij een geopenden passer. Hij is n. r. gewend en tot aan de knieën
zichtbaar, gekleed in een langen donkervioletten mantel en met bont bezette
muts, en draagt eene bril op den neus. Naast de globe een inktkoker, pen,
kaart, zandlooper, boek enz. Aan den muur een boekenrek en een groote
kaart. In den hoek een klok met gewichten, die op half elf staat.
P. 67^X67. Bode plaatst
het stuk ongeveer 1650.
49. * Astronoom. Turijn, Pinacoteca Reale 435.
Hij heeft een witten baard
en draagt een muts, een met bont bezetten mantel en een keten. In de r. hand
die op een hemelglobe rust, houdt hij een passer. Borstbeeld n. r. gewend.
P. 16X12. D’Azeglio
sc.; R. Granara sc. in „I Capo-Lavori della Regia Pinacoteca di Torino”.
Boutrois sc. in de „Gal. Napoléon”. Coll. Eugenius van Savoye. Vgl. Vesme.
Hij zit in een kamer bij
een tafel met een bont tafelkleed, waarop een globe staat. Yoorts een rood
gordijn.
P. 39X34. Verk. A. 8
Mei 1769 ƒ 200. Verk. Castell 21 Juli 1824, Hamburg.
Hij zit, in een monnikspij
gekleed, aan een met boeken en kaarten bedekte tafel en is bezig, een horoscoop
uit te werken.
Gem. G. Dou op den rand
van de tafel. P. 39 X32. Verk. Jacobi-Keutzer Erankfurt a. M' 8 Mei 1896.
52. Astroom aan een venster.
305 X 20. Yerk. Earl of
Clare 1864, 670 gs. Verk. Delafield 1870, 760 gs. Yerk. Christie 7 April 1876,
680 gs.
Borstbeeld. De handen
rusten op een globe, die op tafel staat.
P. 18X14. Yerk. Roelofs
Thijssen 26 Oct. 1891 Amst.
54.
Oude man met zandlooper in de hand.
Was 1652 in de coll van
Christina van Zweden. Deze had het stuk van Spiering gekregen en gaf het hem in
1652 terug. Vgl. boven, Hoofdst. II en Granberg bl. 57 no. 200.
«Een out manneken
overwegende de tijt sijns levens, geschildert bij D o
u.» ‘
Bij Johan van
Couwenburcli 1667. Den 23 Sept, van dat jaar door hem verkocht aan den
deurwaarder Ferd. de Brusci, met recht van wederinkoop binnen 2 maanden.
56. * Schrijvende man. Londen, Earl of Northbrook.
Een kamer met een
boogvenster aan den linkerkant, waarbij een oud man (Rembrandt’s vader) zit in
een armstoel. Hij draagt een paarsohe muts en een mantel, met bont
omzoomd, en schrijft in een groot boek, dat hij met den 1. arm oplicht.
Vóór hem staat een schildersezel met een paneel er op; 1. van hem, op den
achtergrond, is het vertrek twee treden hooger. In dat gedeelte staat een
tafel met lichtblauw tafelkleed, waarop een globe, kandelaar en boek. Een
blauw gordijn, aan den zolder opgehangen, is opgenomen achter een viool, die
aan een zuil hangt. Op den voorgrond r. trom, helm en schild. Aan den
zolder hangt een zesarmige kandelaber.
Gem. op het boek, dat
op de achterste tafel ligt Volgens den catalogus vóór 1640 geschilderd. P
31^X25. Verk. v Zwieten 12 Apr. 1741 ƒ 400 aan v. Hcteren. Verk Mus Amst. 4 Aug
1828 ƒ 510 Coll Emmerson 1829 ColI. Charles Brind. — Gekocht door Nortbrook
10 Mei 1849 voor £ 96 12 sh. Volgens Smith vroeger eigendom van Willem
III. WaagenlI188. Tent. British Institution 1848. Tent. Burlington fine
Art Club 1900. — Sm. 103, 13.
57. * Schrijvende man.
Londen, C h. Morrison.
Hij zit te schrijven aan
een tafel met groen tafelkleed, groot boek, leunende tegen een globe,
doodshoofd, schrijfgereedschap enz. Kniestuk . f n. 1. gewend. Op den achtergrond,
die een gedeelte van Dou’s atelier verbeeldt, een zuil, waarom zich een
trap slingert, een parasol, boeken en een vogelkooi. Het model is Dou’s
vader.
Gem op een leesteeken
van het boek: G. Dou. — P. 24X 20. Ovaal. Voyez sc. — Coll. Nagel 1795 115 gs.
Coll. Creed 1813 125 gs. Gekocht door W. Smith, die het verkocht voor 250
gs. Coll. Edward Gray 1829 Reeds in 1854 bij Morrison. Tent. Londen 1879.
Waagen II 262, IV, 108. Sm. 87.
58. * Oude man met pen
in de hand. Marquis
of Bute, Luton House.
Hij zit, n. 1. gewend, in
gepeins verzonken in een armstoel. Zijn r. hand, waarin hij een pen houdt, rust
op een open boek. Hij is gekleed
in een bruinen, met bont
omzetten mantel. Een rood tafelkleed bedekt de tafel, waarop het boek ligt.
Borstbeeld.
Gera. G. Dou. P.
28X223. Een photographie berust op het Mauritshuis. Misschien coll. Christina
van Zweden 1652. Daarna bij Spiering in Den Haag. Vgl. Granb. 56 no. 195
en hierboven, hoofdst. II. Waagen-Gower, Grosze Gemalde Gallenen Englands.
1884 I. — Sm. 139.
28X 23. Verk. R. 20
Juli 1768 / 375 aan Hartenberg. Kan hetzelfde stuk zijn als 58.
60. * Lezende man. S t. Petersburg 908.
Hij heeft een langen
witten baard en is gekleed in bruine pij met naar achteren neerhangende kap.
Een weinig n. 1. gewend, zit hij met een pen in de hand te lezen in een
groot boek, dat op zijne knieën ligt. Halffiguur. Donkere achtergrond.
P. 26 X 20 Ovaal. Phot.
Braun. Verk. W. A. Verbrugge H 27 Sept. 1831. Coll. Crozat Sn. 10.
61. ? Geleerde. Ritte
rgutsbesitzer Pflaum, Fahnenburg bij Düsseldorf. (Cat. no. 302).
Hij zit, gekleed in een
groene jas en met een roode muts op, voor een tafel met een bont kleed, vol
boeken, te lezen. Zijn kin rust op de r. hand.
Gem. G. Dou: D. 25£ X
20-|. Reeds 1863 aldaar (Parthey I 351).
met een boek vóór zich,
waarop zijn 1. hand rust.
25X21. Verk. v. Huls H
8 Sept 1737.
62. * Geleerde jood. Petersburg 907.
Een oude man met kleine
snor en puntbaard zit, n. 1. gewend, van terzijde gezien, aan een tafel met
rood tafelkleed. Hij heeft een groote pelsmuts op met een kleurigen doek
er omheen, waarvan het eene einde op zijn rechter schouder valt. Hij is
gekleed in een paarsohe jas, geel vest met bont omzet en groenen mantel.
Hij leest in een groot geïllustreerd boek, dat hij met beide handen vast houdt
en dat op tafel ligt. Onder het boek ligt een ander, gesloten, waarnaast
een ganzepen. Halffiguur.
Gem. G. Dou. r. op den
achtergrond. P. 41 X 33. R. Gaillard sc. Litli. Kalachnikoff. Phot. Braun. Uit
de coll Baudouin, Parijs.
63. * Oude man. Krakau. Coil. Czar to risky.
Hij zit te lezen in een
boek, dat op zijne knieën ligt. Zijn 1. hand rust op een tafel, waarop boek,
globe, nijptang en landkaart. Yóór hem stapels boeken en een groot compas.
64. * Lezende oude man.
B r u n s w
ij k 305.
Hij zit, tot de knieën
zichtbaar, n. 1. gewend, en houdt een boek in beide handen. Hij heeft een
witten baard en is gekleed in bruine pij. Groene achtergrond.
P. 19X1H Aan de kanten
vergroot. Merk van het Musée Napoléon achter op het paneel. Uit Salzdahlum.
Riegel Beitrage II 321 en 322.
65. *
Lezende oude man. Louvre 2357.
Herhaling van 64, doch r.
op den achtergrond een gewelf, 1. een dorre boom.
P. 16X12.
Een grijsaard met bonte
muts zit aan een tafel, waarop schrijfgereedschap ligt en leest een brief.
Achter hem een lachend meisje. Voorts een plank met boeken.
P. 14X11. Verk. Catli.
Putman A. 17 Aug. 1803.
67.
Grijsaard met boek in de hand.
P. 23X15. Verk. Brussel
11 Apr. 1765. (Terw.,402).
68.
Geleerde in zijn studeervertrek. Geschilderd op de deuren
van een kastje.
Dit kastje bevat een
ivoren Christusbeeld aan een ebbenhouten kruis. De beide, openslaande deuren
zijn beschilderd met een blauwachtig groen opengeschoven gordijn aan een
koperen roede, waarachter een geleerde in zijn kamer aan een tafel zit bij
een raam, 1. in het vertrek.
Het kastje is van
ebbenhout, 58X^8 c.M., diep 16 c.M. Verk. A. 13 Maart 1888. In 1900 in den
kunsthandel in Den Haag. Vgl. hierboven, Hoofdst. II
Halverlijf, in gepeins
verzonken. Hij heeft een kaal hoofd en is ongeveer in profiel gezien. Grijze
haren en baard, om den hals een wit kraagje. Gekleed in bruinen tabbaard
met bont gevoerd.
P. 19|X^7. Verk. N.
Nieuwhoff, Amst. 14 Apr. 1777 voor ƒ 100 aan A. van den Boogaard.
Voor een open steenen
boogvenster met verscheiden basreliëfs versierd, ziet men een peinzenden ouden
man, met een boek vóór zich op de vensterbank. Terzijde staat een pot met
bloemen.
P. 20X17 Verk. G. G.
Baron Taets van Amerongen A, 3 Juli 1805 / 605 aan Josi.
P. 19X15. Verk. de
Roore H. 4 Sept. 1747 ƒ 200.
72.
Een geneesheer, in een boek lezend.
«Schetsachtig behandeld.»
P. 15X13 Ovaal. Verk.
C. Buys A. 4 Apr. 1827.
73.
Oude geleerde.
Gem. G. Dou. — P.
41X39. Boven rond. Verk. A. 1739. Verk. Herris, Brussel 1846. Coll. Ie Roy
Brussel. Verk. coll. Menke Antw. 1890.
74. * Pennesnyder.
Hannover.
Een oud man, Rembrandt’s
vader, zit aan een tafel, waarop een opengeslagen boek ligt, een pen te
versnijden.
P. 25| X 20|. Ovaal.
Verk. Stolberg von Söder, Hannover 31 Oct. 1859.
in zijn studeerkamer,
zittende aan een tafel, waarop boek, globe en Mercuriusbeeld. Hij heeft een
bril op en een kalotje.
24iX19-
Verk. Leiden 26 Aug. 1788.
74 b. Pennesnijder.
In een kamer zit een oude
geleerde, gekleed in een jas van paarscli fluweel met bont gevoerd, aan een
tafel met blauw kleed. Hij bekijkt een gesneden pen, die hij in de 1. hand
houdt. In de r. hand houdt hij een pennemes. Op de tafel een open boek,
doodshoofd, geldkoffer. Op zijde tegen een zuil, een sabel en schild. Op
den achtergrond een boekerij.
P. 201X^01. Verk.
Cauwerven Leiden 31 Juli 1765. Verk. Motte, A. 20 Aug. 1794 f 101 aan IJver. Verk. Robiano
Brussel, 1 Mei 1837. Verk. D. v. d. Schrieck Leuven 10 Apr.
1861. Blijkbaar vroeg stuk in den trant van 82.
75.
Pennesnijder.
Hij zit, halverlijf
zichtbaar, n. r. gewend een pen te versnijden aan een tafel, waarop een
lessenaar en inktkoker. Hij heeft een kalotje en bril op en een met bont
bezetten mantel om. Effen achtergrond. Het is Rembrandt’s vader.
F. B. Waanders del.,
waarnaar een lithographie, uitgegeven door de Ned. Maatsch. v. Scliooue
kunsten. Vroeg stuk. Slechts uit de lithographie bekend.
76. * De oude
schoolmeester. Dresden 1709.
Achter een steenen
boogvenster, waarin links een vogelkooi hangt, zit een oude schoolmeester met
een bril op den neus zijn pen te snijden. Vóór hem op het raamkozijn een
zandlooper en oorkonde. Op den achtergrond zitten eenige jongelui om een
tafel te schrijven, terwijl er een binnen treedt met den hoed in de hand
en een boek onder den arm.
Gem. halflinks aan den
lessenaar: G. Dou 1671. —P. 32 X 24|. Phot, ffraun, Phot. Gesellsch.
Hanfstangl, Tamme. W. French sc. Invent. 1722. Cat. 1817. Sm. s. 8.
77. * Oude
schoolmeester. Cambridge 33.
Hij zit, bijna van voren
gezien, met een plak in de 1. hand aan een tafel, waarop een lessenaar staat.
Hij leert een jongen, die naast hem staat, lezen; een andere jongen staat
1. op den voorgrond zijne les te leeren. Op den achtergrond nog 4
leerlingen. Het vertrek, waarin r. een zuil, is Dou’s atelier, de
schoolmeester is Dou’s vader. Kniestuk.
Gem. r. bij den rug van
den schoolmeester: G. Dou 1645. P. 25XH|. R. Roe sc. Verk. van schilderijen van
het Loo, Amst. 26 Juli 1713 ƒ 1030. Legaat Fitzwilliam. Waagen III 448.
Vgl. hierboven Hoofdst. II. — Sm. 4.
]) 80.* Oude schoolmeester. Cincinnati.
Geschilderd 1672. P.
17X12^. Naar Cincinnati gebracht door Cli. Springer. Coll. Andr. Burt aldaar.
Coll. George W. Mc. Alpin, en door dezen aan het museum in bruikleen gegeven.
81* De goudweger. P
a r ij s 2354.
Een oude man zit vóór een
tafel, waarop een cassette, goudstukken te wegen op een kleine schaal. Zakken
geld liggen op een perkamenten 411
oorkonde, waaraan een rood
zegel met een ridder er op. Halffiguur.
Gem. G. Dou 1664, op de
oorkonde. P. 27X22- 0ude collectie. Sm. 106, s. 63.
82.? Oude man. Praag. Verzameling Nostitz.
Het is Rembrandt’s vader,
die, van ter zijde gezien, n. 1. gewend aan een tafel met een blauw tafelkleed
zit, bezig zijn pijp aan te steken aan een test met vuur. Op de tafel een
kan, viool en globe. Op den voorgrond een boek, kalebas en mand. Achter 1.
een boekerij, r. een schoorsteenmantel.
P. 48^X^2|. Volgens Dr.
v. Frimmel een copie. Dr. Bredius houdt het voor een J. van Spreeuwen. Mijns inziens
is het een door Dou omstreeks 1630—35 geschilderd stuk, dat hoogst
interessant is.
83* Student in zijn
kamer. Weenen, vorst Greorg Czartoryski.
In een eenvoudig, laag
vertrek, met planken vloer en steenen muren, zit 1. aan een naar binnen geopend
luik, waarin een vogelkooi hangt, een jonge man, blijkbaar Dou zelf, bezig
zijn pijp aan een test met vuur, die hij in de 1. hand houdt, aan te
steken. Hij heeft een baret op en een met bont bezetten mantel aan. Yóór
hem een tafel, met een tot den vloer neerhangend tafelkleed, waarop een
open boek, globe, viool enz. Achter de tafel een boekerij, daarnaast r.
een zuil, waarvóór een stool staat. Op den grond een kan, twee boeken en
een glas wijn.
P. 26X34. Reproductie
in „Kunst- en Kunsthandwerk” Jhrg. I 339. Vgl. Kunstchronik 9 Mei 1889 bl. 482.
Misschien verk. Amst. 6 Maart 1708 „een studioos in zijn kamer
tabak rokende”. Vroeg stuk.
84.
Oude man
met langen baard, die bij
het vuur zit en zich de handen warmt, zag Sandrart tussclien 1637 en 1641 bij Spiering in
den Haag. Sandrart 11 321.
85.
Man met een glas wijn in de hand.
Was 1665 te Leiden in
het Kabinet de Bye, no. 26 van het contract. Zie hierboven Bijlage IV.
86. * De Kwakzalver.
München 394.
Hij staat vóór een huis op
een stellage en prijst den omstanders zijn geneesmiddelen aan. De omstanders
zijn een boer met een haas op den rug, een vrouw met een mand, een
koekebakster, die haar kind verschoont en een groenteboer, die met zijn kruiwagen
voorbij komt. De schilder, met palet en penseelen in de hand, leunt uit
zijn raam en kijkt naar het tooneel. Op den achtergrond de Blauwpoort te
Leiden, links daarvan de molen «de Yalk».
Gem. r. beneden op een
randsteen: GDou 1652 ; op het patent: GDou ..16 (bijna onleesbaar), en op een
vijzel: GDou. — P. Ill
X 34. C. E. C. Hess sc.; Seb. Langer sc.; W. French sc.; J. Wölffle litli.
Phot. Hanfstangl en Bruckmapn. Zincogr. in „Klassischer Bilderschatz IX
71”. Reprod. in P. L. Muller’s „Onze Gouden Eeuw” III 426 er in Frimmel's
„Gemlildekunde” bl. 56—57. — Uit de Düsseldorfer gallerij afkomstig.
86 a. Hetzelfde onderwerp,
misschien een
herhaling of copie, was op de verk. Thevenin, Parijs 1851 fr. 58000.
87. * De tandarts. Dresden 1700.
In een met een rood
gordijn versierd boogvenster staat een oude tandarts met een roode pelsmuts op,
terwijl hij zijn linker hand op het hoofd van een jongen legt, die naast hem
staat. In de rechter hand houdt hij
den tand, dien hij den
jongen heeft uitgetrokken. Op het raamkozijn een spoelkom en een dokterspatent.
Gem vooraan in het
midden: GDou 1672. — P. 31X24. Phot. Braun, Phot. Ges.,Hanfst. en Tamme. W.
French sc. Houtsnede bij Dohme II en bij Woltmann en Woermann, Gesch. d.
Malerei IV. — Het eerst in den catal. van 1817. Coll. Bout 1733/1850. Copie te
Schwerin no. 331. — Sm. 128.
88. * De Tandarts. Schwerin
327.
Door een open boogvenster,
van binnen met een rood gordijn gedrapeerd, ziet men in een kamer. De patient,
een oud man, zit tegenover het raam, naar 1. gewend op een stoel, met het hoofd
achterover, terwijl de dokter, met een baret op het hoofd, met den rechter
wijsvinger den tand zoekt in den mond van den patient. Achter den dokter,
links aan het open raam, staat een oude vrouw met een mand aan den arm,
de handen gevouwen, bezorgd toe te kijken. Aan de zoldering een
opgezet krokodil. Op de vensterbank rechts een pot met bloeiende anjers,
links een scheerbekken, een medicijnflesch en een groote zeeschelp. Op
den achtergrond r. een trap.
Gem. op den bloempot:
GDou. P. 371 X^OtV- Boven rond. Geschilderd ongeveer 1650 (Bode). — I. Tailor
sc. Reproductie in Bode’s prachtwerk-Schwerin. Copie te Aschaffenburg no.
173. Misschien hetzelfde als Sm. 26, eu dan dus afkomstig uit het Louvre.
89. * Dc kiezentrekker.
P a r ij s
2355.
In een kamer, links
verlicht door een raam, zit een boer in een groen costuum op een armstoel, |
naar links gewend. Achter hem staat de tandarts, die hem een kies trekt.
Op den achtergrond op een tafel een doodshoofd. Naast den boer op den
grond zijn mand, hoed en stok. Het model voor den dokter is Rembrandt’s
vader.
P. 32 X 25. — A.
Kessler sc. in „le Musée Francais”. Coll. Lod. XIV. Sm. 25.
90. De tandarts.
Een oude man laat zich een
tand trekken, terwijl een oude vrouw, leunende op haar mand, achter in de kamer
staat te wachten op den afloop. Een pot met anjers, een scheerbekken,
schedel en flesch staan op het raamkozijn op den voorgrond.
P. 421 X 33i Verk. Coll. Hart Davis 1814, 77
gs. Sm. 89.
In 1754, in de coll.
Bouxière. Sm. 89 aanm.
In 1835 bij Wynn Ellis
te Londen. Waagen II 295.
Verk. Gainsborough 31
Mei 1798 Londen. 100 gs.
91.* De Waterzuchtige
Vrouw. P a
r ij s 2348.
In een rijkgemeubeld
vertrek, waarin van 1. het licht invalt door een boogvenster met een
cirkelvormig venster er boven, zit op een armstoel, 4 n. 1. gewend een
zieke vrouw. Ze houdt haar 1. voet op een stoof, haar 1. hand in den
schoot, terwijl de rechter vastgehouden wordt door een meisje, dat vóór
haar op den grond zit en de zieke met beweende
oogen aankijkt. Achter de
zieke een meisje, dat haar een lepel medicijn toedient, en angstig naar het
weenende meisje ziet. Rechts naast de zieke staat n. links gewend de dokter
met een baret op het hoofd. Hij houdt in de r. hand een glazen kolf waarin
een vloeistof, die hij aandachtig tegen het licht bekijkt. Boven midden in het
vertrek een bal-lustrade. Rechts naast het raam een klok en een
schoorsteenmantel. Op den achtergrond links een ledikant. Rechts van den
dokter een ledige armstoel. Op den voorgr. rechts een koelvat met een
flesch, links een lessenaar met een bijbel. Midden aan de zoldering hangt
een zesarmige kandelaber. Yóór het geheel hangt aan een roede een zwaar tapijt,
naar rechts opgenomen.
Gem. op de snede van
den bijbel: „1663 GDou out 65 Jaer”. — P. 83X67- Boven rond.
Het bevond zich
eertijds in een ebbenhouten kastje, waarop van buiten geschilderd was de
lampetkan, hieronder (no. 363) beschreven.
Phot. Braun. Reprod. in
Woltmann en Woermann IV, in Wurzbach, Gescli. der Holl. Malerei ; in A. Schulz,
Kunst und K. Gesch. II. — Houtsnede in DohmelI (fragment) en in Ch. Blanc’s
Hist, des Peintres. Zincogr. in „Le Louvre” (Panorama). Heliogravure in
„Gruyer, Voyage autour du Salon carré”. Claessens sc.; Fosseyeux sc. in
Musée Napoléon VI 267. Ch. Gérard sc. in „l’Art”.
Cabinet de Bye Leiden
1665 no. 1. (zie boven Hoofdst. II en Bijlage IV). De keurv. van den Palts
(Karel Filips?; kocht het voor ƒ 30.000. Deze gaf het ten geschenke aan
Eugenius van Savoye, zoodat het te Weenen in het Belvedère kwam. Na
Eugenius’ dood (1736) naar Turyn bij Eug.’s familie. In 1799 gaf Karel
Emanuel IV het ten geschenke aan generaal Clausel, die het aan de Fransche
natie ten geschenke gaf. Sedert in het Louvre. Nieuwe Algem. Konst en
L.-Bode XI (1799) p. 95 5. — Vgl. over liet stuk boven bl. 72 vlgg.
Frimmel, Gal. Studiën II Lief. 1892 s. 278, en de daar geciteerde
literatuur. — Sm.
95.
92. * De Dokter. Petersburg
903.
Door een open boogvenster
ziet men in een kamer. Een oude dokter in bruin gewaad met grooten grijzen
mantel met een boord van violet fluweel, en met een groen en rood baret op
het hoofd, staat naar 1. gewend bij het raam en onderzoekt den inhoud van een
glas, dat een oude vrouw hem gebracht heeft, Deze is gekleed in zwarten
rok en geel jak, blauwe schort en witte muts. Ze staat met de handen
gekruist en heeft aan den 1. arm een mand. Yóór den dokter op het
raamkozijn zijn patent met zegel, een tinnen bekken, koperen vijzel,
globe, open folio-boek, kandelaar en fiool. In het vertrek vóór den dokter een
lessenaar met blauw leer overtrokken, waarop een schedel en boeken.
Daarachter bij een open raam een kleinere tafel met een flesch. Yoorts een
marmeren schoorsteenmantel en boven een balustrade. Een amortje van
pleister hangt aan den zolder. De vensterboog is gedeeltelijk met een n.
r. opgenomen gordijn bedekt.
Gem. G. Dou op het
patent. — P. 60X48. Phot. Braun; B. A. Duncker sc. omgekeerd in coll. Choiseul.
Gekocht uit de coll. Choiseul 1772 voor fr. 19.153. — Sm. 56, s. 45.
Copie te Angers (uit de
coll. Eveillard de Livois).
92 a. Herhaling te Londen bij A. P. Hey wood
Lonsdale.
Verk. Valkenburg R. 11
Apr. 1731 ƒ 1130. Verk. Hart Davis 1814 225 gs. Coil. Miles, Leigh-court. —
Waagen III 184. — Sm. 88, 8, 56 aanm.
93. * De dokter. We enen, 1377.
Een jong dokter, f n. 1.
gewend, bekijkt aan een boogvenster den
inhoud van een glazen
kolf, dien hij in de hand houdt. L. achter hem een oude vrouw, die zich met
haar schort de oogen afveegt. R. een opengeslagen anatomie-boek. Toorts een
globe. Op den achtergrond een zuil, waarop een engeltje. Onder het
raamkozijn een relief van Duquesnoy, voorstellende eenige kinderen, die
met een bok stoeien. Halve figuren.
Gem. midden op bet
vaamkozyn : GDou 1653. — P. 49X37. Boven rond. Seb. Langer sc. ; W. Unger sc.
Beprod. in den cat. v. Weenen. — Coll. aartshertog Leop. Wilhelm. Copie
door van Staveren in de coll. Six te Amsterdam.
te St. Petersburg in de
Gallerie Leuchtenberg; gegraveerd door Muscel. — Sm. 124.
94. P De Dokter.
Luxemburg.
Achter een boogvenster
ziet men den dokter, gekleed in een sierlijk gewaad. Hij houdt een glas met
vloeistof tegen het licht en wendt zich tegelijkertijd tot een vrouw, die
met een kind op den arm bij hem staat te wachten. Een koperen bekken, twee
boeken en een zandlooper staan op de vensterbank. Een gordijn hangt
gedeeltelijk voor de nis.
Gem. G. Dou. D. 35X28.
— Coll. Erard Parijs 1832 fr. 3099. Coll. Nieuwenhuys 1833 150 gs. Coll. Biré
Parys 1841 fr. 8101. Sm. s. 44.
95. * De Dokter. Kopenhagen 92.
Achter een boogvenster,
dat r. boven door een half opgenomen tapijt wordt bedekt en op welks
vensterbank een dokterspatent, koperen bekken, doek en operatiekist staan,
staat een jonge dokter, met aandacht den inhoud van een glazen kolf
beschouwend. Een oude vrouw met een mand aan den arm staat met gevouwen
handen op zijn uitspraak te wachten. Links boven hangt een klok met
gewichten en één wijzer, die half zes aan wijst. L. vóór het venster een
pot met bloeiende anjers.
Gem. G. Dou. — P.
14^X1H- Phot. Hansen & Weller. Verworven 1700.
96. * De Operatie. Genève, Léopold Favre.
In een eenvoudig ruim
vertrek, met planken vloer, r. terzijde een trap en open deur, in het midden
een ronde tafel met een schaar, instrumenten en koperen bekken, zit bij het
venster 1. een boer in een armstoel, een pijnlijk gezicht trekkend, terwijl een
oude dokter, met een baret op en een met bont gevoerden mantel aan, hem
aan het hoofd opereert. Een oude vrouw 1. op den voorgrond slaat met
angstig gebaar de operatie gade. Een knecht met een pan in de hand staat
achter de tafel. Op den achtergrond planken met potten, flesschen enz.
P. 38X45. In 1820 door
Guillaume Eavre van den heer Duval te Genève gekocht. Sedert in de familie
Favre. Vroeg stuk van ongeveer 1635.
97.
Dokter licht een meisje van de huig.
Achter een boogvenster
ziet men een jongen dokter, die een meisje, dat r. in een armstoel zit, aan den
mond opereert. Ze tracht hem met de r. hand af te weren. Op de vensterbank
een koperen bekken, operatiekist en karaf. Boven een gordijn en «een soort
kandelaar, waaraan scheerbekkens hangen.» (Dus een uithangteeken). L.
achter een raam, waaraan een oude vrouw zit.
P. 33X23. Boven rond.
Lewis sc. Verk. W. Lormier H. 4 Juli 1763 ƒ 130 aan Fouquet. Later in de
Airlie-Gallery.
die een oude vrouw aan den
mond opereert.
Inventaris van
landgraaf Carl v. Hessen-Cassel. 1730.
99. ? Dokter bij een gewond soldaat.
De soldaat ligt in een
kamer op eenige stoelen vóór een bedstede. Een vrouw ondersteunt hem, terwijl
een dokter zijne wonden onderzoekt. R. op den achtergrond treden twee
mannen binnen.
P. 41^X34. Anton
Tischler sc. Was toen te Weenen. Sm. 125.
99
a. Dokter
bij gewond officier.
Tent. Londen 1860.
100* Zelfportret412). München 397.
Hij staat in een open
zuilengalerij, de rechter hand op een tafel met een kleed, de linker op een
stok geleund. Rechts achter ziet men de Blauwpoort. Kniestuk.
Gem. op de tafel: GDou,
en rechts aan den voet der hoekzuil: GDou 1663, Aet. 50.
P. 50X40. Phot. Hanfst.
en Bruckmann. Uit de Kurf. Gall, te München. Sm. 109, ,s. 65.
101. * Zelfportret# Florence, Uffizi.
Hij staat achter een
venster, gekleed in een bruin costuum met breed-geranden hoed. Hij rust met de
rechter hand op een doodshoofd, dat op de vensterbank ligt. Onder de
vensterbank is een relief van Duquesnoy, voorstellende eenige kinderen,
die met een bok stoeien, aangebracht.
Gem. G. Dou 1656. (In
den catalogus staat: 1680, volgens Smith staat er 1658). P. 52 X 40. P. A.
Pazzi sc.; Lasinio figlio sc. ; George Cooke sc. — Phot. Braun. — Houbr. I 269.
Sm. s. 59.
met de hand op een
doodshoofd rustende.
Geschilderd 1661. P.
48X34. Verk. Iman Pauw den Haag 23 Nov. 1779.
103. * Zelfportret. Brunswijk 303.
Hij staat, naar r. gewend,
den toeschouwer aankijkend, gekleed in een mantel en breeden slappen hoed en
heeft aan de r. hand een handschoen, terwijl hij met die hand den anderen
handschoen houdt. In de 1. hand houdt hij een schilderij vast, dat op een
tafel r. staat. Dit schilderij stelt voor een man met een boek en een vrouw,
beiden aan een tafel bij een raam zittend, benevens een man, die r. achter
hen staat. De eersten zijn zonder twijfel Dou’s vader en moeder, de
laatste is misschien zijn broeder.
Gera. G. Dou op den
rand van de tafel. P. 27X22,8. Ovaal. Photogr. Gesellsch. Berlin. Photogravure
in Riegel’s prachtwerk over Brunswijk. Afkomstig uit het slot Salzdahlum. — Moes.
23 i).
104. * Zelfportret. Amsterdam 275.
Hij kijkt uit een
boogvenster, met baret op het hoofd, een pijp in den
mond, leunende op den
linker elleboog. Hij heeft in een boek gelezen, dat op de vensterbank ligt, en
kijkt even van de lectuur op. Vóór het venster is een blauw gordijn
weggeschoven, dat rechts er van hangt aan een koperen roede. Op den
achtergrond een man en een vrouw, benevens een schildersezel, waarboven een
parasol.
Gem. op een papier
onder de vensterbank : G. Dou. — P. 47 X654- Phot. Braun. Phot. Hanfst.
Photogravure in Bredius’ Meisterwerke. Typogravure in Lafenestre, la Peint cn
Europe (La Hollande). Zincograpliie in Klass. Bilderschatz VllI 41. A.
Schouman sc. omgekeerd. C. L. Dake sc.; J. A. Boland sc. — Was 1752 in de coll.
Hendr. v. Slingelaudt, den Haag. 1831 bij boedelscheiding aan Diederica
Cath. v. Slingelandt. Misschien op de verk. Hendr. Rcyden A. 1827. Coll.
Han. Hooft, waaruit O. de Kat het 23 Oct. 1860 kocht. Legaat Duppcr
1870. Vgl. O. H. X 235. — Moes 12, 13, 15. Sm. 9.
105. * Zelfportret. Londen f92.
Borstbeeld n. 1. gewend,
den toeschouwer aankijkend. Hij heeft een baret op het golvende haar en houdt
een pijp in de 1. hand.
Gem. G. Dou f, ter
schouderhoogte rechts. P. 194 X^a- Ovaal. Misschien verk. Loquet A. 1783. Verk.
C. Putman A. 17 Aug. 1808 ƒ 180 aan Roos. Verk. Paignon Dijonval Parijs
1821 aan Emmerson. Verk. J. Harman 1844. Legaat Wynn Ellis 1876. Reprod.
vóór in dit bock en in Poynter’s „National Gallery”. Moes 14. Sm. 98, s. 57.
in vroolijke houding, met
een pijp in de hand.
P. 21X16. Verk.
Brentano 13 Mei 1S22 A. Verk. A. 20 Nov. 1826. Misschien hetzelfde als 105.
106. * Zelfportret. Londen, Bridgewater house 124.
Borstbeeld, f n. r.
gewend, den beschouwer aankijkend. Hij is ongeveer 22 jaar oud en heeft een
kleine snor en puntbaardje. Hij is gekleed in grijze muts met roode hoeken, een
donkergrijze jas en witten halskraag.
Gem. G. Dou. P.
174X161- J- 6e Frey sc.; Smith lith. omgekeerd vóór Smith’ Catalogue Raisonné.
Verk. den Haag 1819. Later eigendom van W. Smith, die het aan Lord
Levison Gower verkocht, waar het in 1829 was. Moes 27. Sm. 97.
107. Zelfportret, rookend.
Verk. coll. Neveu,
Keulen 17 Maart 1879. Coll. Ed. Down te Kamerijk. — Moes 16.
108* Zelfportret. P a r ij s 2359.
Hij staat in een
vensteropening, bijna van voren gezien, met een blauwe toque op, gekleed in een
bonten mantel. In de 1. hand houdt hij palet en penseelen. Zijn rechter
arm rust op de vensterbank. Op den voorgrond twee flesschen, op den achtergrend
een schildersezel.
Gem. 1. op het kozijn:
GDou. — P. 29X21. Boven rond. Het is rondom vergroot en slecht bijgeschilderd.
Pendant van 233. Oortman sc. Pannier sc. — Misschien op de verk. Graaf
de Fraula, Brussel 21 Juli 1738. Moes 7. Sm. 51.
109. Zelfportret.
Hij staat achter een open
boogvenster, met den 1. elleboog op de vensterbank leunende. In de 1. hand
houdt hij palet en penseelen.
Gem. op een papier aan
de vensterbank: „GDou Leyden 1652 Aetatis 39.” Verk. v. Bülow Kopenli. 1826.
Misschien later verk. J. Hickmann Londen 1847. — Granb. Coll. priv. I
276.— Moes 5.
110* Zelfportret. Ween en, Czerniii 176.
Hij leunt uit een
boogvenster, waarachter 1. een opgenomen blauw gordijn hangt. De r. hand hangt
buiten het raamkozijn, in de 1. houdt hij palet en penseelen. Het hoofd is
met een baret gedekt. Op den achtergrond een schildersezel, waarboven een
chineesche parasol tegen de stof.
Gem. op een papier onder
de vensterbank: G Dou Leyde ..., Aetatis .. .; in gothische letters. P. 24X28.
fteeds 1863 in die collectie. (Parthey). Moes 20.
110 a. C o p i e ,
gemerkt «Leyden 1672» op
het slot te Neurenberg.
111.
Zelfportret
met palet in de hand,
staande aan een raam. Een pleisterbuste ligt op de vensterbank.
P. 23X18- Boven rond.
Is gelitliograplieerd. — 1829 in de coll. Edw. Gray te Londen. Moes 19. Sm. 100.
112.
Zelfportret,
met palet en penseelen in
de 1. hand. Hij staat in een venster en slaat met de r. hand de bladen van een
groot boek om, dat op de vensterbank ligt. Hij is gekleed in een
donkerbruine jas, donkerblauwen mantel, omboord met goud galon, licht blauwe
toque. Een tapijt hangt over de vensterbank en bedekt gedeeltelijk het
daaronder aangebrachte relief van Duquesnoy. Een pot met anjers staat op
den voorgr. en een wijnrank groeit langs de kant van het venster, waaraan een
kooi met vogel hangt. Op den achtergr. een ezel met een open zonnescherm
boven er aan bevestigd, tegen de stof.
P. 48X39^. P. A.
Tardieu sc. In 1754 in de coll. Voyez d’Argenson. Gekocht 1825 door J. Erard,
Parijs, voor fr. 25.000. Verk. Erard. Parijs, 1832 fr. 19.250. Coll. Et. Ie
Roy. Coll. Kalkbrenner, Parijs in 1842. — Moes 22. Sm. 101, s. 60.
113.
Zelfportret
met palet en penseelen was
in de verzameling van Jacob II van Engeland.
114.
Zelfportret.
Hij zit in Rembrandt’s
atelier, links, op een lagen zetel, bedekt met een grijs-groen kleed, naar r.
gewend, drie kwart van voren gezien, den toeschouwer aankijkend. Op zijn hoofd
een blauw baret. Gekleed in een bruin-grijs wijd kleed, om het middel met
een sjerp bevestigd. In de 1. hand houdt hij palet en penseelen. Vóór hem
r. een tafel met een blauw kleed, waarop een groot open boek, eenige
kleine boeken, een mandoline, een schedel, ganzepen en inktkoker. Achter de
tafel een ezel met een groot stuk er op. Op den grond een globe, een
pleisterkop en een rol papier. Aan een zuil 1. een turksch zwaard.
Gem. op de rol papier:
G. Dou. In den catalogus der collectie Sedelmeyer te Parijs (1894, no. 8) als
portret van Rembrandt. Reprod. in dien catalogus.
115.* Zelfportret. Dresden 1704.
Hij zit, met een donkere
jas aan en een baret op, n. r. gewend achter een boogvenster in zijn atelier
onder een donkergroen gordijn, naast een Grieksche beeldengroep, en is
bezig te teekenen in een groot boek. Op de vensterbank een kaars,
gipsbuste, viool met opengeslagen noten-boek, globe enz.
Gem. 1. aan de tafel:
G. Dou 1647. P. 43 X34,5- H- Payne sc. Phot. Braun, Phot. Gesellschaft,
Hanfstangl, Tamme. Heliogravure in het prachtwerk over Dresden.
Inventaris 1722.
116 * Zelfportret? i) Stockholm 394.
Een jonge man met golvend
haar zit, half naar 1. gewend op een stoel, glimlachend den toeschouwer
aankijkend. In de 1. hand houdt hij een glas, de r. hand rust op zijn-
heup. Gekleed in roodachtig vest en mantel, donker baret. L. een venster,
waarin een kruik. Grijze achtergrond.
P. 20X171. Lodew.
Ulrich kocht het uit de coll. Eonspertuis voor 400 livres als zelfportret. —
Coll. Gustaaf III.
Gekleed in het zwart, met
een breed geranden vilten hoed op. Zijn lange blonde haren vallen op zijn
dubbelen halskraag neer. Hij houdt de r. hand vóór de borst.
D. 82X67. E. Dujardin
sc. Verk. du Mortier Brussel 18 Pebr. 1879. „Cité dansl’annuaire de 1856 de la
gilde de St. Luc d’Anvers.”
Verk. Ed. Coxe, Londen
1807. Moes 29.
Verk. Parijs April
1837. Moes 31.
120.
Zelfportret,
door Uffeobach in 1711
gezien te Leiden bij P. de la Court van der Voort. (Merkw. Reisen, Ulm 1754 III
421). Moes 28.
120 a. Zelfportret.
Was 1665 in het Cab.
de Bye, Leiden, no. 22. Daarbij behoorde no. 354 b. — Vgl. Bijlage IV.
121.
Zelfportret,
«Gerrit Douw zijn
conterfeytsel in ’t cleyn.»
Kabinet de Bye 1665
no. 11. Zie Bijlage IV.
122.
Dou met zjjn vader eu moeder.
Kabinet de Bye 1665
no. 15. Zie Bijlage IV.
Was 1754 in de coll.
Blondel de Gagny te Parijs. Moes 25. 413
P. 15X13. Verk.
Plettenberg A. 2 Apr. 1733. Moes 26.
125* Jongensportret,
(zelfportret?). Den Haag, Douairière de Bercli van Heemstede.
Buste, 4 n. r. gewend, van
een 13- a 15-jarigen jongen, hoogstwaarschijnlijk Dou zelf. Lang blond haar,
donkerbruin fluweelen baret met roode en witte pluim. Witte halskraag en
gesloten buisje met knoopen.
P. 18 X^ Op vierkant,
in ovaal geschilderd. Jlir. J. L. C. v. d. Berch v. Heemstede sc., voltooid
door J. L. Cornet. — Tent. den Haag 1881. — Dit stuk en het volgende komen
herhaaldelijk op verkoopingen voor, doch is niet uit te maken, welke van heide
bedoeld wordt. Verk. Lormier H. 4 Juli 1763 ƒ 400. Verk. W. van Wouw 29
Maart 1764 aan Copello. Verk. Copello A. 1767. Verk. Locquet 1783 / 100.
Verk. Goll v. Frankenstein A. 1 Juli 1833. — Het tweede stuk intusschen
ook verk. da Costa H. 13 Aug. 1764 ƒ 100. — Moes 10 als zelfportret. Sn. 12, 20, s. 7.
126. * Jongensportret, (zelfportret?).
Cambridge.
35.
Dezelfde jongen als de
voorgaande, doch van terzijde gezien, n. 1. gewend, gekleed in zwarte buis,
halsberg en baret met roode en witte pluim. Groene achtergrond.
Gem. r. in ’t midden:
G. Dou. P. 14 XH. Ovaal. Legaat Daniël Mesmau. Zie verder uo. 125. Moes 11 als
zelfportret. Sn. s. 27.
127. * Jongen. Glasgow, Arthur Kay.
Borstbeeld, n. 1. gewend.
Hij heeft een fluweelen muts op met rechtopstaande veer, en draagt een
halsberg. Studie.
P. 15X 12a- Is
gephotographeerd.
128. * Jongen. Dalkeith Palace bij Edinburg.
Hij is ongeveer 10 jaar
oud en heeft lang haar.
P. 14X11- Oud Holland,
XI 213. Sn.
s. 71.
129. * Rembrandt in zün
atelier. Richmond,
Sir Francis Cook. Hij staat met palet en penseelen in de hand vóór zijn
ezel, waarop
een «Rust op de
Vlucht naar Egypte». In het vertrek r. een zuil, waaraan een mantel en
tasch hangen, terwijl 1. aan den muur een parasol en een portret van
Rembrandt hangen. L. achter treedt iemand het vertrek binnen. R. op den
voorgrond een schild enz.
P. 53X63.
Zie Michel Rembr. p. 46 en Ned. Spectator 1894 blz. 107. Verder hierboven, blz.
30 en 36.
130.
Rembrandt’s vader.
Halverlijf, bijna van ter
zijde gezien, n. 1. gewend, met gevouwen handen, waarin hij een rozenkrans
houdt, biddend.
P. 70X^5. In den
Paryschen kunsthandel als S. Koninck. Vgl. hierboven blz. 32. ^
131.
Rembrandt’s vader.
Kniestuk, van ter zijde
gezien, n. r. gewend. Gekleed in monnikspij met op den rug neerhangende kap.
Hij leest uit den bijbel in het begin van het Nieuwe Testament. Op den
neus draagt hij een bril.
P. 28£ X 28. In 1899
bij Sedelmeyer te Parijs. Reprod. in diens catalogus van dat jaar.
132. * Rembrandt's
vader. C a
s s e 1 233.
Borstbeeld, n. r. gewend,
naar voren kijkend. Hij draagt een baret met een veer, een halsberg en daarover
een blauwe sjerp.
P. 24X18. Ovaal.
Reprod. in Michel, Rembr. p. 41. Pendant van 186. Gekocht uit de coll. de
Reuver, Delft. Invent. 1749. Van 1806—15 te Parijs. Geschilderd tusschen 1628
en ’31. Vgl. Michel p. 42 en hierboven blz. 32. — Sm. s. 32.
133. * Rembrandt’s
vader als astronoom. St. Petersburg, baron v o n L i p p a r t.
Borstbeeld, -§ n. r.
gewend. Hij is gekleed in paarschen mantel en heeft een groen kapje op het
hoofd. Hij beschouwt een globe, die den r. benedenhoek van het stuk
afsluit. Groene achtergrond.
Gera. boven de globe:
G. Dou (valsch). P. 39 X81a- Uit de coll. Leuchtenberg. Vgl. hierboven, blz.
31.
134. ? Rembrandt's vader.
Pommersfelden.
Gekleed als een rabbijn,
met een blauwe muts op en zwarten, met pels bezetten mantel. Bijna recht naar
voren kijkend. Borstbeeld. Lichtgrijze achtergrond.
P. 21X17. In den
catalogus als Rembrandt, vroeger als Dou. Zie Michel, Rembr. p. 44 en Dr. Yli.
v. Frimmel, Gallerie Studiën I Lief. 1891 bl. 35, II Lief. 1892 bl. 301.
Ik durf, hoewel ik het stuk zag, niet te beslissen. Vgl. blz. 34, noot.
135. * Dou’s vader. Weenen, Bitter Gottfr. von
Preyer. Borstbeeld, 4 n. 1. gewend, met grijze haren en baard, zwarte
muts,
donkeren mantel, waaronder
men een witten hemdsboord ziet.
Gem. r. midden: G.
Dou. P. 19X16. Ovaal. Cull. Paiguon Dijonval. In 1843 in de coll. J. Harman. — Sm. 55, s. 58.
P. 171X14- Pendant van
190 b. Verk. de Roore H. 4 Sept. 1747
ƒ 141 met pendant. Verk. J. van der Mark Aegidz. A. 25 Aug. 1773 ƒ 265 aan
IJver met pendant.
Verk. Jean Grabit
Petersburg 1817. Pendant van 190 a.
met witten baard en half
kaal hoofd met witte haren, gekleed in bruin op- en onderkleed en witten
halsdoek, kalverlijf, met één hand.
P. 6X5 duim. Verk. D.
Mansveld 13 Aug. 1806 A. ƒ 265.
137.
Karel II, koning van Engeland,
staande vóór een tafel,
behangen met een fluweelen, met parels geborduurd kleed, waarop een kroon,
scepter en rijksappel, met edelgesteenten bezet.
P. 33X 28. Verk. A. 27
Mei 1818 ƒ 1150, opgehouden. Verk. Hendr. Reyden A. 1S27. Verk. A. 5 Juli 1833
aan Engelberts.
138.
? Portret
van Gerard Brandt.
K. 21X23. Ovaal. —
Verk. Roos, Amst. 20 Aug. en 5 IsTov. 1856. Moes 1044‘.
159.
Portret van Dirk van Beresteyn.
Lang blond baar, dat
afhangt op zijn zwarten mantel met fluweelen opslagen. In de 1. hand houdt hij
zijn hoed. Achter hem een blauwe draperie.
Gein. r. op den
achtergrond: GDou. K. 10 X 8- Verk. de Kat Parijs 1866.
140 Portret van Juriaan
Ovens.
P. 17|X145-
Ovaal. J. Houbraken sc. (I bl. 294). Vgl. Houbraken I 274. Coll. Jac. v. Hoek
Amst. 12 Apr. 1719. Verk. Seger Tierens den Haag 23 Juli 1743 ƒ 56. Verk.
Coders Amst. 7 Aug. 1811.
111* Portret van L.
Didaeus Nieuwhof. Brussel. Gravin d’Al-cantara.
Tent. Brussel 1897-
Moes 5382.
112.* Portret van een
schilder. München. 393.
Een oude schilder zit vóór
zijn ezel. Op een tafel vóór hem liggen een gipsbuste, een doode pauw, een open
boek, kan enz., die hem als model dienen.
Gem. op het boek: G.
Dou 1649. P. 67X68- Uit de keurvorstel. galerij,München. Sm. 110.
142
a. Portret
van een schilder.
P. 23X20- Verk. Baron
v. Harinxma thoe Slooten 9 Sept. 1839 A.
145.
Portret van
Jacob van der Merk.
Gera. G. Dou. — 35 X
27. Verk. Moyet, A. 12 Apr. 1859. Verk. L. M. Beels, 8 Apr. 1862 A. Daarna
coll. v. Heemstede, Amsterdam. Pendant van 196.
145
a. Portret
van Abraham de Pape.
Moes 57312.
144. * Mansportret. Den Haag, Coll. Steengracht.
Kniestuk, naar r. gewend,
zittende, met den r. arm op een tafel met
paarsch kleed geleund.
Kleeding zwart. Met de 1. hand houdt hij zijn hoed tegen zijn heup. Op den
achtergrond een effen zuil.
Gem. op de leuning van
den stoel: GDou. P. 14X 12. Ovaal. Pendant van 197. Verk. Boothaan Amst. 29 Mrt
1826 ƒ 2120 van Roos met het pendant. Sm. 132, s. 74.
145. * Mansportret.
Petersburg. 914.
Hij is driekwart naar r.
gewend en kijkt den toeschouwer aan. Een jonge man, blond met snor en
puntbaard, in de linker hand handschoenen. Zwarte hoed op het hoofd, zwarte jas
met witten slappen kanten kraag en een met goud geborduurden degenhanger.
Halffig.
P. 19,8X15,7- Op ovaal
paneel, dat in een vierkant is gezet, waarvan de hoeken bruingeel geverfd zijn.
Phot. Braun. — Coll. Boudouin. Sm., s. 33.
146* Mansportret. Amsterdam 280.
Kniestuk naar rechts.
Blootshoofds, de handschoenen in de 1. hand. Rechts achter hem een zuil met
twee engeltjes er op. Op een tafel een borstel en een hoed.
Gem. G. Dou. 1646. P.
38X24. Verk. H. Muilman Amst. 12 Apr. 1813 / 580 aan de Vries. — Legaat v. d.
Poll 1880. Sm. 86.
Kamer, waarin een heer
zit, die met de 1. hand rust op een tafel met fluweelen kleed, waarop een hoed
enz. ligt, In de r. hand houdt hij handschoenen.
P. 28X24. Ovaal. Verk.
v. Sluypwyk 20 Apr. 1803 A. ƒ 1600 aan Spaan.
148* Mansportret. Brussel, Gr raaf d’Oultremont.
Borstbeeld, van ter zijde
gezien, met lang golvend haar, donkere klee-ding, witten halskraag, den hoed
zijdelings op het hoofd, de rechter hand in zijn vest gestoken. Hij is ongeveer
35 jaar oud.
Gem. G. Dou. P. 18X14.
Pendant van 199. Tent. Brussel 1882. Sm. s. 66.
149. * Mansportret. Riga, Friedrich Wilhelm
Brederlo-sche Sammlung.
In een boogvenster met
opgenomen gordijn; donkere achtergrond. Lang, grijsachtig, krullend haar, dat
neerhangt op den donker blauwgroenen mantel. Bruine jas en witte kraag.
Gem., bijna
onzichtbaar, onder het venster. P. 26 X 23.
150. Portret van een jong officier met hoogen halsberg en hoed met
veeren.
P. 26 X 21. Ovaal.
Coll. de Gagny 1776, fr. 1320. Ie Boeuf 1782 fr. 951. Sm. 47.
151. * Mansportret.
Oldenburg.
Hij heeft een zwarten,
breedgeranden hoed op, handschoenen in de 1. hand, om den hals een witten
geplooiden kraag. Het is een jong man.
P. 38X^1; vierkant,
doch geschilderd in ovaal. J. Kiihn sc. in Bode’s „Galeriën Wessel-hoeft und
Oldenburg”. Geschilderd ongeveer 1634—’35 (Bode). 1867 uit de coll.
Pommers-felden als de Keyser.
P. 37X31- verk. v.
Noort, Leiden 29 Apr. 1845. Misschien hetzelfde als 151.
Jonge man, gekleed in bruin
laken.
P. 14X11- Verk.
Robiano Brussel 1 Mei 1837.
152 *
Rop van een jong man. Liverpool, Walker Art Gallery.
P. 9X8. Geschenk van
Mrs. Margaret Harvey 1878.
153. * Mansportret. Brussel, Galerie Arenberg.
Borstbeeld, n. r. gewend,
met een bruinen baard en ronden kraag. Gem. r. bij den schouder G. Dou: P. 37X28-
Pendant van 203.
P. 18X14. Tent. Amst.
1872, ingezonden door W. Gruyter.
155* Portretten van een
heer en dame. Amsterdam 279.
In een door Berchem
geschilderd landschap, waarin 1. een hond, zit r. een dame, m. geelcn rok en
zwart m. karmijn afgezet jakje. Ze
draagt een witte kap en
slappen kanten kraag. In de r. hand houdt ze een waaier. Naast haar, op het
midden van het schilderij, staat een heer, in het zwart gekleed en met een
breedgeranden zwarten hoed op en geele rijlaarzen aan. Hij houdt een stok
in de uitgestrekte r. hand. Op den voorgrond een kapiteel van een zuil,
waarop Dou’s portret.
Gem. G. Dou, en:
Berchem fee. P. 75X61. Phot. Braun. Verk. M. M. v. Sluypwijk A. 20 Apr. 1803 ƒ
3200 aan Roos. Volgens de overlevering de portretten van burgemeester van
der Werff en zijn vrouw, doch mogelijk die van Bercliem en echtgenoote.
(Gissing van Jhr. Dr. J. Six in O. H. XI 104). Sm. 126. — Copie op de verk. Bom
A. 4 Juli 1894.
156. Portret van
burgemeester Hasselaar en zijn vrouw.
De eerste, gekleed in een
donkerkleurig costuum met breeden witten kraag en zwarten slappen hoed, zit in
een ouden stoel midden in een groot vertrek. Hij heeft een pen in de hand
en rust met de andere op een tafel, waarop een groot open boek en globe.
De dame is gekleed in het donkerbruin, een breeden geplooiden halskraag en
een kapje op. Ze staat naast de tafel en rust m. één hand op een luit. In
de andere hand houdt ze handschoenen. Achterhaar een stoel, waarboven een
boekerij.
P. 69X59. Vroeger
ovaal, in 1839 slechts boven rond. Verk. Bleuland (v. Ommeren) Utr. 6 Mei 1829
ƒ 1500 aan Roos. Verk. Stevens, Londen 1859. W. Ellis Londen 1876.
Moes 3262. Sm. 5. 76. '
157.
Portret van Spiering, diens vrouw en dochter.
De eerste zit in zijn
kunstkabinet, met zjjne vrouw naast zich. Zijne dochter overreikt aan
laatstgenoemde een boekje.
Sandrart zag bet
tusseben 1637 en ’41 bij Spiering in den Haag. Vgl. Sandrart II 321 en Houbr.
II 3. Zie ook boven, Hoofdst. II. Sm. 136.
158. Portretten van
een heer, dame en meisje.
In een binnenkamer zitten
een heer en dame aan een tafel, waarover een kleed. Bij hen staat een meisje,
dat de dame bij de hand houdt. Verder een hond, een bedstede en huisraad.
P. 37 X49- Verk. de
Vries 3 Nov. 1840. A. ƒ 600 aan Nieuwenhuis.
met witten baard en muts
op.
P. 14X111- Pendant
211. Verk. Ocke Leiden 21 Apr. 1817/1815 aan van Noort met pendant.
P. 7 X 8- Verk. 0cke Leiden
21 APr- 1817.
161. Portret van een grijsaard.
met mantel orn, met bont
bezet.
P. 7X5iï
duim. Verk. A. 7 Sept. 1803 met pendant (no. 192) aan Roos voor ƒ 150.
Borstbeeld. P. 15X16.
Verk. Jansen en Altmann A. 3 Maart 1891. Pendant van 194.
Inventaris van Corn.
v. Beuningen 1703. Vgl. Obreen’s Archief III 77.
164.
Moorenkop.
Naar 1. gewend, een tulband met veeren op het hoofd.
Slechts door Coders’
prent bekend.
in Turksch gewaad.
P. 16X13. Ovaal. Verk.
v. Teylingen Leiden 1744. Verk. Netselier 1749 Verk. Barchmann Wuytiers 1792. —
Pendant van 185 en dus hoogstwaarschijnlijk Rembrandt’s vader.
P. 22|X17i Was 1770 te
Sanssouei.
167.
Portret van een schutter.
Hij staat, met een
hellebaard in do hand, vóór de Doelenpoort te Leiden. R. achter twee figuren.
Op den achtergrond verlaten een aantal schutters den Doelen.
Verk. Chevalier de
Manson 1821. Verk. Earl of Clanearty 12 Mrt. 1892 als Gonzales C o c q u e s. ƒ
605. Later hij Humpkry Ward. Sterk verpoetst.
168. * Man met
hellebaard. S
t. Petersburg, Generaal F ab r i t i u s.
168 a.* Lansknecht met
een speer. P a
r ij s , Marquis d ’A o u s t.
Links op den achtergrond
een stadswal. R. een reliëf met eene voorstelling van Yenus, achterover
zittende in oen kar. Boven de woorden «Sauve Garde».
Gem 1. beneden.
169. * Fluitspelende
jongen. Innsbrück,
Ferdinandëum 624. Hij zit, n. 1. gewend, tot de knieën zichtbaar, aan een
tafel, waarop
hij met den r. elleboog
leunt en waarop een muziekboek ligt. Hij is gekleed in baret met veer, en buis
zonder mouwen, waaronder oen jasje met mouwen. Slappe witte halskraag.
P, 14X12. Ovaal,
Kauperz se. Was toen in de eoll. Waelitler te Weenen. Verk. de la Live de Jully
1769 fr. 1204. Coll. Keurvorst v. d. Palts 1754. Coll. Hoppe 1827. Legaat
Tsehager 1856. Sm. 37.
170. * Fluitspelende
jongen. (Zelfportret). Earl of C a r y s f o r t. K.
P. Engeland.
Aan een tafel met blauw
tafelkleed, waarop een globe, een open en een gesloten boek en een geopende
geïllustreerde bijbel, die tegen een zuil leunt, zit r. in een armstoel
een jonge man, Dou zelf, met een purper baret met fazantenveer op het
hoofd, gekleed in een karmijn-kleurigen mantel, met bont bezet. Hij speelt op
een dwarsfluit en kijkt den toeschouwer aan. Achter hem twee planken, op
de onderste eenige boeken, een rol papier en een zandlooper, op de
bovenste een globe. Yóór die planken een blauw gordijn, opgenomen tegen
een zuil, waaraan een viool hangt.
Gem. op het liggende
hoek: GDou. — P. 35|X 28|. Boven rond,oorspronkelijk geheel ovaal. Verk. J.
Kteinenbergh Leiden 19 Juli 1841 ƒ 5150 aan Laundry. In 1846 in de
Saltmarsh Collection. Verk. Coll. Hope Londen 30 Juni 1893, 3500 gs. Tent.
Bnrlington Fine Arts Club 1900. Reprod. in den catalogus der verk. Hope. —
Sm. 127, s. 73.
171 *
Vioolspelende jongen. (Zelfportret). Londen, Bridgewater House.
Hij zit, n. 1. gewend, met
een baret op het hoofd in een armstoel, met een viool in de hand, den
toeschouwer aankijkend, aan een tafel, waarop een globe, kandelaar, test
met vuur, opengeslagen muziekboek enz. Links een venster, aan den muur
eenige planken met boeken enz. Voorts een zuil, waaraan een mantel en
degen hangen en waaromheen zich een trap slingert. Een zesarmige kandelaar
hangt aan den zolder. Midden op den voorgrond staat een groot boek en ligt
een tinnen kan.
Gem. op de onderste
trede der trap: G. Dou 1637. — P. 32 X 23^. Boven rond. J. Matan sc.; Pinden
sc,; E. Scriven sc. 1810. — Sandrart zag het tusschen 1637 en ’41 bij
Spiering. Spiering kocht het van Dou en gaf het aan Christina van Zweden,
die het in 1652 aan hem teruggaf. (Zie boven, blz. 45 vlgg. en Granberg p.
56, no. 196;. Later in de familie Ladbrooke.— Moes 1. Sm. 102.
172* Vioolspeler. Dresden 1707.
Achter een steenen
boogvenster, waaronder een reliëf van Duquesnoy (eenige kinderen, met een bok
stoeiend), is aangebracht en waarin boven een Oostersch tapijt hangt,
staat een man, van voren gezien, gekleed in een bruine jas en zwarten
hoed, viool te spelen. Het muziekboek ligt vóór hem op het raamkozijn.
Zijn degen leunt r. tegen het venster. Op den achtergrond een
schildersezel met een landschap op doek.
Gem. aan het kozijn: G.
Dou 1665. P. 40X29. Geen zelfportret. (Zie hierover den Dresdener catalogus).
Phot. Braun, Phot. Gesellsch., Hanfst. en Tamme. Houtsnede in Dohrae II en
in de „Kunst-histor. Bilderbogen”. Photogravure in het prachtwerk-Dresden.
Reprod. in catal. Dresden. Dalimen lith.; W. French sc. — 1794 uit de
coll. Araignon te Parijs gekocht door le Leu. Vgl. boven blz. 53. — Sm. 130.
172a* Herhaling. Petersburg 906.
Evenzoo gemerkt en
gedateerd.
172
b. Herhaling. Warschau. Paleis L a zionski.
Evenzoo gemerkt en
gedateerd.
172 c. Herhaling of copie
op de verk. Pierard,
Parijs 1860.
173. Vioolspeler. Parijs, Alph. Rothschild.
Achter een boogvenster,
waarin 1. een vogelkooi hangt, staat een man (dezelfde, die het model was voor
den kwakzalver op no. 86), ■£
n. links gewend, die den vogel in de kooi een melodie voorspeelt. Op den
achtergrond eenige personen aan een tafel. Onder de vensterbank een
reliëf van Duquesnoy, kinderen, met een bok stoeiend. Een tapijt hangt
over de vensterbank.
Geschilderd 1651. Geen
zelfportret. Delvaux sc., Ingouf sc. 1754 in de Coll. Orléans. Verk. Orléans
1798, 300 gs. aan Davenport. Verk. Davenport Londen 1801. Verk. R.
Walker Londen 1803. Verk. Phillips, Londen 1815. Moes 4 als zelfportret. —
Sm. 74, s. 51 i). 414
op de verk. Coders
1788. Sm. 67.
op de verk. Christie 28
Mrt. en 9 Mei 1800.
173 c. Copie of Herhaling. Herd ringen, graaf Fürsten* berg.
31X23. Tent. Düsseldorf
1886 als zelfportret.
173 d. Copie of Herhaling. Rochester, Kent, W. S. T.
33 X 25^. Corner sc.
Vgl. The Magazine of Art, Nov. 1900 p. 45.
173c. Copie door van der Mijn te Schwerin.
174* Trompetter. Parijs 2351.
Achter een boogvenster,
waarin boven een blauw met zilver geborduurd gordijn hangt, staat een jonge man
in rijke kleeding, met een baret met pluimen op het hoofd, op een trompet te
blazen. Op de vensterbank staat een zilveren lampet en ligt een rijk tapijt,
dat over de vensterbank heen valt en gedeeltelijk een reliëf van Duquesnoy
(kinderen met een bok stoeiend) bedekt. Op den achtergrond ziet men in
een kamer twee heeren en twee dames aan tafel zitten en een
dienstmaagd achter hen.
Gem. GDou. Cab. de Bye
1665 no. 20 (vgl. Bijlage IV). Verk. Loot van Zantvoort 1757 ƒ 1925. Verk.
Braamcamp A. 1771 ƒ3120 aan Locquet. Verk Locquet 1783 ƒ 7000 aan
IJver. Coll. Lodew. XV. Copie te Gotha 241. — Sm. 41.
175.
Trompetter
in nis. Zijn gelaat in den
schaduw. Op de hand valt het hoogste licht. In 1781 bij den heer Gart. (Reynolds II 335).
zit in een kamer aan tafel
te drinken.
53^ X4^.
Verk. Stove Londen 28 Juni 1890. 280 gs.
In een studeervertrek zit
op een stoel een muzikant, met den rug tegen een boekenkast geleund, in donkere
kleeding en met rood baret op. Hij speelt op een guitaar. R. van hem op
een tafel, bedekt met een Oostersck tapijt, liggen andere instrumenten en
muziekboeken. Tegen de tafel leunt een bas. Op den achtergrond een door
zuilen gedragen schoorsteenmantel.
Boven gem. G. Dou. P.
40X62. Verk. Weber de Treuenfels Parijs 8 Apr. 1867.
178. * De liereman. Lowther Castle, Earl of Lonsdale.
Een oude man zit vóór de
huisdeur en speelt op een lier; een vrouw, die over de onderdeur leunt met een
glas in de hand, luistert er naar. Een netje met rapen hangt boven het
hoofd van den man, een wijnrank groeit boven de deur. Rechts de tronk van
een ouden boom en een landschap.
P. 28 X 20|. Verk.
Lormier 4 Juli 1763 Den Haag ƒ 605 aan Fouquet. Daarna aan James Lowther. — Sm. 16, s. 16.
H
179. ? Triktrakspelers.
Parijs, Adolphe Schloss.
Een kamer met een planken
vloer, links een open venster, rechts een schoorsteenmantel met een zuil 1. er naast, waaraan een geweer hangt. Tusschen
het raam, dat open staat, en de zuil, eenige planken met boeken. Midden in die
kamer een tafel met een verkeerbord, waaraan 1. een jonge man staat met
een ge pluimden hoed en r. een ander zit in een armstoel, bezig een glas
vol te schenken uit een tinnen kan met deksel.
Gem. op liet
triktakbord : GDou 16.. P. 64^X68^. Reprod. in den catal. Sedelmeyer 1898 p.
27. Braun phot Volgens Bredius zonder twjjfel van Jac. van Spreeuwen.
Hofstede de Groot en schrijver dezes houden het wel voor een vroegen Dou
van ongeveer 1635.
ISO. Een boer.
Hij zit, tot de knieën
zichtbaar, in een leuningstoel, met de 1. hand, waarin hij een pijp houdt, op de leuning
rustend. In de r. hand houdt hij een kan, die op tafel staat. Op het hoofd
heeft hij een muts met bonten rand.
P. 30^ X 25|. Coll.
Dufre3ne. A. 22 Aug. 1770 ƒ 500 aan Fouquet. Coll. Due de Praslin 1793 fr.
1100. Sm. 68.
181. * Rembrandt’s
moeder. B e
r 1 ij n 847.
Borstbeeld n. links.
Gekleed in een met bont bezetten mantel. Op het hooid een bruine bonten muts,
met een smal doek bevestigd. Donkergrijze achtergrond.
Gem. 1.: GDou. De
laatste letter der handteekening, die een v behoort te zijn (vgl. facsimile
vóór in dit boek) is later in u veranderd. P. 22X17. Ovaal. L. Krüger sc. Uit de
Königl. Schlösser. (Komt 1763, 1770, 1819, 1863 te Sanssouci voor). Sm. s. 3. Vgl. boven, Hoofdst. 1.
181a.
Vrouw in
Turksch gewaad.
P. 21 X 17. Verk. J. A.
Lank A. 22 Oct. 1829.
182. * Rembrandt’s
moeder. Dresden 1719.
Haldiguur n. 1. gewend, op
grijzen achtergrond. Zij is gekleed in een donkerrood kleed, een
violetkleurigen mantel, met bont bezet en een bruin hoofddeksel met witten
hoofddoek. Op de neus draagt ze een bril en houdt met beide handen een
nieuwstijding vast, waarin ze leest.
P. 12^X9- Ovaal Phot.
Tamme. Riedel sc. Omtrent de echtheid geen twijfel, evenmin over het feit, dat
het Rembrandt’s moeder is. Vgl. Bode in Zahn VI, bl. 204 en Hofstede de
Groot in Kunstchronik, N. P. II 1891 kolom 562—565. Diens meening, als zou dit
stuk een vroeg werk van Rembrandt zijn, is door hem later teruggetrokken.
Vgl. catalogus-Dresden. — Inv. 1722 A 330.
183. * Rembrandt’s
moeder. Dresden
1720.
Kniestuk n. r. gewend, op
grijsachtig blauwen achtergrond. Zij zit aan een met groen tafelkleed bedekte
tafel, die den 1. hoek van het schilderij
inneemt en waarop een beurs en beker liggen. Ze draagt een langen
paarschen mantel, met bont bezet en een hoofddeksel van dezelfde kleur. Ze
houdt een groot boek, waarin ze leest, met beide handen vast.
P. 24X19*. Ovaal Phot.
Braun en Tamme, Riedel sc. Dezelfde vrouw als de voorgaande. Inv. 1722 A 670.
184. * Rembrandt’s
moeder. Parijs,
Adrien Dollfusz.
Herhaling van 183, met
eenige kleine verschillen in penseelbehandeling. Iets vroeger en minder handig
geschilderd, dan 183.
P. 25X20.
185. * Rembrandt’s
moeder. Dresden
1718.
Halffiguur n. r. gewend,
op grijzen achtergrond. Zij draagt een paar-schen mantel met bont bezet en een
zwarten hoed. Met beide handen houdt ze een open boek vast, waarin ze gelezen
heeft. Zij kijkt op van haar lectuur.
P. 161X14. Pendant van
165. Pliot. Tamme. Verk. v. Teyliugen 1744. Verk. Netscher 1749. Verk.
Barclimann Wuytiers 1792. Daarna bij Griinberg te Brussel. —
Catal.-Dresden 1817.
186. * Rembrandt’s
moeder. Cassel
234.
Borstbeeld, 4 n. 1. gewend. Gekleed in blauw fluweelen mantel met
bont bezet, waaronder een witte halskraag zichtbaar is. Op het hoofd een
muts, waarom een doek is gewonden, die aan weerskanten over de schouders
neerhangt.
P. 24X18. Ovaal.
Pendant van 132. Herkomst enz. als dat nummer. Vgl. Hoofdst. I. Sm. s. 31.
is misschien het stuk
op de verk. Hoet, Den Haag 25 Aug. 1760.
187* Rembrandt’s
moeder. P a
r ij s 23ö8.
Zij zit in een armstoel
aan een tafel te lezen in een boekje, dat ze met beide handen vasthoudt.
Gekleed in een met bont bezetten mantel en een muts. Halffiguur.
Gem. op den
achtergrond: GDou. P. 12X9- Ovaal. Boutrois sc. in Musée Napoléon V 293. Coll.
Lod. XVI. Gekocht 1784 op de verk. Vaudreuil met een stuk van Sc hal
eken voor 2500 livres. Sm. 64.
188.* Rembrandt’s
moeder. Den
Haag, C. Hoekwater.
Zij zit, van ter zijde
gezien, n. 1. gewend, in een bijbel te lezen, dien ze met beide handen
vasthoudt. De bijbel is opengeslagen bij Lucas xiv of xix. De woorden «op
den dach der kerk wijden zij» zijn duidelijk leesbaar. Zij is gekleed in
een bruine bonten muts en donkeren grijsblauwen mantel, met bont bezet.
P. 71X^4- Een
photographie berust op het Mauritshuis. Gekocht in Den Haag ongeveer 1830. Een
tijdlang iu bruikleen op het Rijksmuseum te Amsterdam. — Bij Michel 39
als Rembrandt. Doch vgl. hierboven Hoofdst. I.
189* Rembrandt’s
moeder.
Buste, naar r. gewend,
driekwart van voren gezien. Ze heeft geen tanden en draagt een groote zwarte
kap op het hoofd. Gekleed in een pelsmantel. Leest in een boekje, dat ze
in de hand houdt.
P. 26X21-^. Coll. Dr.
Ie Roy d’Etiolle. Coll. Sedelnieyer. Reprod. in den cat. Sedelmeyer 1894.
Dergelijk stuk door van Tol op Bridgewater House no. 131.
190. * Don’s moeder. Richmond, Sir Francis Cook.
Borstbeeld, £ n. 1.
gewend, naar voren kijkend. Ze heeft een witte
kap op en een donker jak
aan met een witten kraag. In de 1. hand houdt ze een zakdoek.
P. 2HX16i
Verk. N. Verkolje A. 18 Apr. 1746 ƒ 86 aan Valckenier-Hooft, A. 31 Aug. 1796 /
305. — Misschien verk. Foucquet, A. 13 Apr. 1801 en verk v. Leyden Parijs
1804.— Tent. Londen 1895.
Verk. Jean Grabit
Petersburg 1817. Pendant van 135 6.
Pendant van 135 a. Maten en herkomst als dat
nummer.
191. Oude vrouw. (Dou’s moeder?)
Levensgroot, uit zijn
leertijd bij Rembrandt. P. 66X^1|. In 1829 in de coll. W. Wells In 1878 in de
coll. Smirnow te Petersburg. Vermeld by Dohme II. — Sm. 138.
Verk. Eyl Sluyter A.
1814. Verk. Clausin, Parijs 1844.
Verk. Lafontaine,
Londen 1807, aan Neville.
Verk. Delahante Londen
1814, aan Thornton.
Verk. van der Willigen
Haarl. 20 Apr, 1874.
met roodfluweelen mantel,
een handschoen aan de hand.
P. 7 X duim. Verk. A. 7
Sept. 1803 met pendant (160) aan Roos voor ƒ 150.
met witte kap en
zwartfluweelen jakje.
P. 17 X13. Boven rond.
Verk. de la Court van Valkenswaard Dordr. 12 Apr. 1847.
Borstbeeld met een witte
kap op, gekleed in een «robe a epaulettes», en een halskraag om.
P. 15 X13- Verk.
Jansen en Altmann, A. 3 Mrt. 1891. Pendant van 161.
195. Portret van
Elisabeth van Essen.
Halflfiguur met twee
handen, in het zwart gekleed en met een halskraag om.
D. 76X61- Coll.
Sinkenberg, Weenen. In 1863 te Stuttgart bij Landauer, (Parthey I 355). Verk.
v. Landauer Parijs 22 Mei 1858. Moes 2407.
196. Portret van
Petronella Witsen.
Pendant van 143 Maten
en herkomst als dat nummer.
197. * Vrouwsportret. Den Haag. Coll. Steengracht.
Kniestuk, naar 1. gewend,
zittende in een leuningstoel, de handschoenen in de rechter hand houdend. Het
is een vrij jonge vrouw. Op den achtergrond een zuil.
Gem. op de leuning van
den stoel: GDou. P. 14X12- Ovaal. Pendant van 144. Herkomst als dat
nummer. Sm. 132, s. 75.
deftig uiterlijk, driekwart
van voren gezien, gekleed in zwart keurslijf, gazen doek over de schouders,
dien ze met de 1. hand in orde brengt. Muts op
het hoofd.
Coll. Destouches 1794. Sm. 71.
199* Vrouwsportret. Brussel, Graaf d’Oultremont.
Ongeveer 35 jaar oud,
licht haar, bruin jak met bont, geel zijden mouwen, halsdoek en kleine kap.
Bijna van voren gezien.
P. 16 X 12. Pendant van
148. Tent. Brussel 1882. Sm. s. 67.
met een zakdoek in de eene
hand, de andere rustend op een tafel met een rood kleed bedekt.
P. 22iX18-
Coll. Julienne 1767 fr. 2401; Coll. Bondville 1787 fr. 1800. Sm. 30.
201.
Vrouw.
Was in 1663 in Den Haag
bij den lieer van Noortwyck, waar Moutconys het zag. (Ned. Kunstbode 1880 bl.
413).
202. * Vrouwsportret. Richmond, Sir Francis Cook.
Een oude vrouw met een
vilten hoed op, als de vrouw op no. 229. Gekleed in pels, waaronder een witte
kraag zichtbaar is.
P. 16X12. Ovaal. Verk.
Lamb, ten Kate A. 29 Mei 1776.
203. * Vrouwsportret. Brussel,
Galerie Arenberg.
Oude vrouw, borstbeeld n.
r. gewend. Gekleed in mantel met bont bezet. Gem. links beneden: G. Dou. P. 38X28. Pendant van 153.
204. * Oude vrouw. Warschau. Paleis Lazienski. 165.
Ze houdt een zakdoek in de
gerimpelde handen.
205. * Lezende vrouw. Petersburg
913.
Een tandelooze oude vrouw
met een bril vóór op den neus zit n. rechts gewend in een groot boek te lezen,
dat op haren schoot ligt. Ze houdt het met beide handen vast. Gekleed in
bruinen rok, rood jak, grijze ondermouwen en grijs mouwvest, wit chemiset,
blauw schort, witte muts. Kniestuk. Donkere achtergrond..
Gem. op liet boek: G.
Dou. — P. 26 X20. Pendant van 284. J. G. Wille sc. omgekeerd; N. Mossoloff sc.
in „les Chefs-d’oeuvre de PErmitage”. — Huot lith. in „la Gal. de l’Ermi-tage”.
— Phot. Braun. Gekocht op de verk. Julienne Parijs 1767 voor fr. 3101 door
graaf de Cobentzl te Brussel, die het aan Cathariua II afstond. Sm. 29, s. 20.
206.
Oude vrouw
in pels gekleed, met een
bril op den neus in een boek lezend
zag Sandrart tussclien
1637 en ’41 bij Spiering in Den Haag. (Teutsclie Academie II 321).
Mogelgk een der
portretten van Rembrandt’s moeder.
207. * Oude vrouw. Hampton Court 736.
Ze zit ten voeten uit n.
1. gewend, met een boek op den schoot te slapen. R. een schouw, waaraan een bos
uien hangt.
P. 251X20. Coll. Jacob
II no. 522.
208. Lezende vrouw.
P. 33X26. Verk. Mainz
15 Oct. 1895.
Rond, Verk. v. Dishoek
H. 9 Juni 1745. Verk. A. 6 Nov. 1749 ƒ 60.
van middelbaren leeftijd
zit op een stoel met een boek op den schoot, waarvan ze met de r. hand een blad
omslaat. De 1. hand en arm rusten op een tafel, waarop een tapijt en twee
boeken. Op den achtergrond een trap, zuil en opgenomen gordijn.
P. 25^X 18-
Verk. A. 6 Oct. 1801 ƒ 210. Verk. Dan. de Jongh Az. Rott. 26 Mrt. 1810, ƒ 505
aan le Brun.
met een doek over het
hoofd.
P. 14 X Met pendant
(158) aan van Noort op verk. Ocke Leiden 21 April 1817. Misschien later op
verk. A. 13 Juli 1812 en verk. Pruyssenaer, A. 27 Dec. 1814.
Borstbeeld met een
geborduurden mantel over de schouders.
P. 11 X7|. Boven rond.
J. G Wille sc. als „la Tante de G. Douw”. 1743 in de°coll. M. W. Sm. 27.
met bonten mantel.
P. 171X15 Verk. W.
Lormier Den Haag 4 Juli 1763 ƒ 120 aan IJver. Sm. 11.
Zij heeft een
zwartfluweelen muts op en een bonten mantel aan. Ze houdt een open gezangboek
in de handen en schijnt te zingen.
P 16X13. Verk. Abels
Amst. 17 Apr. 1894.
van dezelfde
afmetingen, op de verk. P de Heer de Holy, R 31 Aug. 1824.
215. * Vrouwsportret. Londen, National Gallery
968. Halffiguur 4 n. 1.
gewend, naar voren kijkend. Gekleed in groenflu-
weelen jak met wit bont
bezet, wit chemiset, en dunnen doek over het hoofd.
Gem. G. Dou. P. 14X1H-
Is gephotograplieerd. Reprod. in Poyuter’s „Nat. Gallery”. Verk. Paignon
Dijonval Parijs 1821, aan Emmerson. Coll. Henry Pulton 1834. Legaat Wynn
Ellis 1876. Niet,
zooals de catalogus der Nat. Gallery zegt, liet portret van D o u’s vrouw, daar
Dou nooit getrouwd was. Sm. 99, s. 53.
216. * Vrouwsportret. Londen, National Gallery
1415. Borstbeeld, l n. 1. gewend, gekleed in bruin jak met
bont bezet, waaronder men een linnen chemiset ziet. Gladgekamd haar. Op het
achterhoofd een wit mutsje, aan het oor een parel.
P. 15X13. Was eerst
ovaal, toen van boven rond, thans rechthoekig. Door Dou zelf aldus vergroot.
Kütner sc. 1773. Was toen bij Winkler te Leipzig, waar het ook in 1768 was.
— Cab.-Lormier, Den Haag. Verk. Ploos v. Amstel A. 3 Mrt. 1800/ 71. Verk.
A. 16 Juni 1802 ƒ 75 aan Coders (Misschien verk. Robiano Brussel 1 Mei
1837). Gekocht 1894 van Horace Buttery. Gold op de verkoopingen als Anna
Maria van Schuurman, doch is het niet.
217. * Meisjesportret. Brussel, Mr. Vaillant.
Ze kijkt f naar r. en
houdt de linker hand, met een handschoen bekleed, op haar laag blauw keurslijf,
waarover een gele doek hangt, met gesp op den schouder. Op het hoofd draagt ze
een witte muts.
Gem. G. Dou. P.
13*X10*. Ovaal. Verk. Taets van Amerongen A. 3 Juli 1805 ƒ220 aan Vaillant
Verk. E. Vaillant A. 19 Apr. 1830. Tent. Den Haag 1881.
218* Meisjesportret. Lowther Castle, Earl of Lonsdale.
Ze zit, l n.
1. gewend naar voren kijkend, op een stoel, aan welks rugleuning een
gebeeldhouwd leeuwenkopje. In beide handen houdt ze een oblong
geïllustreerd boek. Op haar hoofd een wit kapje.
P. Rond. Baillie sc. —
Waagen III 263.
219*
Portret
eener jonge vrouw.
Halverlijf, het hoofd
bijna van voren gezien, vroolijk uiterlijk, gekleed in het geel, waarover een
zwart kleedje met bont gevoerd.
P. 15X13*. Verk. J. H.
v. Heemskerk 29 Mrt. 1770 ƒ 250 aan de Winter.
Halffiguur. Ze heeft
hangende lokken en draagt een kanten halskraag. P. 22X18- Coll. graaf Latour. In
1873 bij Dr E. Posonyi te Weenen. Tent. Weenen 1873.
221* Jong meisje. Dresden 1717.
Halffiguur, bijna van
voren gezien, op zwarten achtergrond. Het frissche jonge meisje met naakten
benedenarm draagt een bruine japon, een kleine muts en oorringen. Zij legt
beide handen rechts op een tafelkleed.
P. 14*X12. Boven rond.
Invent. 1722 A. 615.
222.
Lezend meisje.
Kniestuk, n. r. gewend.
Zij leest aaadachtig in een boek, dat op haar knieën ligt en dat ze met beide
handen vasthoudt. Ze heeft een oorbel aan, een wit kapje achter op het
hoofd, en een grooten slappen kraag om. Vierkant. Tardieu sc. als „L’étude du village”.
223.
Meisjesportret.
Ze houdt in de 1. hand een
boek. Met de r. maakt ze een gebaar. Bijna van voren gezien. Blootshoofds en
met blonde haren.
Gem. G. Dou. P. 15 Xlk
Ovaal. Verk. Pommersfelden Mei 1867. Reeds 1719 in die collectie.
Portret eener jonge vrouw,
bijna van voren gezien, met krullend haar, waarin parelen en een veer; de
schouders bedekt met een mantel met een gesp.
P. ÏS^X11-
Coll. Destouclies 1794. Verk, Christie Londen 1861 160 gs. aan Walwore. Sm. 72.
224 a.* Negerin.
Hannover.
Borstbeeld, bijna in
profiel, naar links gewend, om het hoofd een soort van sjerp met een veer en
agraphe. Zij draagt een blauw kleed, dat door een lange gouden gesp wordt
vastgehouden.
Gem. G. Dou. — P.
89X31.
225.
Portret van een meisje,
ongeveer 18 jaar oud, met
donkerbruin haar, versierd met parels, kroon en sluier. Groene japon en witte
halsdoek, die den boezem gedeeltelijk onbedekt laat. Ze zit, van ter zijde
gezien, met beide handen op de tafel. P. 21£X!7. Ovaal. In 1842 te Amst. in de coll, van Loon.
Sm. s. 64.
226* Meisje in een
venster. Waddesdon
Manor, Miss Rothschild.
Uit een steenen
boogvenster, waaraan r. een putterkooi hangt, waaronder een doode fazant op de
vensterbank ligt, leunt een meisje, dat met de r. hand een tapijt, achter het
venster hangende, oplicht en met de 1. een mand met vruchten uit het
venster houdt. Ze leunt met den 1. elleboog op de vensterbank. Links vóór
het venster een vaas met bloemen. Tusschen het tapijt en het meisje ziet
men in een vertrek, waarin 1. een raam is, een vogelkooi en een schilderij
aan den wand, en waarin een man viool speelt, terwijl een vrouw daarbij
zingt.
Gem. G. Dou 1657. P.
37? X 29?. J. W. Kaiser sc, ; W. Steelink sc. in. „Oude Kunst in Nederland”.
Verk. Loot van Santvoort Den Haag 17 Mei 1757 ƒ 2225. Verk.
Braamcamp Amst. 31 Juli 1771 ƒ 4010 aan v. Diemen. Verk. N. Doekscheer
Amst. 9 Sept. 1789 ƒ7500 aan Pouquet. Verk. J. J. de Bruyn A.mst. 1798 f 8100 aan IJver. Coll. Six
Amsterdam. Tent. Arti 1867- Sm. 40, s. 34.
227 *
Druivenplukster. Londen, Buckingham Palace.
Ze staat aehter een
geopend venster, dat ze bezig is niet de r. hand te sluiten, terwijl ze in de
1. een tros druiven houdt, die ze geplukt heeft van een wijnstok, die
naast het raam langs den muur groeit. Rechts een putterkooi in den vorm
van een huis met trapjesgevel.
P. 38X29. Uit de
Gallerie Napoléon. Massard sc. omgekeerd daarin. Torster sc. omgekeerd in
„Musée Royal”.
228* Herhaling. Turijn
391.
Even groot. Coll.
Eugenius v. Savoye. Vgl. Vesme. A. Lauro sc. — Sm. 107.
228 a.
D e r g e 1 ij k stuk
was in 1682 bij Diego
Dnarte te Amsterdam („Oude Tijd” 1870 bl. 400).
228
b. Driiivciipliikstcr.
«Meisje in venster met
open raam, en een bos druiven in de hand.” Behoort bij 367 en was in 1665 in liet Kabinet-de Bye
te Leiden no. 19. Ygl. Bijlage IV. Hoogstwaarschijnlijk identiek met 227
of 228.
229. * De
Visschersvrouw. Amsterdam 281.
In een steenen
boogvenster, waarop onder de vensterbank het jaartal MDCLIII is uitgehouwen in
den steen, ziet men een oude, tandelooze vrouw met zwarten hoed, witte
kap, geelbruin jak, waarover een zwart vest met bont omzoomd. In de r.
hand houdt ze een klos, in de 1. een haspel. Met de 1. hand leunt ze op de
vensterbank, eveneens met de rechter. Zij kijkt naar rechts. Rechts van
haar het naar binnen openstaande raam, links achter een schoorsteenmantel.
Boven haar aan den zolder een vogelkooi.
Gem. onder de
vensterbank: GDou 1653. P. 31 X 24. Phot. Braun. Bause sc. — Coll. Winkler
Leipz. 1768 no. 319. Verk. Talleyrand 1817 ƒ 3780. Vcrk. D. Teixeira Jr. Den
Haag 23 Juli 1832 / 2600 aan Brondgeest. Verk. Charles Bagot Londen 18
Juni 1836 196 gs. aan van der Hoop. — Sm. s. 22.
met een mand fruit aan den
arm. De andere arm rust op de vensterbank. Slechts bekend door de prent van Romanet in de Gal. Ie
Brun.
230.
Meisje, uit een venster leunende.
Een jong meisje met blond
haar leunt, naar r. gewend, uit een boogvenster. Zij draagt een laag rood
keurslijf en houdt in de linker hand een kan, die ze buiten het kozijn houdt.
Zij schijnt met iemand te spreken.
Gem. I. op den muur:
GDou. P. 27 Boven rond. Reprod. in den catal. der verk. Mes-
schert v. Vollenhoven
en in den catal. Sedelmeyer 1898. — Verk. Corn. Wittert Rott. 11 Apr. 1731.
Verk. A. 2 Apr. 1734. Verk Robert de Neuville Leiden 15 Mrt. 1736. Verk. G. v.
Frankenstein Amst. 1833 ƒ 635 aan Engelberts. Coll. v. Lennep Verk Messchert v.
Vollenhoven (v. Lennep) A. 29 Mrt. 1892 / 8360 aan Wertheimer (N. Speet.
1892 p. 115;. Coll. Sedelmeyer Parijs 1898 bij Dr. Man Wassermann te
Parijs.
231. * Dienstmaagd aan
het venster. München,
405.
Zij leegt een koperen kan
aan een venster, waarvan het kozijn met een reliëf versierd is. Op den
achtergrond snijdt een vrouw brood voor een jongen.
Gem. GDou op een
vogelkooi, r. — P. 37 X 28. Lith. Dalimen. Phot. Hanfst. en Bruckmann.— Uit de
Kurf. Gall. Mannheim. — Sm. 121.
231 a.* Herhaling te Londen bij Rothschild.
Even groot; gem. 1. op
het raamkozijn.
232. Meisje
met anjer. (Y erbran d).
Een jonge vrouw staat bij
een boogvenster en plukt een bloem van een anjerstruik, die in een pot 1. op
den voorgrond staat. L. hangt een vogelkooi, waarachter een gordijn. Over
de vensterbank ligt een tapijt. Pendant van 108.
P. 29X19- Marcenay sc. Cab. v.
Sliugelandt. Coll. Randon de Boisset 1777 samen met he t pendant fr. 13.000. Coll
Duchesse de Berri, Palais Bourbon. Daarna 1834 bij Christie verkocht aan W.
Beckford, die liet verkocht aan Nieuwenhuys. Deze verkocht liet aan
Lord Ashburton, waar liet verbrandde. Copie door D. v. Tol te Londen bij
Lord Northbrook. Sm. 52, s. 40.
aan een venster. Zij toont
ze aan een kat, die ze onder den arm houdt. Links hangt een doode eendvogel,
een tinnen kan ligt op de vensterbank. Langs het venster klimop.
Geschilderd 1645.
P. 30èX22i
Coll. Graaf de Merle 1783 fr. 900.— 1828 in de coll. Erard, Parijs. — Sm. 62.
234. » Jonge vrouw met
papegaai. Amsterdam,
G. C. Orommc-1 i n J r.
Zij staat achter een
boogvenster waarin 1. een rood gordijn hangt. Zij heeft het dier uit een
sierlijke kooi genomen, die zij met de 1. hand vasthoudt, terwijl zij den
papegaai op de andere hand heeft zitten. Zij is gekleed in geel jak,
waaronder wit chemiset en draagt oorbellen.
Gera, (valsch) I.
beneden: G. Douw. P. 25X20. Boven rond. Verk. van Dam, Dordrecht 1 Juni 1829 ƒ
1128. Verk. v. d. Muelen, A. 1850. Tent. Arti 1872 ingzonden door de
dames Crommelin, Amsterdam. Misschien identiek met 235.
235.
Jonge vrouw met papegaai,
achter een venster. Zij
heeft het dier uit een kooi genomen, waarop zij met de eene hand leunt, terwijl
zij den papegaai op de andere heeft zitten.
P. 10X15. Boven rond.
Coll. Gagny fr. 7000. Sm. 46. Misschien identiek met 234.
235 a. „Meisje in
venster met een papegaai en kooi."
In 1665 in het
Cabinet-de Bye, Leiden no 17. Vgl. Bijlage IV.
236.
Jonge vrouw aan het klavier.
Jong meisje in een
grijsachtig jakje met hermelijn bezet zit, bijna van voren gezien, achter een
boogvenster, op een clavecimbel te spelen. Een gordijn, op zijde
getrokken, vormt een gedeelte van den achtergrond.
P. 38X30^. Boven rond.
1763—1786 te Sanssouci. In 1842 op een der paleizen te Potsdam. Misschien nog
aldaar. — Sm.
s. 50.
237. * Vrouw aan het
venster. Cambridge 34.
Uit een boogvenster,
waaraan 1. een putterkooi en r. een andere kooi hangt en op welks vensterbank
een doode patrijs en een deken liggen, leunt een meisje, gekleed in laag
keurslijf en wit chemiset, een wit kapje achter op het hoofd. Zij is f n.
r. gewend, doch kijkt n. links n. buiten. Met den r. elleboog rust ze op
de vensterbank, met den 1. arm op een koperen marktemmer met appels, die
op de deken op de vensterbank staat. Onder deze een reliëf van Duquesnoj,
kinderen met een bok stoeiend. Vóór het venster een pot met bloemen. R.
boven binnen het venster een n. r. opgenomen gordijn.
Gem. op de kooi: GDou
1663. P. 37X2^- Is gephotographeerd. Legaat Fitzwilliam.
237 a. Vrouw aan een
venster
zag Monconys in 1663 op
Dou's atelier. (Ned. Kuustbode 1880 biz. 413J.
23T b. „Een
marktineisje in een venster,
een wingert, een
marktemmer, met een hoen er in.”
Was 1665 in het
Cabinet-de Bye te Leiden, no. 4. Zie Bijlage IV.
238 * Oude vrouw in een
deur. München 402.
Een oude tandelooze vrouw
leunt over de onderdeur en kijkt met biddend gebaar n. r. Halffiguur.
Gem. 1. boven . GDou. —
P. 29X21. F. Dahraen litli. Phot. Bruckmann Uit de Kurf Gall. München. — Sm 122.
239.
Oude vrouw in het venster.
Zij kijkt uit een steenen
boogvenster en eet met een lepel uit een aarden pot, dien zij in de hand houdt.
Gekleed in witte kap, rood jak en witten halsdoek.
Gem. G. Dou op het
raam. P. 27 X 22. D Mordant sc. Verk. Baron Delessert Parijs 1869, £ 315. Verk. Narischkine Parijs 5
April 1883. — Sm. s. 72.
240. * Oude vrouw
begiet bloemen. Weenen 1376.
Zij leunt 4 n. 1. gewend,
naar buiten, met een kruik in de handen, om een anjerstruik te begieten, die 1.
op een plank vóór het raam staat. R. boven een vogelkooi.
Gem. GDou op de
vogelkooi. P. 28-| X 22^. W. French sc.; Hubert sc. omgekeerd; J. Ko-vatsch
sc.; W. Unger sc. Gekocht 1811 uit de coll v. Reith. Copi e bij Wesendonck te
Berlijn. Sm.
s. 42.
Een oude vrouw staat
achter een boogvenster, waaronder een reliëf van Duquesnoy (kinderen, met een
bok stoeiend) is aangebracht, waarover gedeeltelijk een tapijt hangt. Zij houdt
met beide handen een aarden kan vast, waarmede zij goudsbloemen wil begieten,
die 1. in een sierlijken pot op een voetstuk vóór de nis staan. R.
een wingerd. Boven een vogelkooi en «mossenkan».
P. 41X^3 Verk. J. A. v.
Sufteren Antw. 26 Juni 1764. Verk. Barchmann Wuytiers, Utrecht 17 Sept. 1792.
Een oude vrouw staat
achter een steenen raam, met basreliëf versierd, en waaraan een vogelkooi
hangt. Zij houdt een roode aarden kruik in de handeu, om een pot met
bloemen, die vóór het venster op een steenen voetstuk staat, te begieten.
Boven aan het venster een mossepot met twee vogeltjes. Op zijde een
wingerd.
P. 34X25. Verk. Amst.
10 Aug. 1785 ƒ 226 aan Roos.
35^ X 25 Verk.
Valkenburg, R, 11 Apr. 1731.
243 *
Vrouw met waterkan. P a r ij s , A 1 p h. Rothschild.
Een vrouw van middelbaren
leeftijd, gekleed in een donkergrijs jak met roode mouwen, en een bruine muts,
staat achter een boogvenster met een aarden kruik in haar hand. Een pot
met anjers staat aan de eene zijde van het raam, een vogelkooi hangt aan
de andere.
P. 26| X 21|. Gekocht
op de verk. v. Brienen, Parijs 8 Mei 1865. — Sm. 91, s. 43.
Bij een steenen nis met
basreliëfs staat een oude vrouw, houdende een aarden kan gereed om bloemen te
begieten. Langs de nis, waaraan een vogelkooi hangt, groeit een
wijngaardrank.
Verk. D. G. v. d. Burgh
v. Kronenburg, Loenen 3 Sept. 1824.
244. * Vrouw met een
kruik. Londen,
Buckingham Palace. Zij staat aan een boogvenster en schijnt een pot met anjers
te hebben
begoten, die buiten vóór
het venster staat.
Op Paneel. A. Marcenay
sc. Coll. Randon de Boisset 1777 fr. 6300 Coll. Ie Boeuf 1782 fr. 4900.
245.
Vrouw met nautilus-beker.
Zij zit achter een venster
in een vertrek, naar voren kijkend, en houdt een fraaien beker in de hand,
bestaande uit een nautilus-schelp met ver-guldzilveren voet. Zij draagt een
fluweelen mantel met bont bezet. Yóór haar een tafel met groen kleed, waarop
een gouden vaas en liqueurflesch. Op den achtergrond een venster, r. een
schilderij.
Gem. G. Dou. — P.
16X12- Verk. coll. Secrétan Parijs 1 Juli 1889, fr. 10.200. Afbeelding in den
catalogus dier verk.
246. * Vrouw op een
stoep. Praag, Rudolphinum.
Een jonge blonde vrouw in
een groenen mantel met hermelijn gevoerd staat n. 1. gewend op een stoep,
waarvan de leuning bedekt is met een perzisch tapijt. Op den achtergrond
de Blauwpoort te Leiden.
P. 38X30.
Oorspronkelijk veel kleiner, maar door den schilder zelf vergroot. J. Couchésc.
omgekeerd in de „Gall. Orléans”. Cabinet-de Bye Leiden 1665 no. 24. Verk. Coil.
Orleans Londen 300 gs. Geschenk aan het Rudolphinum van den vorst v.
Liechtenstein 1899. — Sm. 76.
247* Kantwerkster.
Karlsruhe 267.
Kniestnk. 4 n. 1. gewend.
Zij kijkt uit het raam, terwijl zij aan het werk is. Yóór haar een boek en een
roos. Boven een gordijn, terzijde opgenomen.
Gem. op het boek: GDou
1667. P. 30X 25.
247 a. „Kantwerkster
met boek, in venster.”
In 1665 in het
Cabinet-de Bye, Leiden no. 25. Zie Bijlage IV.
248.* Vrouw met dooden
haan. P a r ij s 2353.
In de omlijsting van een
boogvenster is een vrouw bezig, aan een spijker een haan op te hangen, dien zij
bij de pooten vasthoudt. Met de 1. hand rust zij op een koperen
marktemmer. Zij is gekleed in rood keurslijf met witten halsdoek. Op de
vensterbank een tinnen kan en een kandelaar. R. hangt een vogelkooi.
Halfïiguur.
Gem. op het kozijn:
GDou 1650. — P. 27X20- Géraut sc. Op het British Museum is een
oleographie van 1877. Phot. Braun. Coll. Lod. XV. Verworven kort vóór de
revolutie. — Sm.
63 i). 415
249.
Meisje dat kool hakt.
Achter een eenvoudig
boogvenster, waaraan 1. een doode haan hangt, en op welks kozijn een kool en
wortels liggen en r. een groote koperen melkkan staat, staat een
keukenmeid aan een tafel kool te hakken in een soort van kelder.
Jourd’heull sc. als „la
faiseuse de clioux-croute”. Was toen bij Mr de St. Hre. Blijkbaar pendant van
250 en tegelijkertijd geschilderd. Slechts door de prent bekend. Vgl. Hoofdst
II.
250. * keukenmeid. Schwerin 328.
Zij staat achter een
boogvenster aan een tafel wortels te schrappen. Zij is tot aan de knieën
zichtbaar en kijkt rechtuit. Vóór haar een koperen kan, die op een dweil staat;
een doode kip, wortels en een pompoen. Op de tafel een ketel met water,
waarop een plank met een kool. Aan den muur van het venster een doode
haan. Op den achtergrond een pomp, aan de zoldering een vogelkooi. L. ziet
men door een open raam de Blauwpoort.
Getn. onder de wortels:
GDou. Op sommige plaatsen overschilderd. P. 57,2'X 43,3. Reprod. in „Klass.
Bilderschatz”. Geschilderd tusschen 1645 en 1650 Pendant van 249. Vgl. Hoofdst.
II. Sm.
s. 6.
Copie te Aschaffenburg (204).
251. * Meisje hakt
uien. Londen,
Buckingham Palace.
Zij staat, halverlijf
zichtbaar, achter een eenvoudig boogvenster vóór een tafel en hakt uien in een
tobbe. Zij kijkt naar voren. Naast haar een jongen met een ui in de hand.
Links een raam, waaraan een doode haan hangt. Op den achtergrond een
schouw. Op tafel liggen een kan, uien en mes.
Geschilderd 1646. P.
16^X12|. Pendant van 252. Zincogr. in „Klassischer Bilderschatz”. Gegraveerd
(omgekeerd) in coll. Choiseul. — Coll. Gaignat 1768 fr. 5145. — Prince de
Conti 1777 fr. 7300. Coll. Choiseul. — Due de Praslin 1793 fr. 8000. Verk.
Gildemeester A. 11 Juni 1800 ƒ 4000. Tent. British Gallery 1826—27. Vgl.
Hoofdst. II. Sm.
33.
252. * Retelschuurster.
Londen,
Buckingham Palace.
Zij staat bij een pomp
achter een boogvenster en schuurt een koperen ketel. Een vogelkooi hangt r. in
het raam, een tinnen kan met deksel en een schuimspaan liggen op de
vensterbank.
P. 16^X12^. Pendant van
251. Wille sc. 1757 omgekeerd. B. Purcel sc. omgekeerd. Houtsnede hij Ch.
Blanc, hist, des peintr. de toutes les éc.—Was 1757 in de Coll. Lempereur.
Verk. Lempereur 1773 fr. 3100. Prince de Conti 1777 fr. 3500. Beaujon fr. 2501.
Gildemeester Amst. 11 Juni 1800 ƒ 1950. Vgl. Hoofdst. II. Sm. 43, s. 35.
253. ? Haringverkoopster met
dienstmeid. S t. Petersburg 926.
Door een boogvenster van
een steenen huis ziet men in een winkel,
waarin links een ander
venster is. Op het raamkozijn vooraan bossen wortels en uien, een dweil en een
tobbe met haringen. Een mand met eieren en een weegschaal hangen aan den
muur. Achter het venster staat een oude vrouw met zwarten rok, rood jak en
geel schort, met een witten doek om den hals en een witte kap. Zij houdt
in de r. hand een haring aan den staart en licht met de andere de tobbe,
waaruit zij hem genomen heeft, half op. Zij wendt zich tot een jong
dienstmeisje, dat op een koperen emmer vol eieren leunt, die op de
vensterbank staat. Gekleed in geel jak met groene ondermouwen en groene
ceintuur. Onder het raamkozijn een basreliëf van Duquesnoy, voorstellende
kindertjes, die met een bok stoeien.
Gem. (niet meer goed
leesbaar) links op liet kozijn. — P. 49X38. Boven rond Vroeger als van
Staveren. Het is niet onmogelijk, dat liet Petersburger stuk werkelijk een
copie door van Staveren is, en het volgende het origineel.
254.
Hetzelfde onderwerp
met de handt.: G. Douw
1651, op de verk. Pommersfelden 1867. Verk. IS'arischkine Parijs 1883. Faivre
sc. in den catal. dier verkooping. — Misschien wel bet origineel van 253.
254 a. Copie te Londen,
Bridgewater House.
Gegraveerd in de
Stafford-Gallery. P. 46X34. Sm. s. 17.
255. *
Haringverkoopster met een jongen. St. Petersburg 904. Door de opening
van een boogvenster ziet men in een winkel. Op het
raamkozijn een tobbe met
haringen, een dweil en een liggende hond. Aan het raam hangt een mand vol
eieren en een weegschaal, waarvan een der schalen een tafel raakt, die
tegen den muur staat. In den winkel bij het raam 1. staat een oude koopvrouw
met zwarten hoed en witte kap, gekleed in blauwen rok en rood jak, naar r.
gewend. Zij houdt een haring bij den staart en reikt de 1 hand aan een
jongen, die met de eene hand den haring aanneemt en met de andere een
geldstuk geeft. De jongen is gekleed in bruine jas en violet baret met
rood. Achter in den winkel 2 ramen; door het linker ziet men een
landschap, bij het rechtsche staat een tafel met een flesch, kruik,
schotel en trechter. Een kooi met vogel hangt aan de zoldering.
Gem. aan den rand van
het kozijn : GDou. — P. 41 X 30. Pbot. Braun. Vroeger te Cassel: vandaar 1806
door de Franschen naar Parijs gebracht. Daarna uit de Gall. Malmaison naar
Petersb.
256. *
Haringverkoopster met een jongen. St. Petersburg 905. Door een open
boogvenster in een steenen muur ziet men in een
winkel een oude vrouw
staan, naar 1. gewend, met witte muts, blauwen rok, donkergrijs keurslijf met
roode mouwen, witten halskraag. Het is dezelfde vrouw als op no. 144 enz.
Zij houdt in de 1. hand een haring aan den staart en in den palm van haar
r. hand een geldstuk, dat zij ontvangen heeft van een kleinen jongen met
bruin jasje, blauw schort en grijzen hoed. Hij kijkt lachend naar de vrouw
en wijst met den vinger naar een anderen haring in de tobbe, die op de
vensterbank staat, en die de vrouw met de r. hand half oplicht. Op de
vensterbank een bos uien. Aan het raam een vogelkooi. Achter links een
open deur, tafel, waarboven een plank met vaatjes enz.
Gem. op een kastje:
GDou. — P. 31X23. Boven rond Phot. Braun. Herkomst als 255. Misschien op de
verk. Valkenburg Rott. 11 Apr. 1731. Sm. s. 18.
256 a*
Haringverkoopster met een jongen. St. Petersburg, graaf Orloff
Davidoff.
257 *
Haringverkoopster met een jongen. Londen, Duke of Devonshire.
Aan een boogvenster staat
een oude vrouw met een haring in de hand, dien ze uit een tobbe op de
vensterbank vóór haar genomen heeft. Zij toont den haring aan een jongen
naast haar, die over de koopsom onderhandelt. Een roode kool, een bos wortelen,
uien en een dweil liggen op de vensterbank. Een weegschaal en een mand met
eieren hangen aan het venster. Op den achtergrond bij een raam zijn twee
vrouwen in gesprek.
Gem. GDou. — P. 41 X
20£. Moitte sc. — Een zwartekunstprent op het British Museum met weglating der
figuren op den achtergrond Cot 1. Graaf de Bruhl 1750. Coll.
Wombwell 1857. (Waagen III 308). Sm. 24
258* Meisje met een
vïsch en jongen met een haas. K arlsruhe 266.
Aan een boogvenster staat
een jong meisje met een visch in de hand, dien ze uit een tobbe genomen heeft.
Achter haar een jongen, die een haas in de hand houdt. Een melkkan, roode
kool. koperen vijzel enz. op de vensterbank, die beneden versierd is met
een reliëf van arabesken.
Gem. GDou 1652. — P.
30X24. Verk. v. Hoeck Jansz. Arust. 1706 ƒ 770. Adr. Bout Den Haag 1733 ƒ 1405.
Verk. Droste 21 Juli 1734 ƒ 1000. Verk. v. Zwieten H. Apr. 1741 ƒ
1290. Verk. de Gaignat 1768 / 6220. Sm. 3.
259.
Jongen en meisje met een haas.
Zij staan achter een open
boogvenster, waaronder een reliëf van Du-quesnoy, kinderen, die met een bok
stoeien. Op de vensterbank een metalen emmer, gevogelte, eetwaren en een mandje
met appels. Het meisje houdt een haas bij de pooten in de hand. Een rijk
gekleurd gordijn hangt aan de ééne zijde van het raam, aan de andere een
vogelkooi en lantaren.
P. 51X38. Tent. Londen 1881
ingezonden door Mr. Hope. Sm. 7.
260. *
Kruidenierswinkel. P a r ij s 2350.
Door een boogvenster ziet
men een koopvrouw met paarsen rok, blauw schort, rood keurslijf, witten doek en
muts, staat voor de toonbank, naar 1. gewend. Zij is bezig gewichten op een
weegschaal te leggen. Vóór de toonbank zit een oude vrouw geld te tellen en
staat een jonge dienstmaagd, met den 1. arm op een emmer leunende, die op
de toonbank staat. Achter een kleine jongen met een mosterdpot. Op
de vensterbank groenten en een aarden pot; een mand met eieren
hangt aan een spijker. R. op planken aan den muur verscheiden
voorwerpen, o. a. een pot met de letters R. F. V. S., een vijzel, waarop 1
6 4 7, en een lei. Halffiguur.
Gem. op de lei: G. Dou,
op den vijzel 1647. — P. 38 X 28. Boven rond. Phot. Braun. Dam-brun sc. in Mus.
Napoléon. Verk. v. Beuningen Amst. 1716 ƒ 1200. Verk. de la Court v. d. Voort
Leiden 1766 / 7150 aan Eouquet. Verk. Bandon de Boisset 1777 15.500 livres.
Verk. Vau-dreuil 1784 16.901 livres. Verk. Praslin 1793 34 850 livres gekocht
voor het Louvre. — Sm. 48.
261. *
Kruidenierswinkel. Londen, Buckingham Palace.
Door een boogvenster ziet
men een winkel, waarin een vrouw achter
een toonbank met een
weegschaal in de 1. hand, terwijl ze met de r. eenige rozijnen uit een mand
neemt, die op de vensterbank ligt, en waarop een jong meisje, aan de
andere zijde der toonbank staande, wijst. Een suikerbrood, een koek enz.
liggen op de vensterbank. Op den achtergrond achter de toonbank helpt een
andere vrouw een man, terwijl een derde vrouw den winkel verlaat. Een
vogelkooi hangt aan het raam. Buiten staat een pot met bloemen. Onder het
kozijn een reliëf van Du-quesnoy, kinderen met een bok stoeiend.
Gem. r. beneden: GDou
1672. P. 49|X^5^- W. Greatbach sc. Coll. Choiseul 1756.
261 a. Een d e r g e 1 ij k stuk
was 1857 in de coll.
Uppenheim. (Waagen, H 329j.
262* Kruidenierswinkel.
Schwerin 330.
Een koopvrouw zit, naar 1.
gewend, met een hoed op het hoofd, achter een boogvenster in haar winkel en
houdt in de 1. hand een weegschaal, terwijl ze met de r. van een klein
meisje geld ontvangt. Links achter dit meisje staat een kleiner kind, dat
den beschouwer aankijkt. Op den voorgrond 1. tonnen en vaten, een tobbe
met haringen, daarboven een mand met eieren. Yoorts een mand met
sinaasappels. R. naast de koopvrouw in den hoek een houten bank, een aarden
driepootige pot met een ketel, die er in staat; daarboven aan den muur
hangen scharretjes. Op den achtergrond aan den muur allerlei koopwaren
enz., links een open deur naar de straat. Een vogelkooi in den vorm van
een mand hangt aan de zoldering. Links boven een opgenomen gordijn.
Gem. G. Douw. P. 48,7 X
37. Verk. Scliuylenburch, H. 20 Sept. 1735. Vroeger als van Staveren. Bode
houdt het voor een onvoltooiden D o u. Dit is ook mijn stellige overtuiging.
Copie te Würzburg. — Sm. s. 11.
263. * De
Poelierswinkel. Londen 825.
Door een open boogvenster
ziet men een jong meisje met een blinkenden koperen emmer, waarin een gevild
konijn. Ze handelt met de koopvrouw over een haas. Twee andere figuren op den
voorgrond, waarvan de man hetzelfde type is, als die met den haas op no. 86. Op
de vensterbank een doode pauw, een kip en een eend; boven 1. hangt
een vogelkooi, vóór het venster 1. staat een mand met een haan. Onder
de vensterbank een reliëf van Duquesnoy, kinderen, met een bok stoeiend.
Gem. onder den pauw:
GDou. P. 58 X 45^. Grav. omgekeerd in de Coll. Choiseul. Photo-grav. Hanfst. in
het Prachtwerk „Nat. Gall.” Zincogr. In Poynter’s „Nat. Gall.” — Lormier
verkocht het 27 Juni 1746 voor ƒ 1950 aan den markies Voyer d’Argenson (aant.
Ms. catal. Lormier, op het Mauritshuis). Daarna in de collecties Choiseul,
de Conti, Chabot. Toen tot 1523 in Fonthill Abbey. Verkocht door Smith aan
Robert Peel en met diens coll. in 1871 naar de Nat. Gall. — Sm. 44.
264. * Jongen met
vogelknip, meisje met emmer. Belvoir Castle, Duke of Rutland.
Achter een boogvenster,
waaronder een reliëf van Duquesnoy, staat een jongen met een vogelknip, terwijl
een meisje, met een emmer met eetwaren aan den arm haar 1. hand op zijn
schouder legt. Boven hangt een gordijn. Bekend als «het M o s s e p o t j
e ».
P. 23^X16. Boven rond.
Verk. Orvielle A. 1705 / 1100. Verk. Wassenaer v. Obdam, A. 1769 / 2700 aan
Pouquet. Verk. Verhuist Brussel 1779 ƒ 2520. (Vgl. den brief hierover, boven in
Hoofdst. V), Sedert op Belvoir Castle. (Waagen III 395). Sm. 57 ■«. 46.
264 a.* Vrouw met een
kind, achter een boogvenster. P a r ij s,
Alph. Rothschild.
Naast het venster bloemen,
een vogelkooi enz.
265.
Twee kinderen in een venster
kijken naar een vogel, die
in een kooi aan den muur hangt.
P. 27 X20- Co11-
Metteubrink 1861 / 705. Coll. Prof. Bennet. Leiden. Verk. v. d. Wijnpersse H
1871.
266. * Twee
bellenblazende kinderen. T u r ij n 388.
P. 23X17. d’Azeglio sc.
Coll. Eugenius v. Savoye no. 109. (Vgl. Vesme). Sm. s. 61.
267* Jongen die zeepbellen
blaast. Stockholm, Gravin A. Sparre.
Op een tafel staat een
spanen mand, een kalebas, een tulband, en ter zijde een schedel, een
zandlooper, een hoed, waarvan men slechts de pluimen ziet, enz. Achter de
tafel, staat een jongetje met blonde lokken^ naar voren gewend, kijkend
naar een zeepbel in de lucht.
Gem. G. Dou. P. 48X39.
Granberg, coll. privées de la Suède I no. 470. Tent. Stockholm 1884.
268* Haringvcrkoopster
en bedelaar. München
395.
Een oude vrouw, vóór een
ruïne haringen en groente verkoopend, wordt door een bedelaar om een aalmoes
gevraagd, terwijl ze van een dienstmeid geld ontvangt. Op den achtergrond
links de Blauwpoort te Leiden.
Gem. r. beneden op een
vat: GDou 1654. — P. 46X 59. Lith. J. Wölffle; Robr. Laurie sc. 1788. Phot.
Braun. — Sm. 112.
268 a.? Man en vrouw
aan den maaltijd. Florence, Uffizi 945.
Door een boogvenster,
waarin 1. een bos uien en een bos wortelen en r. een pot met bloeiende anjers,
ziet men in een vertrek, waarin 1. een raam, waaraan boven een vogelkooi
hangt. Aan een tafel vóór het raam zit 1. een oude man, met een hoed op,
brood te snijden, terwijl hij naar een vrouw kijkt, die r. op een stoel
aan die tafel zit, bezig uit een glas te drinken. Op de tafel een
tafellaken, twee sneden brood, een scharretje en een bierglas.
P. 35X31. Gem. F. V. Mieris. Rolls sc. — Volgeus Hofstede de
Groot zonder twijfel van D o u en misschien aan v. Mieris toegeschreven in den
tijd, toen deze te Florence zoo beroemd was. Daar ik het stuk slechts uit de
photographie ken, durf ik geen oordeel uit te spreken.
met een boer in gesprek,
in het midden een dienstmeid, gevolgd door een boer, r. een hond.
P. 20X15. Verk. C. H.
de L., Brussel 2 Mrt. 1887.
270. * De Koekebakster.
Florenze, Uffizi.
Zij zit rechts op het
schilderij, het gelaat n. 1. gewend, gekleed in blauw kleed met roode mouwen.
In de eene hand houdt ze een pan, en ontvangt met de andere geld van een
klein meisje met rooden rok en geel keurslijf. Op den middelgrond een ander
meisje, dat een koek eet. Links een bankje, een aarden schotel, een hond
en een ton, vóór het raam van een huis, waaruit een vrouw leunt. Op den
achtergrond een landschap.
P. 44X35. Reprod. in de
kleine uitgave der „Kunsthist. Bilderbogen”. Phot. Braun. Sm.s. 52.
271. * Keukenmeid. P a r ij s 2352.
In een vertrek ziet men
een keukenmeid, van voren gezien en gekleed in blauw schort, rood keurslijf en
wit ckemiset, die water in een kan uitgiet. Op zijde een bos wortels, een
schuimspaan, lantaren enz. Links bij een raam hangt een patrijs en op een
tafel liggen een kool, een mand en een ketel. Aan de zoldering hangt een
kooi; r. een opgenomen gordijn aan een roede.
P. 35X27.
Moitte sc.; C. Macret sc. omgekeerd. Lips sc. in „Musée Royal”. Sarrabat sc.
omgekeerd. Phot. Braun. — Verk Valkenburg Rott. 11 Apr. 1731. Verk. Wassenaar
v. Obdam H. 1750 ƒ 1710. Verk. Poullain 1780 voor 10.700 livres gekocht
voor Lod. XVI. Sm.
49.
dat melk uit een kan in
een schotel giet, met veel bijwerk.
P. 10 X 13- Verk.
Lormier 4 Juli 1763 Den Haag, voor ƒ 105 aan Versola.
272.
Keukenmeid.
Zij is bezig, salade fijn
te maken in een zeef, staande aan een keukentafel, driekwart n. r. en gekleed
in rood jak, blauw schort en witten halsdoek. Op de tafel, gedeeltelijk bedekt
door een tapijt, ziet men een mes, een bord met 2 visschen, een omgevallen
tinnen kan, een koperen schotel en een vleeschketel. Op den achtergrond r.
een schoorsteenmantel en een blaasbalg, die aan den muur hangt.
Gem. op den
schoorsteenmantel: GDou. P. 27X32. Verk. Coll. Stevens 1837. Verk. Baillie
1862. Verk. Joostens 1886. Verk. Kums 17 Mei 1898 fr. 5700, alle te Antwerpen.
272 a. Een meid die
kool hakt.
Was in de coll, van
Christina van Zweden. Vgl. Granb. p. 56 no. 198 en boven Hoofdst. II.
met een menigte
keukengereedschap, gedeeltelijk op den voorgrond, gedeeltelijk op een tafel,
waarbij een meisje, dat in den schaduw staat, om de rest beter te doen
uitkomen.
P. ongeveer 20 X 27^. Sm. s. 41 (1843; vermeldt in een
particuliere verzameling te Groningen.
273. * De Muizeval. Montpellier, Musée Pabre.
In een gewelfde keuken is
een vrouw bezig, peenen te schrappen op den bodem van een tobbe. Naar 1.
gewend, vanwaar het daglicht komt door een venster met vierkante ruiten,
kijkt ze naar een kleinen jongen met een zwart fluweelen toque op, die in
de 1. hand penseelen houdt en haar een muis toont, die hij in een val
gevangen heeft. R. op een planken vogelhok een koperen ketel en een kool.
Op den achtergrond hangt een haan aan den muur en ziet men een grooten
schoorsteenmantel.
Gem. op de ton: G. Dou.
P. 46X35. Phot. Braun. Verk. Orvielle Amst. 1705 ƒ 1100. A. Bout 1733 ƒ 2065.
Uit het cab. de Reuver 1736 aan den landgr. van Hessen-Cassel. Vandaar in
de Coll, van Josephine te Malmaison; daaruit gekocht door Valedan 1836,
waarna hetteMontp. kwam. — Sm. 1.
273
a. Herhaling of copie te Breslau.
Valsch gemerkt. Legaat
Pischer. — In 1863 te Brunswijk by Hollandt. Sm. 1.
274.* Schillende vrouw.
Berlijn, O. Huldschinsky.
In een kamer met planken
vloer en gewitten muur, waaraan links een schilderij hangt, zit in het midden
een vrouw met zwarte kap en mantel, met bont bezet, aardappelen te
schillen, waarvan er sommige op haren schoot liggen. Achter haar een zuil,
waartegen rechts een vooruitspringende schoorsteenmantel, waaraan boven een
blaasbalg hangt en beneden een ketel boven het vuur hangt. R. op den
voorgrond een aardappelketel met houten deksel, een stoof, een
leuningstoel met spelde-werkkussen; daarachter een tafel met gerij. L. achter
aan den muur een omgekeerde mand en pot, waarop een muis.
P.
Geschilderd tusschen 1637 en 1652. — E. Salmon sc. in den
cat. verk. Beur-
nonville. Reprod. naar
die ets in Sedelmeyer cat. 1898 p. 27. Spiering kocht het van Dou en gaf het
aan Christina van Zweden. Deze gaf het aan Spiering terug. (Granb. p. 56 no.
194. Vgl. boven Hoofdst. II). Verk. v. Dishoek H. 9 Juni 1745. Verk. A. 6
Nov. 1749. Verk. Ph. v. Dijk, H. 13 Juni 1753 ƒ 210. Coll. Er. v. d. Velde
Amst. 1774 ƒ 1550. Verk. O. v. Cat-tenburch H. 29 Sept. 1779 aan Schouman.
Coll. J. Tak, Soeterwoude 5 Sept. 1781 ƒ 1110. Was in 1829 bij mej. Hofman
Haarlem, tot na 1842. — Coll. Salmanca, Parijs 1875. — Beur-nonville, 9 Mei
1881 Parijs. — Prins Liechtenstein Weenen. Coll. M. Heckscher. Weenen,
tot ongeveer 1897. Sm. 61, s. 77.
275* Schillende vrouw. München
398.
Kniestuk. Zij zit, naar 1.
gewend, vóór een huis naast een bank, waarop een vat haringen, uien en brood
liggen, en schilt appels. L. op den achtergrond de Blauwpoort.
Gem. op de bank: GDou
1667. P. 31 X 27. Lith. Dalimen, Phot. Bruckmann. Uit de Gall. Zweibriick. Sm. 119.
276. * Schillende vrouw
met een jongen. Dessau, Amaliënstift 440.
In een vertrek, waarin 1.
een geopend venster, waarbij een tafel met een kantwerksterskussen en kandelaar
er op, een stoel en een bezem, in het midden een zuil, waarom zich een
trap slingert, r. een schouw, waarboven een prent, (Rembrandt’s portret?)
hangt, zit r. op den voorgrond aan een tafel een vrouw te schillen, terwijl een
jongen naast haar uit een pot staat te eten. L. op den voorgrond een
aarden pot. Aan de zoldering hangt een schip.
P. 45|X^^A Vroeg stuk,
omstreeks 1630—35. Reeds 1863 aldaar. (Parthey I 353).
277.
Meisje
schuurt een lantaren.
Een vrouw met twee
kinderen in het verschiet.
P. 19 X1^.
No. 70 v/d. Magazijncatalogus van Lormier, Den Haag ongeveer 1750 (Manuscript
op het Mauritshuis).
waarin een vrouw het vuur
zit aan te blazen, omgeven door huisraad. Gem. G. — 33X27. Verk. Christie 27 Juni 1896.
bij het vuur zittend. «Met
bijwerk”.
P. 30^ X 37. Verk.
Wassenaer v. Obdam H. 19 Aug. 1750. ƒ 400.
Een jong meisje staat aan
een tafel te schuren. Een jongen staat naast haar. Een kat, spinnewiel, stoel
enz. vormen het bijwerk.
P. 3HX2?i-
Boven rond. Verk. Smeth van Alphen A. 1810. Verk. H. Croeze. Ez. A. 18 Sept.
1811 ƒ 520.
P. 27X22- Verk. J. A. v. Sufteren Antw. 26 Juni 1764 ƒ 200.
282.
Meisje aan een put.
Een meisje n. 1. gewend
doch naar voren kijkend houdt in de 1. hand een kan, in de r. een touw. Zij
laat de kan in een put zakken. Yóór de put op een bank een hond, die aan
een been kluift. L. op den achtergrond een wingerd, op den voorgrond een
juk, ketel en pot.
P. 27X2**
Een copie bevindt zich te Brunswijk (geschenk van Mevr. Reinicke).
282
a. Een
meisje streelt een hond
en geeft hem te drinken.
Coll. Eagel 1753. Sm. 6.
383.
Vrouw met
vuurtest in de hand.
P. 14X Ha- Verk. A. 29
Mrt. 1757.
284. * Haspelend
vrouwtje. Petersburg 909.
Door een geopend venster
ziet men in een zolderkamertje, waar een oude vrouw met een bril op, n. 1.
gewend, zit te haspelen. Zij is gekleed in grijs jak met roode mouwen, en
blauw schort. L. een raam, waardoor men een gebouw met spitsen toren ziet.
Halffig.
Gem. G. Dou. P. 32X^3.
Aan de vier zyden vergroot. Pendant van 205. Wille sc.; Mo-solof sc.; Huot
lith. in de bij 205 genoemde werken. Houtsnede, omgekeerd, in Ch. Blanc; B.
Weiss sc. omgekeerd; B. Purcell sc.; Phot. Braun. — Verk. J. v. Hoek, A. 12
Apr. 1719 ƒ 375. Verk. Hasselaer, A. 26 Apr. 1742 ƒ 465 aan Vence. Verk.
Vence, Parijs 1761, 2567 livr. Gekocht 1767 door graaf Cöbentzl, die het
aan Catharina II afstond. Sm. 28, s. 21.
P. 24X20. Verk. A. 25
Sept. 1743.
286. * Oude vrouw
(Rembrandt’s moeder) aan het spinnewiel. Schwerin 326.
Zij zit tegenover het
venster, n. links gewend, op een omgekeerden mand. Yóór haar het spinnewiel.
Uit een aarden pot, dien zij op haar schoot houdt, eet zij soep. Gekleed
in pelsmuts en met pels omzet paars jak, een blauwgrijzen onderrok en een
geelgrijs grof schort. Achter het spinnewiel een tafel met grijsgroen
kleed, waarop een ketel, kan en boek. In den hoek vooraan r. een liggende
ton met kraan, waartegen een bezem en aarden kan leunen. L. in den hoek
een aarden pot met twee ooren, en een kat die uit een schotel drinkt.
Middelgrond een trap. Aan de zoldering een lantaren, aan het raam een
kooi, aan den muur een open leer en tasch.
Gera. rechts aan het
vat: GD. — P. 51,6 X^H- Verk. R. de Neufville, Leiden 5 Mrt. 1736. Reprod. in
Bode’s prachtwerk over Schwerin. Bode plaatst het ongeveer 1650. Mijns
inziens ongeveer 1630—35 geschilderd.
287. * Oude vrouw
spinnend. Gotha 240.
Zij zit, naar voren
kijkend, achter een spinnewiel. Zij is gekleed in rood kleed, blauw schort en
grijzen met bont bezetten kraag, op het hoofd een grijze muts. R. op tafel
kaas, brood en een bierkan; 1. een open raam. Aan den muur hangt een
groote mand, op den grond ligt een aarden pot.
Gem. op het spinnewiel:
GDou. — P. 20X17?. Verk. Gildemeester, A. 1800 ƒ 1220. Verk. A. v. d. Werff,
Dordr. 1811 ƒ3100. Sm. 94.
288.
Oude vrouw spinnend.
Zij zit in een eenvoudig
vertrek. Bij haar een tafel, half met een kleed bedekt, waarop een mes, een
stuk brood en een van boven gebroken pot.
Gem. op de plank van
het spinnewiel; GDou. P. 19 X 24. Coll. Orleans 1787288 a* Oude vrouw spinnend. Lancut, Graaf Roman Potocki. Hoogstwaarschijnlijk identiek
met 288.
289. * Biddende
spinster. München 403.
Zij zit, naar r. gewend,
voor de gedekte tafel te bidden. Behalve het huisraad, waaronder r. het groote
spinnewiel, op den voorgrond een slapende hond.
Gem. op het spinnewiel:
GDou. — P. 27X29. Lith. R. Leiter; J. L. Raab sc.; Phot. Ilanfst. en Bruckmann.
Uit de Mannheimer Gall. Sm. 118.
290.
Oude vrouw met boek en spinnewiel.
Door Spiering aan
Christina v. Zweden gegeven, en door deze later weer aan hem teruggeschonken.
(Granb. p. 56, no. 99). Zie boven Hoofdst. II.
291.
Oude vrouw met boek vóór zich.
Was 1665 in het Cab.-de
Bye te Leiden, no. 27. Vgl. Bijlage IV.
292. Oude biddende vrouw. Rittergutsbesitzer
Pflaum, Fahnenburg bij Düsseldorf.
P. 30 X 26?.
293. * Geld tellende
vrouw. Brussel,
Gal. Arenberg.
Een oude vrouw met witte
muts en paarsen mantel zit, het hoofd £ naar r. gewend, in een armstoel vóór
een tafel met een perzisch kleed, bedekt met goudstukken. In de 1. hand
houdt ze een zakje, haar r. hand rust op de tafel. Links achter de vrouw
op den achtergrond in een kamer zitten twee manspersonen bij een raam
boeken en stukken te onderzoeken bij een tafel. Yooraan rechts een gordijn en
op den vloer een metalen koelvat. Links op den vloer een open boek.
Op een papier dicht bij
den zak op de tafel gem. GDou 1658. P 38 X 29£. Grav. in de Gall. Luc.
Bonaparte. In 1665 in ’t Cab.-de Rye no. 21. Coll. Luc. Bonaparte. Coll. G.
J. Vernon 1831 100 gs. Coll. Lord Ashburton 1842.
294. * Kantwerkster. Berlijn, Z. M. de Keizer van
Duitseh-land.
Tent. Berlijn 1883 als
Slingelandt, docli een late Dou volgens Bode in „Jalirb. d. Preuss. Kunstsamml.
IV 207”.
Zij zit op een stoel bij
een groot, geopend venster, het kussen op den schoot, uitrustend van het werk.
Naast haar een tafel met een koperen ketel; een uitgedoofde kaars in
kandelaar staat op een doos. Halffig.
P. 39£X30£. Verk. J.
Zurendal, Leiden, 25 Juni 1785.
295.
De jonge kantwerkster. (Verbrand).
Bijna ten voeten uit. Zij
zit, 4 n. r. gewend, op een stoel, het
kussen op den schoot. Zij heeft een kornet op het hoofd, gele mouwen, en
roodachtig keurslijf. Grijzig van toon en zonder «bijwerk”.
P. 25|X20|. In 1864 in
bet mus. Boymans te Rotterdam verbraud. Sandrart zag het tns-schen 1637 en ’41
bij Spiering, die het van Christina van Zweden teruggekregen had. Granb. p. 56
no. 193. Burger, Mus. de Holl. Zie ook Hoofdst. II.
296. * Vrouw kamt een jongen.
München 404.
Ben oude vrouw met een
bril op is bezig, een vóór haar hurkenden jonker het hoofd te reinigen met een
kam. Op den achtergrond blaast een andere jongen een varkensblaas op. Op
den voorgrond 1. een vat, r. een kruiwagen met groente.
Gem. op het vat: GDou.
P. 36 X3^' Feigl sc- Phot. Hanfst. en
Bruckmann. 1776 te Schleisz-heim. Uit de Kurf. Gall. München. Sm. 115.
296 a.* Herhaling te Richmond bij Sir Francis Cook.
296
b. Oude vrouw kamt een kind.
P. 43X44. Verk. Hertog
v. Talleyrand, Valen^ay en Sagan, Parijs 2 Dec. 1899 ƒ1700.
297.
Papetende jongen.
Hij staat bij een tafel
met een kleedje er over, waarop een tinnen wijnkan en een lantaren. In de 1.
hand heeft hij een pot, in de r. een lepel.
P. 15 X 12a. Verk.
Schonborn Amst. 16 Apr. 1738. Verk. J. v. d. Mark Aegzn. A. 25 Aug. 1773 ƒ 370
aan Fouquet. Verk. Nogaret 1780 fr. 2000. Verk. Destouches 1794. Sm. 60.
297
a. Jongetje, dienstmeid en spinster.
In 1652 in de coll. v.
Christina van Zweden. — Granb. p. 56 no. 197. Zie boven, Hoofdst. II.
Oude vrouw leest in den
bijbel, in een armstoel zittend. Een jongen leunt naast haar tegen een tafel,
waarop een groen kleed, een flesch, een schaapsbout op een schotel en brood.
Een patrijshond op den voorgrond.
P. 35^X43. Is
gegraveerd. Coll. Solirene 1812 ƒ 2500.
299.
Oude vrouw, met een kat spelende.
P. 22X18|. In 1757 in
de coll. Wassenaer v. Obdam. — Verk. van die coil., H. 19 Aug. 1750 ƒ
145. ^
Inventarie Wed. Abr. Ie
Pla, geb. Mabus, Leiden 1673.
301 * Vrouw aan het klavier. Londen,
Dulwich Gall. 50.
Zij kijkt naar den
toeschouwer en zit in een rooden stoel vóór een venster aan een spinet, dat op
een tafel staat aan de vensterbank. Zij is gekleed in lichtblauw jak,
groenzijden rok en wit schort en draagt oorbellen. In het raamkozijn een
vaas met bloemen. Een stoel met kussen in den 1. hoek. In de kamer een
vooruitstekende schoorsteenmantel. Rechts een opgenomen gordijn, dat half
een tafel bedekt, waarop een fluit, open muziekboek, wijnglas enz. en
waartegen een violoncel en strijkstok leunen. R. op den voorgrond een
koelvat met een flesch er in. Midden in de kamer hangt een vogelkooi.
P.
36|X28- Is gephotograplieerd. Geleend aan de Royal Academy 1854. Cab.-de Bye
Leiden 1665 no. 2. — Coll. Maarschalk Issenhein 1754. Graaf du Bary 1774 fr.
5100. Prince de Conti 1777 fr. 5000. Gildemeester 1800 Amst. ƒ 975.
Noël Deseufans 1801 170 gs. Sm. 45.
Coll. Condé. Coll. Paul
Benfield 1799. Sm. s. 14.
302. * Jonge vrouw aan
het klavier. Londen,
Lord Northbrook.
302
a. Jonge dame, bü een spinet
staande, in donkere
kleeding.
Gem. G. Dou. P. 61X46.
Tent. Weenen 1873, ingezonden door G. R. v. Epstein.
302 b. Meisje speelt op
een clavecimbel.
Was 1665 in het Cab.-de
Bye te Leiden, no. 23. Vgl. Bijlage IV.
303. * Dame aan haar]
toilet. München 407.
Een dame in geel satijnen
costuum zit, naar 1. gewend, bij een open raam vóór een spiegel, die op een
tafel staat. Haar kamenier kapt haar haar. R. op den voorgrond een
marmeren koelvat.
Gem. onder den stoel:
G. Dou 1667. P. 75 X 59. Lith. J. Wölffle. Phot. Hanfst. euBruck-niann. Verk.
A. v. d. Werff. Dordr. 1811 ƒ 75. Uit de Kurf. Gall. München. Sm. 123.
304. Vrouw
met kind aan de borst, pennesnüder, avondschool.
(Triptiek. Yergaan in
1771).
A.
Middenstuk. In een rijk gemeubileerde binnenkamer met
licht van links is een vrouw bezig de borst te geven aan een kind, dat
zij uit een wieg r. naast haar genomen heeft. Zij is gekleed in geel
satijnen rok met zilver door werkt en jakje van purper fluweel met
hermelijnen randen. Links ziet men in een ander vertrek, waarin een boer
van de huig wordt gelicht, een operatie die wordt gadegeslagen door een
vrouw en een knecht.
P. 81 X68L Boven rond.
B.
Linkervleugel. Schoolmeester leert zijn leerlingen
rekenen. Halve grootte van A.
C.
Rechter vleugel. Een pennesnijder zit in een stoel.
Halve grootte van A.
Buiten op de deuren
grauwtjes van Coxie, zinnebeelden van kunst en wetenschap.
Verk. A. 20 Apr. 1701 ƒ
4025. Verk. J. v. Hoek Amst. 12 Apr. 1719 ƒ 6000. Verk. Braam-camp Amst. 31
Juli 1771. Voor ƒ 14100 gekocht door Tidemau voor Catharina v. Rusland. Doch op
reis daarheen met meer andere beroemde stukken vergaan. Vgl. Hoofdst. V,
Houbr. II 5, Hofst. de Groot, Quellen-Studiën 115. — Sm. 38, s. 28, 29, 30.
304 a. C o p i e door Laquy te Amsterdam
in de verzameling Six. Vroeger op verk. v. Borsele A. 20 Oct. 1857, daarna
bij C. L. Kniphorst te Assen.
304 b. C o p i e door Laquy
op doek, 22X^7 duim,
was op de verk. A. 29 Apr. 1817;/ 180 aan Roos.
304 e. Copie (teekening) door S tolk er verk. D. de Jong
Rott. 1810,
304 d. C o p i e (teekening) door Laquy
verk. Ploos v. Amstel (cat. teeken. p. 124 no. 17). Later bij Mr. Pape te ’s
Gravenhage.
304e. Copie (teekening) van Delfos op de
verk. Kleinenberg 1841, Kunstb. A. no. 52.
305.* De jonge moeder. Den Haag 32.
In een kamer, met licht
van links door een raam, waarop boven het wapen der familie Adrichem, zit een
jonge vrouw, driekwart naar r. gewend, den toeschouwer aankijkend. Op haar
schoot rust een kussen en een kleedingstuk, dat ze bezig is los te tornen
met een schaar. Yóór haar een meisje, geknield bij een teenen wieg, waarin
een kind. Links door het open raam een gracht en huizen. Onder het raam
een kist met een kan en een emmer, terwijl r. vóóraan allerlei huisraad en
eetwaren verspreid zijn. Achter het meisje een zuil met engelijes,
waaromheen zich een trap slingert. In een kamer op den achtergrond een
lezende vrouw en een vrouw die een ketel boven het vuur hangt.
Gem. op het raam onder
het wapen: G. Dou 1658. Twee inventarisnummers beneden: links 15 of 75, rechts
501. Achter op het zegel van Johan Willem Eriso (t 1711). R. 72^X56-Boven rond.
Misschien door de Oost-ludische Comp. uit de coll. de Bye te Leiden
gekocht. Zeker in 1660 aan K. II v. Eng. gegeven. Door Willem lil naar het
Loo gebracht (invent. 1763 no. 86) en in 1763 naar het cabinet van Willem
V (inv. 1763 no. 1. Terwesten p. 695). Zie over de kwestie der herkomst
hierboven Hoofdst. II. — Réveil sc. (tab. de genre 31). — Chataigner sc.
in Musée Napoléon. — A. L Zeelander sc. in de Coll. Steengr. 14. C. C.
A. Last lith. in de Coil. Desguerrois. Phot Braun, Hanfst. en Vinkebos
& Dewald. Photogravure in Bredius’ Meisterwerke. Reprod. in den cat.
v. h. Mauritshuis 1895 en in „das Museum”, no. 20. — Sm. 90.
306 * Vrouw met kind en
wieg. Londen,
Hertog van. Westminster.
In een kamer zit een vrouw
in een blauw jak met bont gevoerd, en rooden rok, bezig haar kind de borst te
geven, terwijl een meisje, dat met de 1. hand op een tafel rust, met het
kind speelt. Op de tafel een boek en kandelaar. R. van de vrouw een ledige
wieg. Achter r. een ledikant; achter 1. ziet men in een kamer, waarin een
lezende man en een vrouw. L. op den voorgrond een zitbank.
P. 49£ X 36a- Pendant
van 307. Misschien verk. v. Beuningen 1716. Coll. Choiseul. Coll. de la Hante.
Copie, even groot, door van Tol in ’t Rijksm. te Amsterdam no. 1436. —
Zie over de herkomst hierboven, Hoofdst. II. Sm. 70.
307.* Vrouw met kind en
wieg. Londen,
Buckingham Palace.
Een binnenkamer, waarin r.
een schouw, waarin een ketel boven het vuur hangt. Aan den muur hangt eeu bos
uien. R. in den hoek zit een kat L. een wieg, waarin een kussen ligt. In
die kamer zit, 4 n*r- öe“ wend,
een vrouw, die een kind de borst geeft. Achter haar r. staat een meisje,
dat met het kind speelt door achter op een rammelaar te blazen. L. op den
achtergrond een schavende man.
Gem. G. Dou. P. 48X37-
Pendant van 306. Misschien verk. v. Beuningen 1716. Coll. Ghoiseul. Vgl. over
dit stuk Hoofdst. II.
Tent. Antwerpen Cercle
Artistique 1874. Toen eigendom van Josef de Bom te Antw. (Ned. Kunstbode 1874
p. 130).
Zij zit in een vertrek,
met een kind op de knieën en een ander in een wieg naast zich. Voorts een hond
en een spinnewiel. Links naast een schoorsteenmantel wild en groenten,
deels op een tafel, deels op den grond. Op den achtergrond een
dienstmaagd, die een bed opmaakt.
P. 26iX33*-
Verk. Ocke, Leiden 21 APr- 1817 / 203 aan
Huibrecht.
310. * Kluizenaar bü
kaarslicht. Londen,
Wallace Collection 170.
Een oude man met witten
baard, van voren gezien, leest bij kaarslicht in een grooten geïllustreerden
foliant, die op een stuk van een vervallen steenen muur ligt. Vóór het
boek een doodshoofd.
P. 30| X 23
•
311. * Kluizenaar b‘u
kaarslicht. BeltonHouse,LordBrownlow. Hij
knielt, n. 1. gewend.
312? Kluizenaar bij
kaarslicht. Linz, Landesgalerie 35.
Hij zit, n. 1. gewend, in
een gewelf te bidden, de gevouwen handen op een bijbel rustend. Vóór hem een
lantaren met een brandende kaars er in, een doodshoofd, kalebas en mand.
R. een dorre boom.
Gem. op bet crucifix:
GDou. — K. 21X16- Vroeger als Scha leken, thans als Dou (vgl. Frimmel in:
Mittheil. der K. K. Centralcommission für Erhaltung und Erforschung der
Kunst- und historischen Denkmale. 1893). Ik zag het stuk in Juni 1900 en waag
het niet aan Dou toe te schrijven. Veeleer is het van Schalcken.
«met een deurtje daarvoor,
kaarslicht».
Was vóór den Eranschen
tijd te Cassel.
313
Astronoom. Brunswijk 304.
Hij staat aan een
boogvenster met een quadrant in de hand en maakt een berekening op een aardbol,
die vóór hem op het raamkozjjn staat. Het geheel wordt verlicht door een
lantaren.
Gem. G. Dou. 1657. P.
38X27. Sm. 54.
In 1829 te Brunswijk.
Als 313, maar anders van compositie en met een groen gordijn aan het raam. P.
35^X30. Sm. 55.
314. * Astronoom. Londen,
Barclay Field.
Hij bevindt zich aan een
venster, aandachtig lezend in een boek, dat open op het kozjjn ligt, waarop hij
met zijn rechter arm leunt. Hij houdt in de rechter hand een brandende
kaars, in de linker een passer, dien hij boven op een hemelglobe plaatst.
Een halfgevulde flesch en een zand-looper op een boek staan op het raamkozijn,
rechts waarvan een pilaar met een erigelfiguur, terwijl links een gordijn,
boven opgehangen, tegen een andere pilaar is opgenomen.
Gem. G. Dou. — P.
30^X20. Verk. Coll. Six Amst. 1734ƒ 905. Verk. Ie Perrier 1817ƒ 7000. Verk. J.
Barclmrd 1826 300 gs. Gekocht door Smith, die het verkocht aan Beckford.
Deze verkocht het aan Hume. In 1843 coll. Fitzgibbon. Tent. Londen 1888. Sm. 96, s. 15.
315. * Astronoom. Weenen,
Gall. Schönborn 74.
Door een raam ziet men in
een donker vertrek, waarin aan een tafel links een blondharige geleerde zit,
die met een kaars een hemelglobe verlicht. In de linker hand houdt hij een
knijpbril. Kleeding roodbruin. Op het raamkozijn links een lantaren,
rechts een opengeslagen boek. Vóór het raam links een half opgehaald
donkerbruin gordijn.
Valsch gemerkt: G.
Douw. P. 37X29. Misschien verk. A. 1706 (Hoet 1 87). Verk. A. 23 Aug. 1808 ƒ 39
aan Spaan. 1820 reeds in de Gall Schönborn. Vgl. Frimmel, KI.
Galerie-Stud. Neue Folge III Lief. 1896 p. 61.
316. * Astronoom. Richmond, Sir Francis Cook.
Hij staat achter een
tafel, waarop een globe staat en houdt in de rechter hand een passer en in de
andere een brandende kaars (zonder kandelaar), die het schilderij
verlicht. Yoorts boeken en een flesch.
P. 23 X 26. Boven rond.
Voyez sc. omgekeerd in „Cab. Pouillain”. Coll. Adr. v. Hoek Jz. Amst. 7 Apr.
1706 ƒ 505. Verk. Prince de Conti 1777 fr. 1300. Cab. Poullain Parijs 1780.
Verk. St. Victor 1822 fr. 1600. Sm. 53.
316 a. Astronoom bij
kaarslicht.
Was 1665 te Leiden in
het Cab.-de Bye, no. 18. Vgl. Bijlage IV.
achter een boogvenster,
met brandende kaars in de hand, de courant lezend. Hij heeft een bonten muts
op.
P. 22X16L Verk.
Barchmann Wuytiers, Utrecht 1792.
317. * De dorpsnotaris.
Lowther
Castle, Earl of Lonsdale. Een oude man met een bril op, gekleed in een
loshangend kleed met
een witten geplooiden
kraag om den hals en een bonten muts op, zit n-1. gewend in een stoel over een
lessenaar gebogen en versnijdt zijn pen. Een kaars, die het geheel verlicht,
een inktkoker en schrijfpapier op den lessenaar, een menigte losse
papieren op de tafel. Groote boeken en een perkamenten oorkonde met zegel
op een plank bij het raam. Een rood gordijn hangt 1. half over het
schilderij.
P. 25^ X 2R. Baillie
sc. Verk. A. 2 Apr. 1754. Verk. H. 19 Juni 1755. Verk. Lormier 4 Juli 1763 Dsn
Haag ƒ 331 aan Fouquet voor Sir James Lowther. Waageu III 263. Sm. 18, s, 12.
Een oud man zit aan een
tafel zijn pen te versnijden bij liet liclit van een lamp, die rechts van hem
staat. Een zandlooper, eenige papieren en een lantaren op de tafel,
waaraan een oude vrouw zit, met den rug naar den beschouwer.
P. 31^X21. Boven rond.
Was 1829 bij Woodburn. Sm. 19.
bij kaarslicht. «Iets
gebarsten».
P. 46 X 15. Verk. v.
schilderijen van het Loo, A. 26 Juli 1713.
320. * De Avondschool. Amsterdam 276.
In een ruim vertrek,
waarin 1. een venster, r. boven een opgenomen gordijn, op den achtergr. een
trap, zit een schoolmeester aan een tafel, waarop lessenaar, zandlooper en
kandelaar met brandende kaars. Hij leert een meisje, dat aan de tafel
staat, lezen en geeft tegelijkertijd een vermaning aan een jongen, die,
met de lei onder den arm en den hoed in de hand, met een ander meisje
midden op het schilderij staat. L. op den voorgrond zit een jongen op een
lei te schrijven, bijgelicht dooreen meisje, dat een brandende kaars in de
hand houdt. Midden op den voorgr. een brandende lantaren. L. hangt een
lantaren aan den muur. Op den achtergr. leerlingen bij een brandende
kaars. Op de trap een jongen met een vierde licht in de hand.
Gem. GDou. P. 52 X40-
Bith. van Loo; Lith. W. Mieling; Cole sc. Oleographie Tresling & Co. 1867-
J. A. Boland sc. Houtsnede i/d. catal. 1887. Phot. Braun, Zinc, in „das
Museum” no. 139. — Cab-de
Bye 1665 no. 8. Verk.
de la Court van de Voort Leiden
8 Sept. 1766
ƒ 4000 aan Mossel.
Verk. G. v. d. Pot Rotterd. 1808 ƒ
17.500 aan Joh. Eek en Zoon. Vgl.
boven, Hoofdst. II. — Sm. 79.
320 a. Copie
te Florence, Uffizi,
als origineel. Gem. G. Dou. — P. 37 X^4. — Sm. s. 5.
321. * De tandarts. Amsterdam, Coll. Six.
Door een nis, waarin boven
een naar links opgenomen gordijn hangt, ziet men een vertrek, waarin links een
oude man zit in een armstoel. De jonge tandarts onderzoekt zijn mond bij het
licht van een kaars, die hij in de r. hand houdt, terwijl zijn 1. hand op
’s mans hoofd rust. Een vrouw, rechts van
hem, houdt met haar r. hand de r,
hand van den
patient
vast.
Rechts in de nis
hangt een weitasch, aan den zolder een
opgezet krokodil en een
mand, waarop de handteekening GDou. Op het raamkozijn, van 1. naar r., een
flesch, handdoek, scheerbekken, brandende kaars en mand.
Gem. GDou. P. 36 X 27.
Verk. Goll v. Frankenstein 1833 ƒ 7375. Tent. Six Amst. 1900. Sm. 133, s. 26.
Een oude man zit op een
stoel. De dokter, die in de 1. hand een kaars houdt, ziet hem in de keel. Een
vrouw met een lantaren in de hand staat er bij.
Verk. Orvielle, A. 15
Juli 1705.
322 .* De dokter.
Dresden 1715.
In een kamer, links met
een gordijn versierd, en waarin rechts vooraan op den grond een brandende
lantaren staat, leunt een jong meisje achterover in haar stoel vóór haar
spinnewiel. L. vóór haar staat een jonge man, die zijn 1. hand op haar
hoofd legt en haar gelaat met een kaars verlicht. Beiden lachen.
Gein. halfr. beneden
aan den stoel : GDou. — P. 44X34, Phot. Hanfstangel. Invent. 1722 A. 534. — Sm. 39.
322
a. Herhaling.
P. 48X37. Komt voor op
de verk. Six A. 1734 ƒ 1005, Braamcamp A. 31 luli 1771/700, v. Spijk Leiden
1781. Misschien hetzelfde stuk, dat Waagen vóór 1857 bij A. Baring
te Stratton zag. (Art Treas. IV 98).
323. * Schilder b‘u
lamplicht (zelfportret). Brussel 258.
Hij zit, met een baret op
het hoofd, n. r. gewend in een armstoel aan een tafel te teekenen in een boek,
naar een amorbeeld van Duques-noy, dat r. op tafel staat. Verder een brandende
lamp en zandlooper op de tafel. R. boven een opgenomen gordijn.
Gem. op het voetstuk
van het beeldje: GDou 16.. — P. 28X23. Is gephotographeerd. In 1754 in de coll.
Julienne. Verk. Julienne 1771 fr. 1161. Verk. Horion du Jardin
1788/1500. Gekocht 1830 door Héris voor fr. 6000. — Moes 17. Sm. 31, s. 19.
323
a. Herhaling.
Gem. G. Dou 1653. P. 26
X 21. Ik zag het stuk in den kunsthandel te Londen. Misschien hetzelfde als
Moes 18, Sm. 31 laatste regel, 32, 65. — Is
dit het geval, dan is de herkomst deze: Verk. v. d. Mark Aegidz. A. 1773.
Verk. v. d. Linden v. Slingelandt, Dordr. 1785ƒ 4000. Dubois, Parys 1785
fr. 7600. Smeth v. Alphen 1810 ƒ 2500. H. Croeze Ez. 18 Sept. 1811 Amst. ƒ
2100 aan Muller. Verk. Muller, A. 1827 ƒ 770 aan de Vries. In 1829 by Six.
Verk. A. 16 Mei 1831 ƒ 652.
«met eenig bij werk.»
P. 48X37. Verk. v.
Huls, H 3 Sept. 1737.
325. ? Jonge vrouw met een lamp. Den Haag 33.
Een dienstmeisje, van
voren gezien, leunt over het kozijn van een boogvenster. In de 1. hand houdt
zij een koperen olielamp, waarvan zij de vlam beschermt met de r. hand.
Gekleed in witte muts, bruin jak met groene halve mouwen, blauw schort.
P. 19X14- J- F- Lange
sc. in de coll. Steengracht no. 15. Lith. C. C. A. Last in de Kunst-kronijk
1847. Lith. A. C. Nunuink omgekeerd in de Kunstkr. 1873. Houtsnede in de
Illustr. Européenne 3 Jan. 1874. — Verk. Baron Droste Den Haag 21 Juli 1734 ƒ
195. Daarna op het Loo, later in het Cab. v. Willem V (Tervvesten p. 695).
Niet zeker aan Dou toe te schrij-ven, eerder van G. S c h a 1 c k e n.
325 a. Herhaling of copie bij Gigoux, te
Besangou.
326. * De
Nieuwsgierige. Amsterdam 278.
Een meisje in een rood
jak, naar r. gewend, leunt uit een nis, terwijl zij een brandende lamp in de
hand houdt.
Gem. G. Dou. P. 18X15-
Valck sc. — Cab. v. Hetereu 1809. Sm. 14.
327.
Vrouw
met brandende lamp in de hand
Gem. — P. 28X21. Verk.
Haarsma, A. 8 Oct. 1867.
Inventaris v. Jac.
Loys, Rotterdam 1680. (Alg. Ned. Fam. Blad 1883 no. 1).
328. meisje,
uit een venster liggende.
Zij houdt in de rechter
hand een brandende kaars, die zij met de linker tegen den tocht beschermt.
P. 25X20£. Verk.
Gildemeester Amst. 11 Juni 1800 ƒ 575. 1829 Coll. Emmerson. Sm. 94.
329. * Meisje aan eeu
venster. Berlijn, Carl Hollitsoher.
Zij staat, | n. r.
kijkend, achter een boogvenster, waarin een gordijn hangt, dat zij met de r.
hand ter zijde schuift. In de 1. hand houdt zij een brandende kaars. Haar
1. elleboog leunt op de vensterbank. Zij is gekleed in rood keurslijf
waaronder een wit chemiset. Een wit kapje op het hoofd.
Gem. op de vensterbank:
GDou. P. 29|X26ï- Boven rond. Te Pommersfelden reeds 1719. Verk. Pommersf.
1867. Tent. Londen 18S8 ingezonden door Humphry Ward. Tent. Berlijn 1890.
329 a. Dergelijke stukken op verk. A.
29 Mrt. 1757; verk. de Hommer, A 15 Apr. 1767: verk. v. d. Velde, A. 1774.
330* Meisje aan eeu
venster. Kopenhagen 93.
Zij staat, £ n. r. gewend,
n. voren kijkend, achter een venster, waarin een gordijn hangt, dat zij met de 1.
hand ter zijde houdt. In de r. hand houdt ze een kaars. R. van haar een
jongen bij een tobbe, 1. op den achtergr. twee personen bij een kaars.
Gem. G. Dou 165(8). P.
26^X19. Phot. Hansen & Weller. Verworven 1793.
waarin een gordijn hangt.
Zij houdt in de r. hand een brandende kaars en rust met de 1. op een tafel,
waarop een kleed. Op den achtergr. twee zittende personen.
P. 30^X20. Boven rond.
Verk. Pama, A. 30 Jan. 1781 /130. Verk.Oosterdijk-v. d. Heuvel, A. 8 Oct. 1800
ƒ 470.
332.
Oude
vrouw met gevogelte.
Zij staat aan een raam met
een brandende kaars in de eene hand, met de andere leunende op het hengsel van
een emmer. Naast haar eenig gevogelte. Boven hangt een vogelkooi. Achter
twee personen in gesprek.
Gedateerd 1671. P. 25|X20.
Coll. Walsh Porter 1810 200 gs. Lord Radstock 1826, 150gs. Sm, 83.
333. * Meisje aan een
venster. Weenen 1378.
Een jong meisje met een
witten doek om het hoofd staat in een open boogvenster en wil een brandende
kaars in een lantaren steken. R. achter in den schaduw drie kaartspelers.
Halffig.
P. 25X20. W. French sc.
als G. Sclialcken. J. Thomas sc. 1661. Toen reeds bij Aarts-liert. Leopold
Wilh. te Weenen. J. Neidl sc. Jodocus Bickart sc.
334.
Meisje by kaarslicht.
Door een boogvenster,
waarin boven een gordijn, ziet men een meisje, naar 1. gewend, bezig een kaars,
die zij in de r. hand houdt, aan een kaars in een kandelaar aan te stekeh.
In de 1. hand houdt zij een lantaren zonder licht. Een marktemmer met een doode
eend er in, een kan enz. liggen links op de tafel.
Gem. GDou 1663. P.
32X28^. L. Lowenstam sc. in den catal. verk. R. Hodson. Verk. Coll.
Roëll-Hodson Amst. 25 Apr. 1872 /6300. (Reeds 1829 in die collectie). Tent.
Arti 1867. Verk. Cahen Amst. 20 Apr. 1880. — Sm. 73.
335. * Meisje met
kaars. München 396.
Zij houdt in de eene hand
een brandende kaars, in de andere een lantaren en kijkt uit een raam. Achter
zit een man bij een kaars te lezen. Halffig.
Gem. op een cartouche
aan het raam: GDou 1658. — P. 31X21. Boven rond. Lith. C. Feederle. W. French
sc. Phot. Hanfst. en Bruckmann. Sm. 117.
336.
Meisje aan een venster,
een kaars in een lantaren
stekend.
In 1665 in het Cab-de
Bye, Leiden, no. 12. Vgl. Bylage IV.
336
a. Een
meisje met een kaars in een lantaren.
P. 10X8. Verk. R. 16
Apr. 1738.
336
b. Meisje met kaars lichtende in een lantaren.
P. 10X9- Verk.
Schonborn, A. 16 Apr. 1738.
337. * Druivenplukster.
Dresden 1706.
In een venster, met een
groen gordijn versierd, staat een meisje, dat in de 1. hand een brandende kaars
houdt en met de r. een druif plukt van een wijnstok, die aan het huis
groeit.
Gem. op een stuk papier
vóór aan het kozijn; GDou 1656. — P. 35^ X 29^ Phot. Braun en Hanfst. Inv. 1722
A. 498. Sm. 129.
337
a. Druivenplukster,
kaarslicht «met
verschiet».
Was 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 14. Vgl. Bijlage IV.
338. * Meisje begiet
bloemen. Dresden 1712.
Zij leunt vóór het kozijn
van een raam en begiet de planten, die buiten rechts in een aarden pot staan.
In de 1. hand houdt zij een brandende kaars.
Gem. op het kozjjn:
GDou. — P. 28X20^. Phot. Hanfst. Inv. 1722 A. 512.
338 a.
Meisje aan venster,
een aarden kruik
uitgietend op een pot met anjers.
Was 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 10. Vgl. Bijlage IV.
339 * Oude vrouw met
kaars in een deur. B e r 1 ij n , A. v. C a rs t a n j en.
Zij leunt over de
onderdeur en houdt een kaars in een kandelaar in de r. hand, de vlam met de 1.
beschermende. De bovendeur staat naar binnen open. Het is dezelfde vrouw
als op no 144 enz., met een ge-plooiden witten kraag en witte muts.
Gem. aan de onderdeur:
GDou 1661. — P. 30X21. Reprod. in : Hofstede de Groot: Samml. Sclmbart, en in
den catal. verk. Schubart. Verk. N. Nieuwhoff A. 14 Apr. 1777 f 320 aan Rendorp. Coll.
Löhr Leipzig. Coll, von Boxberg, Dresden. Verk. Coll. Schubart, München
23 Oct. 1899 f 644-3.
340. Oude vrouw hakt
uicu.
Een oude vrouw met een
geplooiden halskraag, witten halsdoek, een jak met roode mouwen en witte muts,
staat achter een vensterbank aan een tafel uien te hakken in een tobbe,
die zij met de 1. hand vast houdt. Zij kijkt den beschouwer aan. Rechts
een brandende kaars en een opgenomen gordijn, waarvóór een koperen ketel. Links
op de vensterbank een aarden kruik en een koolblad. Op de tafel uien en
wortels.
Gem. GDou. — P. 38X^0^.
Boven rond. Coll. Mrs. Donovan, Brighton. Coll. Mrs. Poullet, Londen. Coll. T.
Humphry Ward Londen. Daarna bij Sedelmeyer te Parijs. Reprod. in
diens catal. 1899.
341. * Oude vrouw met
een klos garen. Dresden 1714.
Een oud vrouwtje met een
rood jak en witten hoofddoek is bezig, bij het schijnsel van een lamp naast
haar, den draad terug te zoeken aan een klos, die zij in de 1. hand houdt.
Kniestuk n. rechts. Donkere achtergrond.
Gem. onder de lamp:
GDou. — P. 33§X26|. Phot. Braun en Hanfst. Inv. 1722 A. 505
„aus der Kunstkammer”
als A. van Boonen. Sinds 1817 aan Dou toegeschreven.
341
a. Herhaling
op de verk. de la Court
v. d. Voort Leiden 8 Sept. 1766. Sm. 131.
342.
Oude vrouw eet pap.
Zij zit, -I n. 1. gewend,
in een dakkamertje pap tc eten uit een pot, die zij op den schoot heeft en met
de 1. hand vasthoudt. L. op een standaard een brandende olielamp.
J. J. J. Huber sc. in
Palais Royal. Slechts door die prent bekend.
Zij leest bij het licht
van een lamp, die zij in de hand houdt.
P. 16* X*5-
Verk. Viet, A. 1774.
342 b.
Vischverkoopster.
Zij zit in haar stalletje
en houdt in de hand een kaars. Een jong dienstmeisje met een mand is in gesprek
met haar. Op den voorgr. hangt een brandende lantaren, r. steekt een jong
meisje nog een andere aan. L. ziet men kramen, waarboven de maan schijnt.
Gem. — P. 37X^4. In
1719 reeds te Pommersfelden. Verk. Pomm. 1867.
343. * Oude
koekebakster. München 406.
Zij zit onder een gewelf
en ontvangt bij het schijnsel eener kaars geld van een koopster. Op den
voorgrond een kruiwagen, eenige potten en een lantaren, op den achtergrond
rechts verscheidene figuren bij lantaren- en kaarslicht.
P. 60X48. Uit de Kurf.
Gall. München. Sn.
113.
344.
Kantwerkster btf kaarslicht.
Zij zit, £ n. r. gewend,
bij het schijnsel van een kaars,-op een stoelen kijkt even van het werk op. R.
in den hoek wortels, uien, een lantaren etc. op een tafel, daarvóór een
stoel met gebogen leuning. Achter 1. een schouw met ketel boven het vuur;
1. boven een opgenomen gordijn.
Gem r. op de
stoelleuning;: GDou. — P. Hooger dan breed. — W. Baillie sc. omgekeerd. Ik zag
het in 1899 in den kunsthandel te Rotterdam.
345. * Oude vrouw
snijdt brood. München 401.
Zij zit met twee jongens
aan een tafel, waarop een aangesneden ham, een steenen kruik en een brandende
olielamp.
Gem links onder het
raam: GDou. — P. 28X22. Lith. N. Strixner en F. Stadler. Phot. Bruckmann. Uit
de Maiinheimer Gall. Sm. 116.
346. * Meisje maakt het
avondeten klaar. Frankfurt 206.
Op een tafel, waarop een
kaars, zet een jong meisje schotels, glazen en brood gereed. Een kleiner
meisje, bij haar staande, houdt in de 1. hand een brandende lantaren en
overreikt haar m. d.r. hand een stuk papier. R. op den voorgr. een stoel
m. rood kassen en een stoof. Boven een groot gordijn.
Gem. GDou. — P. 45X36.
Nadat het stuk de coll. Pommersfelden verlaten had, werd een man bij den
schoorsteen verwijderd. In 1719 in de coll Pommersfelden. Verk. Pommersfelden 1867
fr. 13 000 aan Khalil Bey. — Coll. Sedelmeyer Weenen. — Gekocht van den
Frankf. Kunstverein 1873 voor ƒ 6000.
346 a. Herhaling te Weenen, Gallerie Schönborn 10.
P. 45X33. Bij Frimmel
(Kleine Galerie-Studiën Neue Folge III Lief., S. 18) als Sclial-cken, doch deze
is thans van meening veranderd.
347. * Kaartspelers bü
kaarslicht. Weenen,
Coll. Czernin 175. Een vertrek, waarin r. een schoorsteenmantel, 1.
op den voorgrond een
violoncel, tegen een kist
geleund, waarop een muziekboek. Midden in die kamer zitten een meisje en een
officier met hoed op, degen en rijlaarzen aan, aan een tafel kaart te spelen.
Achter het meisje staat een man met een viool, die haar zegt, welke kaart
ze spelen moet. Op den achtergr. 1. treedt een meisje met een kan binnen.
P. 33|X25. W. Freuch
sc. In 1665 in het Cab.-de Bye, Leiden, no. 3. Vgl. Bijlage IV. Verk. v.
Beuningen A. 13 Mei 1716 ƒ 1310. Verkocht door Lormier 1756 aan Sehmitt
voor ƒ 1110 faant. magazijn-catal. Ms. Mauritshuis). Sn. 10, s. 37.
* 348.* De dubbele
verrassing. The Grange, Lord Ashburton. Een dienstmaagd knielt in een
kelder vóór een vat. Met de r. hand houdt ze den kraan vast, met de 1. een
glas, dat ze een ouden man toereikt. Deze staat bij haar, met een kaars in de
r. hand, de 1. hand op
haar schouder. De
kelderdeur gaat juist open en de echtgenoote van den ouden heer treedt binnen,
met een olielamp in de hand. Dreigend heft zij den vinger op. Op den
voorgrond eenige kolen, een koperen melkkan, muizenval en brandende
lantaren.
P Beauvarlet
sc. Was toen in de col!. Cheveny de la Chapelle, Parijs. — Coll.
Lubelink. — Poullain
1780 fr. 4700. — Tolozan 1801 fr. 7350. — Montaleau 1802 fr. 10.500.— Emler
1809 fr. 16.000. — ln 1829 bij Alex. Baring. — Sm. 58.
348 a.? Kelder. B e r 1 ij n 854.
Een keukenmeid treedt met
een brandende kaars een kelder binnen, waarin vooraan r. een pot op een vat,
een koperen ketel en een muizenval. Op den achtergrond keukengereedschap en
eetwaren.
D. op P. geplakt.
31^X26. Afkomstig uit de Königl. Scblösser. Twijfelachtig stuk, doch zonder
twijfel uit D o u’s atelier. Sm. s. 4.
349. * In den
wijnkelder. Dresden
1713.
Links knielt een jong
meisje vóór een wijnvat. Zij houdt een glas in de r. hand. Naast haar staat een
jonge man, die met de 1. hand dreigt en in de rechter een lamp houdt.
Vooraan op den vloer een brandende lantaren.
Gem. 1. beneden aan het
vat: GDou. Geschilderd vóór 1665. P. 33X25. Phot. Braun en Hanfst. H. Biirkner
sc. Cab -de Bye, Leiden 1665 no. 13. Invent. Guarenti (vóór 1753) no.
1723 Sm.
s. 48. —
Dit stuk was oorspronkelijk in een houten kast, waarop van buiten bet
stil. leven no. 364.
350. Wijnkelder.
Een meisje tapt wijn,
terwijl een jonge man met eeü glas in de hand achter haar staat. In het
verschiet een oude man, die zich bij het vuur warmt.
P. 30^X251. Verk.
Grill. A. 14 Apr. 1728 ƒ810. Verk. Braamcamp 31 Juli 1771 Amst. ƒ 845 aan H.
Pothoven. — 1829 in de Coll. Six v. Winter. Tent. Arti 1867, ingezonden
door v. Loon. Sm. 42, s. 70.
350 a. Uleisje is bezig
te tappen,
een vrouw is bezig te
wegen. Nachtstuk.
Coll. Jac. 11 van
Engeland, no. 546.
351.
Slapend meisje en twee mannen.
Kaarslicht. In een kamer,
waarvóór een opgenomen gordijn, zit een meisje te slapen. Vóór haar staat een
tafel met een brandende kaars, waaraan een krijgsman zjjn pijp aansteekt,
terwijl een andere een brandenden zwavelstok onder de neus van het meisje
houdt. In het verschiet een dienstmeid met een lamp. Op den voorgrond een
brandende lantaren.
P. 281X2H.
Boven rond. W. Baillie sc. Coll. Baillie 1774. 1781 reeds bij Hope (Reynolds II
329;. Tent. Londen 1881, ingezonden door Mr. Hope. — Copie door L. de
Mony, van gelijke grootte, op de verk. B. Kley Den Haag 10 Mei 1781 aan v.
d. Pot voor ƒ 300. Sm. 134.
352. * Jongen met
mtiizeval. Düsseldorf,
Werner Dahl.
In een kelder staat een
jongen, die in de 1. hand een muizeval, in de r. hand een brandende kaars
houdt. Op den voorgr. een koperen kan en een kool. In het verschiet hangt
een doode vogel.
P. 29 X23. Verk. A. 21
Oct. 1739 ƒ 30U. Verk. H. 25 Eebr. 1744/200 aan Lormier. Verk. Lormier 4 Juli
1763 ƒ 1000. Verk. A. 17 Apr. 1783 ƒ 300.. Verk. C. Kruseman, A. 1858.
— Tent. Düsseldorf 1886. Sm. 15.
353. ? De Muizeval.
Dresden 1721.
Nachtstuk. In een
boogvenster met een rood gordijn staat een jong meisje met een brandende kaars
in de 1. en een val met een muis in de r. hand. Zij kijkt lachend naar een
jongen, die r. naast haar op de tafel leunt en naar de muis wijst.
Gem. in het midden:
GDou. P. 26|X21- — N. Verkolje sc. — Inv. 1722 A. 508 als origineel.
In den laatsten catalogus als copie. Deze onderstelling schijnt mij, na
vergelijking met andere stukken, b. v. 346 en 347, gewaagd. Ik ben zeer
geneigd, liet voor een origineel te houden.
353
a. Twee meisjes bij een lamp.
Verk. Coll. Orleans
Londen.
waarin een oude man en een
vrouw zitten, de laatste met een lantaren in de hand. Een andere man treedt
binnen met een kaars in de hand. Verk. J. v. Orvielle Amst. 1705 ƒ 1000. Sm. 2.
354
a. Man en vrouw met kaars.
Coll. Jacob van
Engeland, II no. 1080.
354 b. Kaarslicht.
Behoorde bij 120 a en was in 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 22. Vgl. Bijlage IV.
P. 20X15- Boven roud.
Verk. v. d. Vugt 1745 ƒ 80 aan Schouman.
Verk. v. Tongeren, H.
24 Mrt. 1692 ƒ 120. (Obr. VII 90).
zag Michel Mnizech
ongeveer 1764 te Botterdam bij Bisschop. (O. H. X 233).
356. * Naakte vrouw. St. Petersburg
910. .
Een jonge blonde vrouw zit
op een hoogte aan den voet van een dorren boom, naar r. gewend, den beschouwer
aankijkend. Zij wrijft haar rl voet met de r. hand. De 1. hand rust op
haar knie. Gekleed in een hemd, dat, tot het middel afgezakt, haar bovenlijf
geheel onbedekt laat. Haar overige kleedingstukken liggen aan hare voeten.
Op den voorgrond rechts een groote koperen kan, links een beek, waaruit
een dorre tak steekt. Middelgrond r. een hoogte met mos en bladeren.
In de verte, onder den bewolkten hemel, de puntige toren van een kerk.
P. 24§ X 19- Phv>t.
Braun. Pendant van no. 357 en 358. Cab.-de Bye, Leiden 1665 no. 9. Verk. Meyers
Bott. Sept. 1722/ 330. Verk. Graat Plettenberg 1743 fr. 300. Door
Lormier 1746 verkocht aan den markies d’Argenson voor ƒ 1150 (Ms. aant.
magazijncatalog.-Lormier Mauritshuis). Verk. Gaignat Parijs 1768 voor
Catharina II v. Busland gekocht door Diderot. Vgl. Bijlage IV. Sm. 36, s. 25.
351 * Maakte vrouw. St.
Petersburg 912.
Een jonge blonde, geheel
naakte vrouw zit aan een beek aan den voet van een dorren boom. Haar 1. voet is
in het water. Zij kamt haar haar, naar 1. gewend en recht voor zich uit
ziende. Om den hals een gouden keten. Op den voorgrond 1. de beek, r. een
groote distel en andere planten. Op den achtergrond een steenen gebouw met
gewelven? door een waarvan men in de verte een landschap met een stad en
bergen ziet.
11. in den hoek gem.
GDou. P. 25X19. Phot. Braun. Pendant van 356 en 358. Cab.-de Bye 1665 no. 16.
(Vgl. Bijlage IV). Verk Meyers 1722 ƒ 355. Verk. Plettenberg
l?43fr.380. Lormier aan Argenson 1746 ƒ 1050. Verk. Gaignat 1768 aan Cath.
II. Zie uitvoeriger bij 356. Sm. 34, s. 23.
358. * Maakte man. S
t. Petersburg 911.
Een jong soldaat met lange
blonde haren, snor en kleinen baard, zit naakt op een steen aan den voet van
een dorren boomstam, naar r. gewend. Hij leunt met den r. arm op een anderen
steen en wijst met de 1. hand op een verwijderd voorwerp. Achter zijn rug
ligt zijn hemd op den steen. Op den voorgrond een grijze hoed met blauwe
pluim en een degen. Op den achtergrond de ruïne van een gewelfd gebouw,
aan den kant van het water. Door een boog ziet men in de verte de
Blauwpoort.
P. 25^X19. Phot. Braun.
Pendant van uo. 356 en 357. Cab.-de Bye 1665 no. 6. Verk. Plettenberg fr. 310.
— Lormier aan Argenson ƒ1900. — Verk. Gaignat aan Cath. v. Rusland.— Zie
uitvoeriger bij 356. Vgl. Bijlage IV. Sm. 35, -i. 24.
358 a. Naakte vrouw, die zich kamt.
P. 13X9. Verk. Fraula,
Brussel 21 Juli 1738.
358
b. Naakte vrouw in landschap.
P. 16 X13. Verk. v.
Zwieten, II. 12 Apr. 1741. Verk. Ph. v. d. Land, A 22 Mei 1776.
met een liggenden bok. In
de verte, zeer klein, een herder en herderin. Tent. Manchester 1857. Vgl. Bürger p. 258.
was 1782 in de coll. v.
Eugenius van Savoye. 71 X 9a duim. — Vgl. Vesme.
359 b. „Een bock en
lantschap”
was 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 7. Misschien identiek met 359 of 359 a. Vgl. Bijlage IV.
360. ? Een bosch met roovers.
War dour Castle, Lord Arundel.
Waagen III 171.
361.
De Wachthond.
Een kleine ruigharige hond
met geelgevlekt vel ligt op een tafel te slapen bij een aarden kruik, takkenbos
en mand.
Gem. 1650. P. 17X^2è.
Verk. Pompe v. Meerdervoort 19 Mei 1780 aan Cremer. Verk.
Cremer Rott. 1816 ƒ
1900 aan Josi. Verk. Jurriaans Amst. 28 Aug. 1817 ƒ 1199,75 aan Kranenburg.
Verk. v. Erienen Parijs 8 Mei 1865 fr. 22.000 — Copie of herhaling op de verk.
H. Twent Leiden 11 Aug. 1789. — Sm. 56, s. 47.
362.* De Rat.
Dresden 1705.
Op liet kozijn van een met
een rood gordijn versierd boogvenster ligt, naar rechts gewend, een kat. Op den
achtergr. een schilder aan zijn ezel.
Gem. in het midden:
GDou 1657. P. 34X26£. Phot. Ranfst. Invent. 1722 A. 587
363.* Lampetkan en
zilveren schaal. P a r ij s.
Deze rijk versierde
voorwerpen staan in een nis in een muur.
P. 98X8!-
Geschilderd op de deur van het ebbenhouten kastje, waarin de Waterzuchtige
Vrouw zich bevond. Herkomst als van dat schilderij. (M. 91).
364* Stilleven. Dresden 1708.
In een grijze vensternis
met een groen gordijn hangt links een zilveren zakuurwerk aan een blauw koord
en staat rechts op het kozijn een kandelaar, waartegen een witte steenen pijp
leunt.
Gem. halilinks aan bet
kozijn : GDou. P. 43 X 35^. Rondom door den schilder zelf vergroot. Phot. Phot.
Gesellsch. Was in 1665 te Leiden in het Cab.-de Bye, no. 13, en behoorde bij M.
349. Zie dat nummer en vgl. Bijlage IV.
Brandende lamp, tabaksdoos
en pijp in een nis.
P. 35^X27. Verk.
Schuylenburg, Den Haag 20 Sept. 1735. Verk. J. v. d. Mark Amst. 25 Aug. 1773 ƒ
43 aan v. Leen. Verk. P. de Klok A. 22 Apr. 1744 ƒ 35.
366.
Stilleven.
Brandende lamp en
doodshoofd.
Behoorde bij 26 b en was in 1665 in het Cab.-de Bye, Leiden, no. 5. Vgl.
Bijlage IV. Misschien identiek met 365.
367.
Brandende lamp.
Behoorde bij 228 b en was 1665 in het Cab.-de Bye, Leiden, no. 19. Vgl.
Bijlage IV.
waarop een boek en een
beurs.
P. 22X16. Gem. 1697
(sic!). Verk. Stein 8 Juni 1899, Parijs fr. 830.
In 1868 in de coll.
Goldsmith, H.
P. 46X36. Verk. Jan de
Gise, Bonn 1742 ƒ 80.
370. ? Vanitas.
B e r 1 ij n , Ereiherr v. H.
Op een tafel met groen
kleed ligt r. een portefeuille met teekeningen, daarop een doodshoofd met bonte
struisveeren, 1. boven een paar teekeningen naar Rembrandt en Rubens, staat een
klein beeldje. Daarnaast ligt een glas.
Gem. G. Dou. D. 59X72.
Tent. Berlyn 1890. Volgens Bredius niet van Dou. Ik zag het stuk niet.
B. Teekeningen.
371. * Doii’s Moeder. P
a r ij s , Louvre.
Halffig., van voren
gezien. Zij zit op een stoel, de handen over elkaar. Gem. 1638. Wit papier. P.
19X16^. Rood en zwart krijt. — Baillie sc. omgekeerd. Was in diens
collectie. Yerk. S. Feitarna, A. 1758 / 299. Verk. Eyl Sluyter A. 1814/ 1000.
Verk. G. Muller, A. 1827 / 800. Verk. J. de Vos, A. 1833 ƒ 3000 aan
Clausin. Verk. Clausin, Parijs 1844 ƒ 400.
372. * Oude vrouw. B
e r 1 ij n , A. v. Beckerath.
Zij zit, n. 1. gewend, op
een stoel, ten voeten uit. In de 1. hand houdt zij een bord, in de r. een kruik
bier.
Gein. (valsch) GD.
1659. Blauw papier 25 X 20|. Potlood en roodaarde, aan de mondhoeken inkt.
Gekocht van Linnig, Antw.
373. * Oude Vrouw. Londen,
British Museum.
Kniestuk, f n.l., de
handen in een mof gestoken. Zij draagt een witte kap en opstaanden kraag.
Gem. 1. boven: GDou.
Wit papier 17X^- Rood en zwart krijt.
374 ? Dame aan het
clavier. Londen, British Museum.
Kniestuk n. r. gewend.
Gem. (valsch) G. D.
1660. Wit papier 16X14. Ploos van Ainstel sc. Het was in diens collectie. Met
de Malcolm-Coll. door het Br. Mus. gekocht. De teekeuing is eerder aan
Jac. de Bray toe te schrijven (vgl. teeken. te Weimar).
375. * Oude man. Amsterdam,
Museum F o d o r.
Hij is bezig een pen te
versnijden.
Zwart krijt op papier
32X171. Verk. S. Feitarna Amst. 16 Oct. 1758 ƒ 100. Verk. Baron Verstolk v.
Soelen Amst. 22 Mrt. 1847 ƒ 901.
376. * Manskop. Dresden,
Kupferstichsammlung.
Borstb. 4 n. 1. gewend,
met een muts op. Het is een oude man met witten baard.
Wit papier 12^ X^
Roodaarde.
377. * Groep vrouwen. Frankfort
a. M.
Vóór een deur zit een
vrouw met de handen over elkander. Rondom haar nog 3 vrouwen, waarvan er een op
den voorgrond met een kind zit te spelen. Achter, binnen de deur 2 mannen
in gesprek.
Gem. GDou 1648. Wit
papier 14^XlH- Potlood. Uit de coll. Ploos v. Amstel.
met zwarte kap op zit uit
een pan te eten, die zij in de 1. hand houdt. In de r. hand houdt zij een
lepel.
Potlood op papier 22
X17. Verk. Goll v. Frankenstein. Verk. H. de Kat Rott. 4 Maart 1867 ƒ 33 aan
Roos.
zit in een vertrek te
naaien bij het vuur.
Blauw papier. Zwart
krijt, met wit krijt gehoogd. Verk. A. Tolling, A. 21 Nov. 1768.
zit te naaien. «Met
meerder figuren en veel bijwerk.» Yerk. Seger Tierens, H. 23 Juli 1743.
met kind op den schoot.
P. 21X16. Verk.
Duuriug, A. 13 Nov. 1883.
Penteekening. Tent.
Antwerpen 1877.
II.
PLAATSELIJKE LIJST VAK DOU’S WERKEN.
(214 in getal).
(De nummers zijn die van
den catalogus.)
Amsterdam, » |
Nederland (17). Rijksmuseum: 16, 17,
104, 146, 155, 229, 320, 326. Gr. C. Crommelin Jr.: 234. |
» » Den Haag, » » » |
Museum Fodor : 375. Verzameling Six: 321. Koninkl. Kabinet van
Schilderijen: 305, 325. Douairière v. d. Berch v. Heemstede: 125. C. Hoekwater: 188. Verzameling Steengracht:
144, 197. België (7). |
Brussel, » |
Musée Royal: 323. Graaf van Arenberg: 153,
203, 293. |
» » |
Graaf d’Oultremont: 148,
199. Mr. Vaillant: 217. |
Luxemburg. |
Luxemburg, Museum: 94.
P a r ij s , |
Frankrijk (19). Musée National du
Louvre: 4, 65, 81, 89, 91, 108, 174, 187, 248, 260, 271, 363, 371. |
» |
Adrien Dollfusz: 184. |
P a ï* ij s , » Montpellier, |
Baron Alph. de
Rothschild: 173, 243, 263a. A. Schlosz : 179. Musée Fabre: 273. |
Londen, » » |
Engeland (48). Barclay Field: 314.
Bridgewater House: 106, 171. British Museum : 373, 374. |
» » » » » |
Buckingham Palace :
227,244, 251, 252,261,307. Marquis of Bute: 58. Earl of Carysfort K. P.:
170. Duke of Devonshire :
257. Dulwich Gallery : 301. Norman Forbes : 28. |
» » » » )) )) )) » )) Richmond,
Cambridge, Liverpool, the Grange, Belton House, Belvoir
Castle, War dour Castle, Lowther Castle, |
Hampton Court: 207. Heywood Londsdale : 92 a. Ch. Morrison: 57. National Gallery: 105,
215, 216, 263. Lord Northbrook ; 56,
302. Lord Ribblesdale: 2. Alfred de Rothschild :
231 a. Wallace Collection : 23,
310. Duke of Westminster :
306. Sir Francis Cook: 120,
190, 296a, 202, 316. Fitzwilliam Museum : 77, 126, 237. Walker Art Gallery: 152. Lord Ashburton : 25.
348. Lord Brownlow: 311. Duke of Rutland: 264. Lord Arundel: 360. Earl of Lonsdale: 178,
218, 317. |
Waddesdon Manor, Miss
Rothschild: 226.
Dalkeith Palace Glasgow, |
Schotland (2). bij Edinburgh: 128.
Arthur Kay : 127. |
Stockholm, )) |
Zweden (3). Museum: 10 116. Gravin
A. Sparre: 267. |
Kopenhagen, » |
Denemarken (3). Koninklijke
Schilderijenverzameling: 95, 330. Verzameling Kaffka: 26. |
Berlin, » 'i) » » |
Duitschland (71). Königl. Museum : 7, 181,
348. Z. M. de Keizer: 294. A. v. Beckerath : 372. A. v. Carstanjen: 339.
Freiherr v. H.: 370. |
» » Breslau,
Brunswijk, C a s s e 1, Dessau, Dresden, |
C. Hollitsoher : 329. 0. Huldschinsky: 274. Museum : 273 a. Herzogl. Museum : 64,
103, 313. Gemalde Galerie : 132,
186. Amaliënstift: 276. Königl. Gemalde Galerie:
18, 19, 76, 87,115,172, 182, 183, 185, 221, 322, 337, 338, 341, 349,
353, 362, 364. |
» Düsseldorf, Fahnenburg, Frankfurt, Gotha, Hamburg, Hannover, Her dringen, Karlsruhe, München, |
Königl.
Kupferstichsammlung: 376. Werner Dahl: 352. Schlosz Roland,
Rittergutsbes. Pflaum : 61, 292. Stadel’sches Kunst-Institut : 346, 377. Herzogl.
Gemalde-Galerie; 287. Kunsthalle: 9. Prov. Museum: 74, 224a. Graf Fürstenberg : 173 c. Groszherzogl.
Kunsthalle: 8, 247, 258. Kgl. Aeltere Pinacothek
: 20, 21, 22, 86,100,142, 231, 238, 268, 275, 289, 296, 303, 335. 343,345. |
Oldenburg,
Augusteüm: 151.
Pommersfelden, Graft.
Schönborn-Wiesentheid’sche Gemalde-Ga-
Schwerin , |
lerie : 134. Groszherzogl.
Gemalde-Galerie : 48,88,250,262,286. Zwitserland. |
Genève, |
Leopold Favre: 96. |
Florence, T u r ij n , |
Italië (7). IJfiizi: 101, 268 a,
270, 320 a. Pinacoteca Reale : 49, 228, 266. |
Innsbrück, Krakau, L a n c u t, L i n z , |
Oostenrijk-Hongarije
(15). Ferdinandeüm : 624. Coll. Czartorisky: 63. Graaf Roman Potocki: 288
a. Landesgalerie: 312. |
P r a a g, » Weenen, » » |
Galerie-Nostitz : 82.
Rudolphinum : 246. Hofmuseum : 93, 240, 333. Graaf Czernin: 110,
347. Fürst Czartorisky : 83. |
» |
Ritter v. Preyer: 135. |
» |
Graft. Schönborn’sche
Gemalde-Galerie: 315, 346 a. |
Rusland (19). |
St. Petersburg, Ermitage:
60, 62, 92, 445, 172a, 205, 253,255,256,
» » |
284, 356, 357, 358.
Baron v. Lippart: 133. Generaal Fabritius: 168. |
» Riga, Warschau, |
Graaf Orloff Davidoff:
256 a. Graaf Wilhelm Brederlo: 149. Paleis Lazienski: 172
c, 204. |
Noord-Amerika (2). |
Cincinnati,
Museum : 80.
New York,
Ch. T. Yerkes: 27.
(42 in getal.)
(De nummers verwijzen naar
den catalogus.)
4637, |
n°. |
171. |
1656, |
n°. |
401, 337. |
1638, |
y> |
7. |
1657, |
» |
226, 313, 362. |
4645, |
» |
77. |
4658, |
» |
401 ?, 293, 305. |
4646, |
» |
446, 254. |
1660, |
» |
374. |
4647, |
» |
445, 260. |
4663, |
» |
94, 400, 237. |
1648, |
» |
377. |
1664, |
» |
14, 46. |
4649, |
» |
442. |
4665, |
» |
472. |
4650, |
» |
248. |
4667, |
» |
247, 303. |
4654, |
» |
254. |
4670, |
» |
20. |
4652, |
» |
86, 109, 258. |
4674, |
» |
76, 332. |
1653, |
» |
93, 229, 323 a. |
4672, |
80, 87, 440 261 |
|
1654, |
268. |
(De nummers zijn die van
den catalogus).
* beteekent, dat het
bestaan van het schilderij slechts door do. prent
bekend is.
Azeglio, d’. 49, 266.
Baillie, W. 218, 317, 344, 351.
Bause. 229. Beauvarlet.
348. Bickart, J. 333. Boland, J. A. 104, 320. Boutrois. 49,
187. Bürkner, H. 349. Chataigner. 305. Claessens,
91. *Coclers. 163.
Cole, T. 320.
Cooke, G, 101. Corner. 173
c.
Cornet, J. L. 125. Couché,
J. 246. Dahmen, F. 172,238, 275.
Dake, C. L. 104. Dambrun.
260. Dujardin, E. 117. Duncker, B. A. 92.
Faivre. 254.
Feederle, C. 335. Feigl.
296.
Finden. 171.
Forster. 227. Fosseyeux.
91. French, W. 18, 76, 86, 87, 172, 240, 333, 335, 347.
Frey, J. de, 4, 106.
Gaillard, R. 62. Gérard, Ch. 91. Géraut. 248.
Granara, R. 49. Greatbach.
261. Heemstede, J. L.C.van den Berch van. 125. *Huber, J. J. J.
342. Hubert. 240.
Huot. 205, 284. Ingouf.
173. *Jourd’heuil. 249, Kaiser, J. W. 226.
Kalachnikoff, 62. Kauperz.
169.
Kessler, A. 89. Kovatsch.
240.
Krüger, L. 32, 181. Kühn,
J. 9, 151. Kütner. 216.
Lange, J. F. 325. Langer,
S. 86. 93. Lasinio figl.. 101.
Last, C. C. A. 305, 325.
Laurie, R. 268.
Lauro, A. 227.
Leiter, R. 289.
Lips. 271.
Loo, van. 320. Lowenstam.
334. Macret. 271.
Marcenay. 232, 244.
Massard. 227.
Matan, J. 171.
Mieling, W. 320. Moitte,
P. E. 257, 271.
*Moor, K. de. 17 b. Mossoloff,
N. 205, 284. Neidl, J. 333. Nunnink, A. C. 325. Oortman.
108. Pannier. 108.
Payne, A. H. 115. Pazzi,
P. A. 101. Ploos y. Amstel. 374. Purcell, B. 252, 284. Raab, J.
L. 289. Réveil. 5. 305.
Riedel. 182, 183, Rolls.
268 a.
*Romanet. 229 a. Salmon.
E. 274. Sarrabat. 271. Schouman, A. 104. Scriven, E.
171. Smith. 106.
Stadler, F. 345. Steelink,
W. 226. Straub, C. 18. Strixner, N. 345. Tailor, I. 88.
Tardieu, P. A.112 *222.
Thomas, J. 333. *Tischler, A. 99.
Tresling & C°. 320.
Unger, W. 93, 240. Yalck. 326.
Verkolje, N. 353. Yoyez.
57, 316. *Waanders, F. B. 75. Weiss, B. 284.
Wille, J. G. 205, *212,
252, 284.
Wölffle, J. 20. 86, 268,
303.
Zeelander, A. L. 305.
VAN IN DEN TEKST
AANGEHAALDE SCHILDERIJEN VAN DOU.
Catalogus-N0. |
Tekst-bladz. |
Catalogus-N0. |
Tekst-bladz. |
4 |
129. |
135 |
48. |
7 |
47, 56. |
144 |
48. |
9 |
157. |
146 |
48, 49, 70. |
16 |
55. |
166 |
151. |
18 |
37, 45, 157. |
170 |
127, 161. |
25 |
155. |
171 |
45, 46, 127. |
27 |
161. |
172 |
53. |
45 |
152. |
174 |
75. |
57 |
50, 127. |
182 |
34. |
58 |
45. |
183 |
34. |
77 |
50, 52. |
184 |
34. |
80 |
161. |
186 |
33, 34, 156. |
86 |
22,58,70,128,135. |
188 |
34, 37, 151. |
89 |
127. |
190 |
48. |
91 |
17, 73. |
197 |
48. |
93 |
143, 152. |
226 |
56. |
100 |
17, 58, 82. |
229 |
52. |
104 |
79. |
230 |
158. |
109 |
17, 69, 70. |
237a |
71. |
110a |
70. |
246 |
58, 75. |
114 |
36. |
248 |
56. |
116 |
151, 158. |
251 |
52, 56, 158. |
118 |
82. |
252 |
52, 158. |
125 |
161. |
254 |
52. |
129 |
34, 36, 116. |
258 |
158. |
130 |
32. |
260 |
158. |
132 |
32, 156. |
262 |
129. |
133 |
31, 34, 129. |
263 |
53, 142. |
134 |
35. |
268 |
58, 70, 142. |
Tekst-bladz. |
Catalogus-N0. |
1 Tekst-bla' 1 |
142. |
320 |
54, 75. |
45. |
321 |
158. |
158. |
323 |
53. |
38, 45, 158. |
323a |
52, 54. |
58, 142. |
333 |
152. |
129, 142. |
339 |
142, 158. |
38, 133. |
340 |
142. |
47. |
341 |
1 142. |
129. |
312 |
142. |
45. |
343 |
142. |
75. |
345 |
142. |
45. |
346 |
54. |
74. |
347 |
54, 74. |
60, 77, 155. |
349 |
75. |
56, 66. 127. |
356 |
74, 133. |
67. |
357 |
74, 133. |
67. |
358 |
58, 74, 133. |
76. |
3596 |
75. |
76. |
363 |
73, 77. |
76. |
364 |
75, 77. |
OP DE EIGENNAMEN i).
A.
Abels verk., (214).
Adrichem, (305).
Y. A eist, Evert, 12, 118.
A e r t s e n , P i e t e
r , 25, 76.
Airlie Gallery, (97).
Alcantara, Gravin d’,
coll, (141).
v. A 1 d e w e r e 1 t,
H., 97.
Alpin, G. W. Mc., coll.,
(80).
Altdorfer, 12.
Altmann, verk., (162,
194).
Amalia v. Solms, 90.
Amerika, 161.
v. Amstel, Hendrick, 88,
113.
Amsterdam, 4, 11,
27,38,42,44,48, 61, 62, 75, 79,85 vlgg.,91, 92, 99, 107 vlgg., 115, 116,
125,136,141, 142, 149, 155 vlgg., 179, (16, 17, 93, 104, 146, 155,
229, 234, 306, 320, 321, 326, 375).
Amsterdam, museum verk.,
(56).
Angel, Philips, 12.
40,41,43, 88, 113, 123, 125. 416
Angers, 9 2.
Anna, Koningin v.
Engeland, 66. Antwerpen, 85, 153, 157, (18, 382). Aoust, Marquis d’,
coll., (168 a). Appelbom, 42, 44.
Araignon, coll., (172).
Arenberg, coll., 75, 117,
159, 180, (153, 203, 293).
Arentsvelt, zie Douwe
Jansz. Argenson, zie Yoyez d’A.
Arundel, Lord, (1, 360).
Aschaffenburg, (88, 250).
Ashburton, Lord, coll.,
153,155, (25, 232, 293, 348).
Asselijn, Jan, 99, 155.
Assen, (304 a).
Augustus de Sterke v.
Saksen, 153. d ’ A z e g 1 i o , (49, 266).
B.
Backer, 13. de Baen, Jan,
8.
Bagh, verk., 159.
Bagot, verk., (16, 229).
Bail lie, W., (218, 317,
344,351, 371).
Baillie, verk., (272).
B a i 11 y, D a v i d ,
13, 15, 16, 24, 26 vlgg., 88, 112 vlgg. v. Balen, H e n d r., 96.
Bamberg, 148.
Barchard, verk., (314).
Barchmann Wuytiers, verk.,
(165, 185, 241, 316 b).
Barclay Field, coll.,
(314).
Baring, A., coll., (25,
322a, 348. Bary, Graaf du, verk., (301). Bause, (229).
Bautru, 89, 95.
Beaujon, verk., (252).
Beauvarlet, (348).
Beck, David, 44.
Becker, 84.
v. Beckerath, coll.,
(372).
Beckford, W., (232, 314).
Bedford, Hertog van, 82.
Beeldemaker, A. C., 10.
Beels, verk., (143).
Beerstraten, A., 57.
Beit, Alfr., coll., 78.
Belton House, (311).
Belvedère, 160, (91).
Bel voir Castle, 153,
(264).
Benfield, P., coll., (301
a).
Bennet, coll., (265). de
Berch v. Heemstede, coll., (125). de Berch v. Heemstede, Jhr. J. L.
C., (125).
Berchem, 99, 160, (155).
Berkheyde, Job, 117.
Berlijn, 30, 31, 33, 35,
46, 47, 49, 54, 56, 97, 116, (7, 240, 274,294, 329, 339, 348 a, 370, 372).
Berry, Duchesse de,
coll.,155,(25,232). Besangon, (325 a)
v. Beuningen, verk., 67,
(163, 260, 306, 307, 347).
Beurnonville, verk.,
(274).
Beurs, Wilhelmus, 126. v.
Beyeren, A., 92, 105, 116. v. Beyeren, Leonard, 126.
B i c k a r t, (333).
Bicker v. Zwieten, verk.,
(16). de Bie, Corn., 60. v. Biesum, verk., (14). Binkhorst, 25.
Biré, verk., (94).
Bisschop, coll., (355).
Blanker hoeff, Jan
Theu-nisz., 124.
Blauwpoort te Leiden, 4,
56,69, 70, 128, 141.
Bleker, Dirk, 104.
Bleuland, verk., (156).
Bloemaert, H., 12, 13, 92.
Blokland, 13.
1 e B 1 o n , Michel, 42,
43. Blondel de Gagny, coll., (123). Bodel Nijenhuis, coll., 57. le
Boeuf, verk., (150, 244). Bogmans, verk., (38).
Boheme, Koningin van, 103.
B o i s s e n s , Corn.,
12,14, 25,90. Bol, Ferdinand, 7.
Boland, J. A., (104, 320).
Bom, verk., (155). de Bom,
Jos., coll., (308). Bonaparte, Luc., coll., (293). d e B o n d t,
Jan, 77, 92. Bondville, coll., (200). v. d. Boogaard, A., (69).
Booms, 14.
Boonen, A., 140, 148,
(341). v. Borsele, verk., (304 a), v. d. Bos, Pieter, 84.
B o s s e , A b r., 126.
Both, Jan, 99, 104.
Boudouin, coll., (62,
145).
Bout, verk., (87, 258,
273). Boutrois, (49, 187).
Bouvier, 119, 127.
Bouxière, coll., (90 a).
Boymans, mus., (46, 142).
du Boys, 14. v. Boxberg, coll., (339).
Boxliornius, 27.
Braamcamp, coll., 155,
156, (1,174, 226, 304, 322 a, 350).
Brabeek, coll., (3).
Bramer, L., 105, 144.
Brandenburg, Keurvorst v., 86. Brandt, Gerard, (138).
Braun, phot., (4, 16, 18,
60, 62,76, 87, 91, 92, 101,104,115,145,155, 172, 179, 183, 205, 229, 248,
255, 256, 260, 268, 270, 271, 273,284, 305, 320, 337, 341, 349, 356,
357, 358). •
de Bray, J ac., (374).
Brederlo, eoll., (149).
Bredero, G. Azn., 92, 117.
v. Brekelenkam, Q. Gz., 11, 97, 132, 135, 144, 145, 180. Brenken,
Beehade, verk., (46). Brentano, verk., (105 a).
Breslau, (273 a).
Briard, (45).
Bridgewater House, 142,
(106, 171, 189, 254 a).
v. Brienen, verk, (243,
361). Bril, Paulus, 12, 86.
Brind, Ch., eoll., (,56).
British Museum, (373,
374). Brondgeest, (229).
Brouwer, A d r., 7, 105,
180. Brownlow, Lord, eoll., (311). Bruekmann, phot., (8, 86,
100,231, 238, 275, 289, 296, 303, 335,345). Bruhl, Graaf de, (257).
Ie Brun, 153, (210).
Brunswijk, 26, 76, 93,
121, (47, 64, 103, 273 a, 282, 313, 313 a). Brusci, Ferd. de, (55).
Brussel, 38, 51, 53, 54,
75, 93, 117, 153, 157, 159, (33, 141, 148, 153, 199, 203, 217, 293,
323). de Bruyn, J. J., (226). v. Buchel, Arent, 12, 13,
14. Buckingham Palace, 51, 56,67,158, (227, 244, 251, 252, 261,
307). Budapest, 55, 180, (16, 22). v. Bülow, verk., (109). v. d.
Burgh v. Kronenburg, 243 a. Bürkner, H., (349).
Burt, eoll., (80).
Bute, Marquis of, (58).
Buttery, H., (216).
Buys, C., verk., (72).
de Bye, Johan, eoll., 16,
65, 67, 71 vlgg., 84, 171, (26 5, 85, 91, 120 a, 121, 122, 174, 228 b,
235 a, 237 5, 246, 247 a, 291, 293, 301, 302 b, 305,
316 a, 320, 336,337 a, 338 a, 347, 349, 354 b, 350,
357, 358, 359 5, 364, 366, 367).
C.
Cabrolius, 125, 126, 127.
Cahen, verk., 334.
Galonne, coll., 248.
Cambridge, 50, 52,
(77,103,126,237).
Carleton, 103.
v. Carstanjen, A., coll.,
(339).
Carysfort, Earl of, (170).
Gassel, 33, 34, 98, 144,
152, 158, (132, 186, 255, 312 a).
Gassel, Landgraaf v.
Hessen-, (98, 273).
Castell, verk., (50).
Gatharina 11 van Rusland,
(156, 205, 284, 304, 356, 357, 358).
Gatharijnengasthuis te
Leiden, 82, 168, 169.
Gats, Jacob, 27, 117.
v. Gattenburg, O., verk.,
(274).
Cauwerven, verk., (74 b).
Gebes, 8.
Ghabot, eoll., (263).
Chataigner, (305).
Gheveny de la Chapelle,
eoll., (348).
Ghoiseul, coll., 67, 153,
(11,92,251, 261, 263, 306, 307).
Christie, verk., (52, 173
5, 179,224, 232, 278).
Christina van Zweden, 42,
44, 45, 54, 77, 152, (18, 58. 171, 272 a, 274, 290, 295, 297 a).
Cincinnati, 161, (80).
Claessens, (91).
[ d e C 1 a e u w, 27, 92.
j Clare, Earl of, verk., (52).
Clausel, 160, (91).
Claiisin, verk., (191 a,
371). Clementsz, Jacob, 6.
Clocq, Pieter Alberts, 3.
Cobentzl, Graaf, (205,
284). de Cock, Lucas Cornsz., 6. Coders, 164, (216).
Coders, verk., (140, 173
«)• Cocques, Gonzales, 96, 97, 103, 116, 118, (167).
Codde, Pieter, 96, 122,
145. Coelembier, 87.
Cole, (320).
Collier, 27.
Condé, (45, 301 a).
Coninxloo, 13, 117, 127.
Conti, Prince de, coll.,
153, (42, 251, 252, 263, 301, 316).
Cook, Francis, coll., 116,
123, (129, 190, 202, 296 a, 316).
Cooke, George, (101).
Copello, verk., (125).
Cornells v. Haarlem, 125.
Cornet, J. L., (125). Correggio, 76.
Cosimo III van Toscane,
81, 152. da Costa, coll., 155, (5, 152, 246). de la Court v. d. Voort,
coll., 154, (120, 260, 320, 341). de la Court v. Valkenswaard,
(193). v. Couwenburch, J., coll., (55). Couwenhorn, Pieter, 22,
28. Coxe, Ed., verk , (118).
Coxie, Mickaël, 77,156,
(304). Craesbeeck, 117, 180.
Cramer, 170.
Crawford, verk., (37).
Creed, verk., (57).
Cremer, verk., (361).
Croeze, verk., (280, 323
a). Crommelin, G. C., coll., (234). Crozat, coll., (60).
Curland & Sagen,
coll., 180.
C u y p , A., 160.
Czartorisky, coll., (63,
83).
Czernin, coll., 54, 74,
116, (110, 347).
D.
Dali men, (172, 231, 238,
275). Dahl, W., coll., 54, 145, (352).
D a k e , C. L., (104).
Dalkeith Palace, (128). v.
Dam, verk., (5, 26 a, 234).
D a m b r u n , (260).
Dantzig, 121.
Davenport, verk., (173).
DavidofF, 0., coll., (256
a).
Delafield, verk., (52).
Delahante, verk., (191 c).
Delessert, verk., (239).
Delfos, (304 e).
Delft, 104, 108, 125, 156.
Delvaux, (173).
Dessau, (276).
Destouches, coll., (198,
224, 297). v. Deuren, 0., 148.
Devonshire, Duke of, 127,
134,153, (257).
Diderot, (356).
Diego Duarte, coll., (44,
228 a), v. Diemen, (226).
Dirk van Haarlem, 103. v.
Dishoek, verk., (209, 274).
Dodo, zie Dronte.
Doekscheer, verk., (226).
Dogstrike, verk., (13).
D o 1 e n d o , B a r t
h., 20, 21, 22. Dollfusz, Adr., coll., (184). Donovan, coll., (340).
Donquers, verk., (29).
Dordrecht, 108.
Dorn, J., 148.
Dou, Jan, 19, 20, 23, 165,
168,169. Dou, Maria, Jansdr., 20, 165, 167, 168, 169, 170.
Dou, G., muntmeester, 20.
Dou, Gerrit, 5, 7, 16, 17
vlgg., 33 vlgg., 49, 62, 71, 74,113 vlgg., 130 vlgg., 165 vlgg., 179
vlgg. Dou’s moeder, zie Maria Jansdr. Douay, 134.
Douwe Jansz., 18, 19, 20,
23, 24, 50, 165, (135—135 b).
Down, Ed., coll., (107).
Dresden, 34, 37, 46, 53,
75,77,101, 116, 123, 181, 129, 137, 139,140, (18, 19, 76, 87,
115,172,182,183, 185, 322, 337, 338, 341, 349, 353, 362, 364, 376).
Dronte, 100.
Droste, verk., (258, 325).
Dubois, verk., (323 a).
Dubordieu, 27, 113.
Dufresne, verk., (180).
Duitscliland, Keizer van,
(294).
D u j a r d i n , K., 99,
104.
D u j a r d i n , E.,
(117).
Dulwich, 74, 180, (301).
Duncker, B. A., (92).
Dupper, (104).
Duquesnoy, Frans, 53, 128,
(93, 101, 112, 172, 173, 174, 237, 241, 253, 254, 261, 263).
Dürer, A., 12, 120, 125,
126. Dusart, C., 82.
Düsseldorf, 54, 145, (61,
86, 352). Duuring, verk., (381).
Duval, (96).
D u y s t e r , (54, 96).
v. Dyck, Anton, 28. v. Dyck; P h., 152, (274).
E.
Eek, Joh., (320).
Edinburg, (128). v. Effen,
Justus, 86, 180. v. Egmont, J., 170.
Ellesmere, zie
Bridgewater.
Ellis, zie Wynn E.
Elsevier, Aernout, 14, 25,
Elsevier, Louis, 25.
Elsheimer, A d a m , 25, 53, 64. Emler, verk., (348).
Emmerson, coll., (2,
56,105,215,328). Engeland, 63, 94, 151.
Engelberts, (9, 137).
Engelbr echts z., Corn.,
6. v. Epstein, G. R., coll., (302 a). Erard, coll., (94, 112, 233).
v. Essen, Elisabeth,
(195).
Etiolle, zie le Roy.
Eugenius van Savoye, 75,
160, (49, 91, 228, 266, 359 a).
Eveillard de Livois,
coll., (92). Evelyn, John, 66, 94, 130. v. Everdingen, Caesar,
8. .
Eyl Sluyter, verk., (191
a, 371).
P.
Fabritius, generaal,
(168).
Fagel, coll., (282 a).
Fahnenburg, (61, 292).
Faivre, (254).
Favre, L., coll., (96).
Feeder le, C., (335).
Feitama, 60.
Feitama, S., verk., (371,
375). Ferreris, 14.
Fesch, coll., 34.
Fiamingo, zie Duquesnoy.
Fin den, (171).
Fischer, (273 a).
Fitzgibbon, coll., (314).
Fitzherbert, 153, 157.
Fitzwilliam, (77, 237).
Flemming, 153.
Flinck, Govert, 7.
Florence, (101, 268 a,
270, 320 a). Flor is, Frans, 13, 120.
Fodor, mus , (375).
Fonspertuis, coll., (116).
Fonthill Abbey, (263).
Forbes, (28).
Forster, (227).
F o s s e y e u x , (91).
Fouquet, 153, (97,178,
180,190, 226, 260, 264, 297, 317).
Francen, Abr., 85.
Franken, Frans, d’J.,
96,97. Franken, Frans, D. O., 78. Frankfort a. M., 54, 116, 119,
148, (346, 377).
Fraula, verk., (41, 108,
358 a). Frederik Hendrik, 90,103 vlgg., 120. French, W., (18, 76, 86,
87,172, 240, 333, 335, 347).
de Frey , J., (4, 100).
Friso, Jan Willem, (305).
Fulton, H., coll., (215).
Fürstenberg, coll., (173
c).
F ij t, Jan, 121.
Gabron, W., 121.
Gael, B a ï* e n t, 11. v.
Gaesbeeck, A d r., 127, 132, 134.
Gaignat, verk., (251, 258,
356, 357, 358).
Gagny, vork., (150, 235).
G a i 11 a r d , R., (62).
Gainsborough, coll., (90 c).
Gart, colk, (175).
Geeraerdts, Marcus, 124.
de Gelder , A., 116, 118.
Gelder, Arnout van, 127.
Genève, (96).
Gérard, (91).
Gerards, 84.
Gérant, (248). de Gheyn, J
ac., 12, 25.
Ghijs, Joh , verk., 159.
Gigonx, coll., (325 a).
Gildemeester, (251, 252,
287, 301, 328).
de Gise, J., verk., (369 a).
Glasgow, (127).
Godin de Beaufort, coll.,
119. Goeree, W., 126.
Goldsmith, coll., (369).
Goltzius, H., 12, 21, 121.
Goll v. Frankenstein,
verk., (9,125.
230, 321, 378). v. Gooi,
J., 86, 92.
Gorkum, 87.
Gotha, 47, 77, 97, 110,
(174, 287). Covert, Jansz., 19.
Gower, Lord Levison,
(106). v. Goyen, J, 16, 26, 88, 92, 105, 106, 155.
Grabit, Jean, verk., (135
5, 190 a). v. d. Gracht, Jac., 125, 127.
de Graeff, Andries, 62. v.
d. Graft, Jan, 14.
Granara, (49). the Grange,
(25).
Gray, Fdw., coll., (57,
111). Greatbach, (261). de Grebber, P., 11, 104, 180. Grünberg,
coll., (185).
Gruyter. (36, 154).
Grijp, Joost Dirx, 110.
Gustaaf III v. Zweden, coll., (116).
den Haag, 12, 27, 34,
42,48,60,62, 77, 87, 89, 93, 104, 105,108,117, 120, 151, 155, 168, (58,
68, 84, 188, 197, 305, 325).
Haarlem, 3, 12, 13,
87,89,107,117. Haarsma, verk., (327). Hackaert, J., 99, 104.
Hagen, C., 57.
Hals, D i r k , 96.
Hals, Frans, 13, 14, 51,
79,98. Hamburg, 157, (9).
Hampton Court, 180.
Hanfstangl, phot., (18,
76, 86, 87, 100, 104, 115, 172, 231, 289, 296, 303, 305, 322, 335, 337,
338, 341, 349, 362).
Hannot, J., 27, 72, 74,
172, 173. Hannover, (74, 224 a). de la Hante, coll., (306).
Harington, 103.
HarinxmathoeSlooten,
verk., (142 a). Harlingen, 18.
Harman, J., coll., (105,
135).
Hart Davis, coll., (90, 92
a). Hartenberg, (59).
Harvey, Marg., (152).
Hasselaar, 155, (39, 156,
284). Heckscher, M., coll., (274). d e H e e m , J. D a v i d s z.,
27,116, 117, 155.
v. Heemskerck, J. H ,
verk., (219). v. Heemskerck, Mae r ten, 13, 121.
Heemstede, zie de Berch.
v. Heemstede, cell., (143). de Heer de Holy, verk., 0214 a). Hela,
121.
v. d. Helst, B., 146.
Hendrik v. Nassau, 103. Herdringen,
(173 c).
Héris, col!., (323).
llerris, verk., (73).
II e s s , G. E. C., (86).
Y. Heteren, coll., (56, 326).
Hickmann, verk., (109).
Hildeslieim, (3).
Hirth, G., coll., 134. v.
Hoek Jansz., verk., (258, 316). v. Hoek, J., coll., 155, 156, (140, 284,
304).
Hoekwater, C., 151, (188).
Hoet, verk., 179, (9, 186
a). Hofman, coll., (274).
Holford, coll., 51.
Hollandt, coll., (273 a).
Hollender, verk., 180.
Hollitscher, coll., (329).
de Hommer, verk., (329 a). Hondius, Hendr., 22, 126. HontkortjGerard,
44,53,180. de Hooch, P., 78, 96,97,98,119, 122, 123, 145.
Hooft, D., coll., (104).
Hoogeveen, Dr., 15, 26,
88. v. Hoogst raten,Samuel, 21, 92, 120, 126, 139, 149. v. d. Hoop,
coll., 55, 151, 158, (16, 229).
v. Hoorn, Simon, 64, 66.
Hope, coll., (170, 259,
351).
Hoppe, coll., (169).
Horion du Jardin, verk.,
(323).
H o u b r a k e n , A.,
46, 64 vlgg., 86, 88, 92, 138 vlgg., 154, 155. Houbraken, J., (140).
Huber, J. J. J., (342).
Hubert, (240).
Hue h tenburg, 160.
Huibrecht, (309).
Huldschinsky, coll.,
(274).
v. Huls, verk., (61 a,
324). de Hulst,Mae r ten Fransz, 26, 88.
llume, coll, (314).
Humphry Ward, coll.,
(167,329,340). Huot, (205).
Huygbens, Const., 21, 119.
Huyghens-Tentoonstelling, 104,120.
I.
Ingouf, (173). innsbrück,
57, 141, 180, (169). Isaac Isaacsz., 121.
Issenhein, coll., 301.
J.
Jacob II v. Engeland,
66,(113,207, 350 a, 354 a).
Jacobi-Keutzer, verk.,
(51). Jacobinus, 125.
Jan Adriaensz., 110.
Jansen, verk., (162, 194).
Jansens, Pieter, 119. de Jongh, D., verk., (210, 304 c). de Jongh,
Ludolf, 149. Joostens, verk., (272).
Jorissen, J. M., (17).
Josephine de Beauharnais,
158, (273). Josi, (70).
Joubert, zie Laurentius.
Joude rville. 179.
Jourdheuil, (249).
Julienne, coll., 153,
(200, 205,323). Jurriaans, verk., (36, 361).
Kaffka, coll., (26).
Kaiser, J. W., (226).
Kalachnikoff, (62). Kalkbrenner, coll., (112).
Karel I van Engeland, 61.
Karel II van Engeland, 60
vlgg., 85, 152, (137, 305).
Karel Emanuel 1Y, 160,
(91).
Karel Filips v. d. Palts,
160, (91).
Karlsruhe, 78,127,158, (8,
247, 258). de Kat, verk,, (104, 132, 378). ten Kate, verk., (202).
Kauperz, (169).
Kay. A., (127).
v. K e s s e 1, Ferdinand,
96. Kessler, A , (89).
Ketel, Corn., 12, 13.
Key, 13.
de K eyser, Th., 151.
Kick, 179. y. Kirchheim, David, 5.
Klarwill, Isidor, 141.
Kleinenbergh, verk., 161
,(170,304 e). Kley, B., verk., (17, 351). de Klok, P.,
verk., (365). Kniphorst, coll., (304 a).
Knotte r. Jan Adriaensz,
25.
Kopenhagen, (26, 95, 330).
de K o n i n c k , P h., 105. Koninck, Sal., 122, (130). Kovatsch, J,
(240).
Krakau, (63).
Kranenburg, verk., (361).
Kraubt, verk., (6).
Kretzer, Maerten, 84.
Kriiger, L, (32, 181).
Kruseman, G., verk.,
(352).
Kühn, J., (9, 151).
Kums, verk., (272).
Kunst, Corn., 6.
Kütner , S., 180, (216).
v. Laar, Pieter, 131.
Ladbrooke, coll., (171).
Lafontaine, verk., (191
Z>).
Lancut, (288 a).
v. d. Land, Ph., verk.,
(358 b). Landauer, verk., (195).
Lange, J. F , (325).
Langer, S e b., (86, 93).
Lank, verk., (181 a).
L a q u y , 156, (304 a,
304 /;, 304 c). L a s i n i o , (101).
Last. C. G. A., (305,
325). Lastman, Pieter, 24, 29, 30, 33, (3).
Latour, coll., (220).
Laundry, (170).
Laurentius, 126, 127.
Laurie, R., (268).
Lauro, (228).
Lauwyck, Jacob, 27, 88.
Lazienski, coll, (172i,
204). Lebrun, coll., 153.
Leely, Pieter, 68.
Leer mans, Pieter, 55,
132, 143, 144, 180, (16).
Leeuw, W. P. de, 38.
Leeuwen, Adriaen van, 14.
Leeuwen, J. van, 110.
Leiden, 1 vlgg., 18, 38,
40, 41, 56, 57, 62, 68 vlgg., 80, 87, 93, 94, 104, 108 vlgg., 134,138
vlgg., 159, 166, 168 vlgg., (25, 26/;, 85). v. Leyden, verk., (25,
190). Leyden, Aertgen, van, 6,
Leyden, Lucas van, 6, 12.
Leighcourt, (92 a).
L e i t e r, R., (289).
'
Lemmers, 157.
Lempereur, coll., (252).
v. Lennep, coll., (230).
Leopold, aartsli. v.
Oostenrijk, 152, (93).
le Leu, (172).
Leuchtenberg, coll., (93 a,
133). Levison Gower, (106).
Lewis, (97).
Leyster, Judith, 53.
Liechtenstein, coll, 180, (246, 274). Liefrinck, 25, 105.
L i e v e n s , Jan, 7, 9,
14, 24, 28, 30, 31, 33, 38.
L i e v e n s , Jan André,
9.
Lima, 161.
v. d. Linden v.
Slingelandt, verk., (323 a).
Linnig, (372).
Linz, (312).
Lippart, baron v., coll.,
(133).
Lips, (271).
Lipsius, Justus, 21.
de la Live de Jully,
coll., (169).
Liverpool, (152).
Livius, 7.
Lookhorst, 6.
Loquet, verk., (105, 125,
174).
Lodewijk XIV, coll., (4,
89).
Lode wijk XV, coll., (174,
248).
Lodewijk XVI, coll., (187,
271).
Löhr, coll., (339).
Londen, 2, 46, 50, 53, 64,
68, 69, 74, 78, 99, 127, 134, (3, 23, 28, 56, 57, 99 «, 105, 106, 171,
215, 216, 227, 231 «, 244, 251, 252, 254 a, 257, 261,
263, 301, 302, 306, 307, 310, 314, 373, 374).
Longueville, mad. de, 5.
Lonsdale, Earl of, (92 u,
178, 218, 317).
Loo, het, 65, 66, (77,
319, 325).
v. Loo, (320).
v. Loon, (350).
v. Loon, coll., (225).
Loot v. Zantvoort, verk.,
(174, 226).
Looten, G., verk., (5).
Lormier, W., (43, 97, 125,
153,178, 213, 216, 263, 271 «,277,317,347, 352, 356).
Louvre, 73, 74,
75,77,117,127,129, 133, (65, 88, 91, 371).
Lowenstam, L., (334).
Lowtlior Castle, coll.,
153,(178,218, 317).
Loys, Jac. eoll., (327 a).
Lubelink, coll., (11,
348).
Lucasg'ild te
Amsterdam, 107, 115.
»
» Delft, 110, 111, 118.
»
» Dordrecht, 110, 111.
»
» Gouda, 110.
»
in den Haag, 89.
»
te Haarlem, 88, 107, 110.
»
» Leiden, 68, 82, 109,
113, 114, 138, 140 vlgg.
Ludolph, Hiob, 15.
Lutma, Jan de Oude, 117.
Luton House (58).
Luxemburg, (94).
M.
Mabus, zie le Pla.
Mabuse, 13.
Macret, C., (271). v. d.
Maes, Coenr., 26.
Maes, Dirk, 9.
Maes, G e r r i t, 132.
Maes, Nicolaes, 51, 77,
117,
Malcolm, coll., 374.
Malroaison, 158, (255,
273). d e Man, A., 110.
Manchester, 75, (359). v.
M ander, C., 92, 124. Mannheim, (22).
Mansveld, D., verk.,
(136). Marcenay , (232, 244).
Maria Jansdr., zie
Roosenburg. Maria de Medicis, 99. v. d. Mark, Aegidz., verk.,
(6,35«, 297, 323 a, 365).
M a r r e 11, Jac., 118.
Marseus. Otto, 100, 124.
M a s s a r d , (227).
M a s s y s , Jan, 53.
M a t a n , J., (171).
Maton, B., 131, 132, 141.
Mauritius, 100.
Maurits, prins, 9, 90,
103.
Mayer, Xav., 54.
Mecklenburg, 121.
Medemblik, 3.
Memling, Hans, 117.
Menke, verk., (73).
v. d. Merck, Jac., 10,
(143).
Merle, Graaf van, verk.,
(233). Messchert, v. Vollenhoven, verk., (230).
Mesman, D., (126).
Metsu, Gabriel, 78, 96,
97, 113, 122, 131, 135 vlgg., 141,145, 159, 180.
Mettenbrink, verk , (265).
Mettenleiter, J. M., 148.
Meulemans, Adriaen, 148. Y. Meurs, (40).
Meyers, verk., (356, 357).
Michel Angelo, 120.
M i e 1 i n g , W., (320).
Mierevelt, 103, 120. v. Mieris, Frans, d. O , 71, 80, 81, 84, 116,
122, 131 vlgg., 144 vlgg., 153,159,160,180, (268 a). v. M i e r i s ,
F r a n s , d. J., 92,138, 147, 159.
v. Mieris, Jan, 138. v.
Mieris, Willem, 138, 147, 159.
M i g n o n , A., 7.
Miles, coll., (92 a).
Mnizech, M., (355).
M o i e r , 144.
M o i 11 e , (257, 271).
Molenaer, Jan Miense, 54,
116, 118.
M o 1 y n , 113.
Monconys, Monsieur de, 71,
83, 84, 138, (201, 237 a).
Montaleau, verk., (348).
Montpellier, 158, (273).
Montribloud, coll., (248). d e M o n y , L o u i s , 148,180,
(351). de Moor, Carel,7,8,9,88,132, 138, 140, 145, 146, 160, (17 b). Morant,
G., coll., (2).
Mordant, D., (239).
Morrison, Ch., 50, 127,
(57). du Mortier, verk., (117).
Mossel, (320).
M o s s o 1 o f f, N.,
(205, 284).
Motte, verk., (74 b).
Moyet, verk., (143).
Muelen, v. d., verk.,
(234). Muilman, verk., (146).
Muller, G., verk., (17,
323 a, 371). Muller, Harmen, Jansz., 85. München, 58, 69, 98, 117,
134,135, 158, 180, (20, 21, 22,86,106,142, 231, 268, 275, 289, 296,
303, 335, 343, 345).
M u s o e 1, (93 a).
Musscher, Michiel van,
137.
v. d. Mijn, 180, (173 e).
Nagel, verk., (57).
Naiveu, M., 10, 57, 92,
132,140, 141, 180.
Narischkine, verk., (239,
254). Nassau, Lod. van, 64, 66.
Neeltje Willemsdr., 33—35,
(182— 189, 206).
v. d. Neer, A., 105. de N
e gr e , N. C., 11.
N e i d 1, J., (333).
Netscher, Caspar, 103,
120, 123, 138, 147.
Netscher, verk., (165,
185). Neurenberg, (110 a). de Neufville, R., verk., (230, 286). Neveu,
verk., (107).
Neville, (191 b).
New York, 161, (27). de N
e y n , 25.
Nieuwenhuis, (94, 158,
232). Nieuwhof, L. Üidaeus, (141). Nieuwhoff, N., verk., (69.
339). Noël Desenfans, verk., (301). Nogaret, verk., (297). v.
Noort, (151 a, 159, 211). Noortwyck, Heer van, (201). Norman Forbes,
(28).
Northbrook, coil., 153,
(56, 232,302). Nostitz, coll., (82).
Nunnink, A. C., (325).
Nijmegen, 108.
O.
Ochtervelt, 137. 148.
Ocke, verk., (35,
159,160,211,309). Oldenburg, (151). v. Ommeren, verk., (156). Oortman,
(108).
Oostenrijk, aartshertog
v., 138,152 Oosterdijk v. d. Heuvel, verk., (331). Oppenheim, coll., (261
a).
Orleans, coll., (173, 246,
288, 353 a).
Orlers, Jan Jansz., 3, 4,
6, 7,10,13, 14, 17, 20 vlgg., 39, 41, 57, 112.
Orvielle, verk., (264, 273,
321 a, 354).
y.
Ostade, A d r.,
49, 51, 105, 116, 122, 123.
d’Oultremont, (148, 199).
v. Outshoorn, Jan
Cornelisz., 167.
Ovens, Juriaan, (140).
Overbeeck, Johan, 12, 14.
Ovidius, 101, 123.
.Oxenstierna, Axel, 42.
P.
Pabst, J. F., 57.
Paedts, 18, 70, 168, 170.
Paignon Dijonval, verk.,
(105, 135, 215).
Paillet, verk., (25).
Palamedesz., 87.
Palma, 12.
Palts, keurvorst v. d.,
160, (91,169).
Pama, verk., (331).
Pannier, (108).
de Pape, Abraham, 88, 132,
144, 180. (143 a).
Parijs, 32, 34, 89, 95,
161, 179, (4, 81, 89, 91, 108, 168 a, 173, 174, 184, 187,
243,248,255,260,263 a, 271, 363, 371).
de Pas, Chrispijn, 126.
Pauw, Iman, verk., (122).
Payne, A. H., (115).
P a z z i, P. A., (101).
Peel, Robert, coll.,
(263).
Per cellis, 13, 14, 26,
105.
le Perrier, verk., (314).
Peru, 161.
St. Petersburg, 31, 32,
34, 58, 129, (60, 62, 92, 93 a, 133, 145, 168, 172 a, 191, 205, 253, 255,
256, 256 a, 284, 356, 357, 358).
Pfiaum, coll., (61, 292).
Photograph. Gesellschaft,
(18, 76, 87, 103, 115, 172, 173, 364).
Pierard, verk., (172 c).
Piles, de, 121, 126.
Pinas, Jan, 105. le Pla,
coll., (300).
Plemprius, 125.
Plettenberg, verk., (124,
356, 357, 358).
Ploos v. Amstel, 180,
(216, 304 d, 374, 377).
Pluymer, J., 60.
v. Poelenburg, C., 101.
118. v. d. Poll, (146).
Pollion, Maria, 165.
Pommersfelden, 35, (31,
134, 151, 223, 254, 329, 342 6, 346).
Pompe v. Meerdervoort,
verk., (361). de Poorter, W., 180. v. d. Pot, G., verk., (17, 351).
P o t h e u c k , J., 10.
Pothoven, H., (350).
Potocki, coll., (288 a).
Potter, Paulus, 105,
152,156, 160.
Potter, P i e t e r , 27,
89. Potsdam, (236).
Posonyi, Dr. E., coll.,
(220). Poullain, coll., 153, (271, 316,348). Poullet, coll., (340).
Poussin, 100.
Praag, 58, 75, (82, 246).
Praslin, coll., 153,
(11,180, 251, 260). v. Preyer, coll., (135, 145). Pruyssenaer, verk.,
(211).
Puert, Pieter, 63.
Purcell, B., (252, 284).
Putman, Cath., verk., (66,
105).
Q.
Quellinus, 61.
Quinkhart, 159.
R.
R a a b , J. L., (289).
Radstock, Lord, verk.,
(332). Randon de Boisset, coll., 153, (232, 244, 260).
Raven, J, 166, 171.
Rembrandt, 14,16, 23
vlgg., 41, 47, 50 vlgg., 79,82, 85,88,101 vlgg., 116 vlgg., 129, 133,
136,149,150, 152,159, (18,129, 133,182,188,370).
Rembrandt’s moeder, zie
Neeltje Willemsdr.
Rembrandt’s vader, zie
Rijn, Harmen van.
v. Reith, coll., (240).
Rendorp, (339).
Renialme, Johannes de, 85.
de Reuver, coll.,
152,156,158,(132, 273).
Réveil, (5, 305).
Reyden, H., verk., (104,
137).
Reynolds, S i r J o s h u
a , 153.
Reynst, Gerrit, 61.
Ribblesdale, Lord, (2)
Richmond, 48, 76, 123,
(129, 190, 202, 296 a, 316).
Riedel, (182, 183).
Riga, (149).
de Ringh, Pieter, 27.
Rivelinck, Henricus, 21.
Robiano, verk., (74 b,
151 b, 216).
Rochester, (173 d).
Roe , R., (77).
Roelofs Thijssen, verk.,
(53).
Roëll-Hodson, verk.,
(334).
Rolls, (268 a).
R o m a n e t, (229 a).
Rongé, (43).
de Roore, verk., (71, 135
a).
Roos, (105, 138, 144, 155,
156, 161, 192, 242, 304 6, 378).
Roosenburg, Maria Jansdr.
van, 18, 19, 165, (190-191 d).
Roothaan, verk. (144).
Rothschild, Alph., Parijs
(173, 243, 263 a).
Rothschild, miss, (226).
Rothschild, Londen, (231
a).
Rotterdam, 12, 63, 78, 87,
116,142, (295).
Ie Roy, coll., (73, 112,
189).
Rubens, 13,
53,92,103,106,157, (370).
Rudolf van Habsburg, 6.
Rudolphinum, (246).
Rusland, 151, 156, (22).
Rutland, Duke of, coll.,
153, 154, 157, (264).
Ruisch, Rachel, 155. v.
Ruysdael, J., 105, 160.
R ij c k a e r t, 117. v.
Rijn, Harmen v.,31 vlgg., (130— 134, 165).
v. Rijn, Rembrandt H arme
n s z , zie Rembrandt.
S a d e 1 e r , 12.
Saeghmolen, M., 122, 123.
Saftleven, Corn., 105. Saftleven, Harmen, 100. Sagan, zie Gurland.
Sagan, zie Talleyrand.
Saksen, 153.
Salmanca, verk., (274).
Salmasius, 27.
Salmon, E., (274).
Saltmarsh, coll., (170).
Salzdahlum, (64, 103). v.
Sandrart, 41 vlgg., 59, 83, 119, 130.
Sansouci, (7, 32, 166,
236). Sarrabat, (271).
Savery, Roeland, 13, 100.
Savoye, zie Eugenius.
Scaliger, 21.
Schalcken, Godfried, 54,
82, 131 vlgg., 146, 148, 160, 180, (187, 312, 325, 333, 346
a). Schamp d’Aveschoot. verk., (11). Scheffer , J. B.,
148. Schellinger, 14. v. Sc hen del, P., 149. v. Schilperoort,
Coenr,, 14, 25, 110. Schleiszheim, 180, (296).
Schloss, A., coll., (179).
Schmitt, (347).
Schoe vaerdts. 93.
Schönborn, coll., (315,
346 a).
Schonborn, verk., (12,
297, 336 a). Schoon, verk., 123. v. Sc booten. Joris, 8, 10,14, 15,
26, 110, 145. v. Schorel, verk., (40). Schouman, A., 180, (104.
274, 354 c).
v. d. Schrieck, verk., (74
b). v. d. Schrieck, zie Marseus. Schubart, coll., 54, 158,
180, (339). v. Schuurman, Anna Maria, (216). v. Schuylenburch, coll.,
153, (9, 262, 365).
Schwerin, 38, 52, 58, 99,
116, 129, 133, (48, 87, 88, 173 e, 250, 262, 286).
Screvelius, Th., 13.
Scriven, E., (171).
Scriverius, P., 14, 15.
Secrétan, verk., (245).
Sedelmeyer, Ch., (27, 114,
131,179, 189, 230, 340, 346).
Seger Tierens, verk.,
(140, 380). Seghers, Dan., 90.
Sereville, verk., (27).
Severinus, 125.
Silvercron, zie Spiering.
Sinkenberg, coll., (195).
Six, coll., 56, 141, 143,
156, (93, 195, 226, 304 a, 314, 321, 322 a, 323 a, 350).
Slabbaert, 134, 149. v.
Slingelandt, DiederikaCath., (104). v. Slingelandt, Hendr., (104). v.
Slingelandt, Pieter, 71, 127, 131, 135,138,139,180, (294). v.
Slingelandt, coll., 232. v. Slingelandt, Q. P., 112. v. Sluypwijk,
verk., (147, 155). Smeth v. Alphen, verk., (280, 323 d). Smirnow,
coll., (191).
Smith, W., coll., (2,
57,106,263,314). v. d. Snoeck, Dirk, 15.
S n ij d e r s , 99.
Solirene, coll., (298).
Solms, Amalia van, 9.
Somer, Catharina van, 165.
Somer, Geertruyt Dirxsz.,
165. Sorbière, 84, 89, 95, 166.
Spaan, (147).
Sparre, Gravin, (267).
Spiering, Petter Sp.
Silvercron, 41 vlgg., 71, 80, 84, (18, 54, 58, 84, 157, 171, 206, 274,
290, 295). v. Spreeuwen, J a c., 55, 119, 146, 179, (80, 82, 322 a, 345).
S t a d 1 e r , F., (345).
Stafford House, 153. v.
Staveren, A d r., 55, 92.132, 133, 143, 144, 180, (93, 253, 262).
Steelink , W., (226).
, Steen, Jan, 79,
96 vlgg.,
145 vlgg., 159.
Steengracht, coll., (144,
197). v. Steenwyck, Harmen, 27. v. Steenwyck,Hendr., 14,15. v.
Steenwyck, Pieter, 27. v. Steenwyck, Suzanna, 104. Stein, verk.,
(368).
Stevens, verk., (156,
272).
Stock, Andries Jac., 90.
v. d. Stock, Hendr., 88, 90. Stockholm, 42, 44, (10, 116,
267). Stolberg v. Söder, verk., (3, 74).
S t o 1 k e r , (304 c).
S t o o t e r , C o r n.,
26,105,112 vlgg. S t o r c k , J o h., 77.
Stove, verk., (176).
Straatsburg, 117.
Straub, C., (18). v.
Streek, Jurriaen, 11. Strixner, N. (345).
Strijtvelt, zie Vechter
Vechtersz. Stuttgart, 5, 30, 36, 139, 144. 180. v. Sufteren, verk., (241,
281). Suyderhoeff,
14. v. Swanenburch, Claes
I s a a c s z., 7, 25.
v.
Swanenburch, Isaac
C 1 a e s z., 6, 14, 25,
92. v. Swieten, Simon, 15.
Sylvius, 84.
Sysmus, Jan, 145.
Taets v. Amerongen, G. G.,
verk., (70, 217).
Tailor, I , (88).
Tak, verk., (274).
Talleyrand, verk., (229,
296 b). Tamme, phot., (18, 19, 76, 87, 115, 172, 182, 188,
185).
Tardieu, P A , (112, 222).
v. Tedinghorste, verk, 41, (24). Teixeira, D. Jr., verk.,
(229). Telders, G., verk., (,35). v. d Tempel, A b r., 8, 10,
137, 145, 146.
Teniers, D. d. O., 91, 96.
Teniers, D. d J., 121, 159.
T e r b o r c h , Gerard,
90, 97, 98, 136.
Ter b or oh, G. d. J.,
117.
Ter westen, 179.
Ter westen, August ij n,
8. v. Tet roede, Adriaen, 110. v. Teylingen, verk., (165,
185). Texier, (16).
Thevenin, verk., (86 a).
Thomas, J., (333).
Thornton, (191 c)
Tideman, 156, (304). v. T
i 1 b o r g h , 96, 97.
T i s o h 1 e r , A.,
(99).
T i t i a a n , 13, 64,
120. v. Tol, Antonia, 19, 20, 81,83,165, 166, 168, 169, 170. v. Tol,
Dominicus, 7, 19, 82, 121, 131 vlgg., 141,165 vlgg., (189, 232, 306).
v. Tol, Maria 1, 165, 167,
169, 170. v. Tol, Maria II, 165, 167, 169. v. Tol, Roelant, 165, 167,
169. v. Tol, Simon, 19, 165.
Tolling, A., verk., 279.
Tolosan, coll., (248,
348). v. Tongeren, verk., (354 d). ToorenvlietjAb
r.,137,165,180. Too renvliet, Jacob, 138,147, 165.
Torrentius, 43, 90.
Toscane, groothertog van,
138,152. Traudenius, Dirk, 60, 67.
Tronchin, verk , (27).
Tschager, (169).
Turijn, 160, (49, 91,
228, 266, 361).
U.
I Uffenbach, 154, (25,
120).
Unger, W., 93, (240).
Utrecht, 119, 148, 149.
Uylenburch, Gerrit, 62,
63, 85 vlgg. Uylenburch, Hendrik, 85. Uytenbogaert, 50.
V.
Vaillant, coll., (217).
Vaillant, E, verk., (217).
Valck, (326).
Valedan, coll., (273).
ValenQay, zie Talleyrand.
Valckenier-Hooft, (190). Valkenburg, verk., (92 a, 242 «,
256, 271).
Vaudreuil, verk., (187,
260). Vechter Vechtersz. v. Strijtvelt I, 19, 165.
Vechter Vechtersz. v.
Strijtvelt II, 165, 166.
Vechters, Trijntgen, 19,
165, 166, 168, 169. ‘ v. Veen, O tt o , 25. v. Veen, Pieter, 7, 25,
90. Veer, Andries, 88. v. d. Velde, E s a i a s , 13, 57. v. d.
Velde, Frans, verk., 180, (274, 329 a).
v. d. Velde, W., d. O.,
68, 125. Vence, verk., (284). v. d. V e n n e , A d r., 91 vlgg.,
117, 120, 122.
Verboom, Jacob Willemsz.,
14. Verbrugge, W. A., verk., (60). Verhuist, verk., 157, (17,
264). Verkolj e , N., (190, 353).
Vermeer, J. v. D e 1 f t,
87,116, 117, 128, 159.
Vernon, coll., (293).
Versola, (271 a).
Verspronck, 13.
Verstolk y. Soelen, (375).
Verwey, J. J., 18.
Vezalius, Andreas, 125,
126.
St. Victor, verk., (316).
Victors, Jan, 51.
Victors, zie Vechters.
Viet, verk., (342 a).
Vinckboons, David, 93. Vinkebos & Dewald, phot.,
(305). Virgilius, 101.
Visscher, Corn., 121.
Visser, C , 57.
Vliedthoorn, Simon, 16. de
Vlieger, Simon, 104. v. Vliet, JanJo ris, 24,28 vlgg., 37, (18).
Vogel, 15.
Vollenhoven, zie Messchert
v. V. v. d. Vondel, Joost, 63, 100. v. d. Voort, Co melis, 26, 117,
122, 123.
v. d. Voort, Pieter
Cornsz.,
v. d. Voort, de la Court,
verk., (25) de Vos, J., 10. de Vos, 1., verk., (371).
Vosmaer, Jac., 125.
Voyez, (57, 316).
Voyez d’Argenson, coll.,
153, (112 263, 356, 357, 358). de Voys, Ar ie, 138, 146. Vredenburg,
84.
Vranx, S e b., 13. de
Vries, Douwe Jansz., zie Douwe Jansz.
de Vries, A., 7.
de Vries, (146, 158, 323
a).
v. d. V u g t, H., verk.,
159, (354 c).
Waanders, F. B., (75).
Wacktler, coll., (169).
Wackerbarth, graaf v.,
153. Waddesdon Manor, (226).
Walker, R., verk., (173).
Wallace, coll., (23, 310).
Walsh Porter, verk.,
(332).
Wal wore, (224).
Wardour Castle, (1, 360).
Warschau, (172 b, 204).
Wassenaer, zie Roosenburg.
Wassenaer v. Obdam, verk., (264, 271, 279, 299).
Wasserman, coll., (230).
Weber de Treuenfels,
(177). Weenen, 30, 48, 53, 54, 74,76,116, 117, 137, 141, 145, 160, 180,
(83, 91, 93, 99, 110, 135, 240, 315, 333, 347, 364 a).
Weenix, Jan, 99.
Weimar, 15, (374).
Weiss, B., (284).
Wells, W., coll., (191).
v. d. Werff, Adr., 138,148,159, (155, 287, 303).
v. d. Werff, Pieter, 148.
Wertheimer, (230).
Wesendonok, coll., 49,
(240). Wesselhoeft, coll., (9).
Westminster, Hertog van,
67, (306). Weyerman, J. Campo, 55, 76, 86, 92, 154, (25).
Wicquefort, 61.
Wierman, verk., (16).
Wille, J. G., (205, 212,
252,284). Willem de Zwijger, 9, 90.
Willem II, graaf, 9.
Willem III, 65, 66, 140,
(56, 305). Williamson, 179. v. d. Willigen, verk., (191 d). Windsor,
36.
v. Winghe , J o o s , 96,
101. Winkler, coll., (216, 229). de Winter, (219).
Wismar, 121.
Wittert. Corn., verk.,
(230).
Witsen, Petronella, (196).
de Witt, Jan, 64.
Y. d. Wolff, Reynier, 62. Wölffle, J.,
(20, 86, 268. 303). Wombwell, coll., (257).
Wonder, P. C., 149.
Woodburn, coll., (27,
318). Woudanus, 25.
Y. Wouw, W., verk., (125). Wouwerman,
Philips, 14, 152, 159.
Würzburg, (262).
W ij c k , T h o m a s ,
99, 119. Wijk-bij-Duurstede, 76, 92.
Wynn Ellis, (90 b,
105, 156, 215). Wijnpersse, verk., (265).
X.
Xavery, 2.
Y.
Yerkes, Charles T., (27).
Yver, 153, (1,6, 16, 74 b,
135 a, 174, 213, 226).
v. d. Zee, Maerten
Maertensz., 88. Zeelander, A. L., (305).
Zomer, Jan Pietersz., 86.
Zuitbroeck, zie Neeltje Willemsdochter.
Zurendal, J., verk., (294
a). Zwammerdam, 144.
Zweden, 141, 152, (18,
181). v. Zwieten, verk., (16, 56, 258, 358 b).
VERBETERINGEN.
blz. |
69, noot 1, |
staat: |
: staublossen, |
lees: |
staublosen. |
» |
77, » |
Gothe, |
» |
Gothsi. |
|
» |
80, regel 2 v. o., |
» |
hunne vielen
concepten, |
» |
hunne concepten
vielen. |
» |
82, » 16 v. b., |
V) |
M. 397, |
» |
M. 100. |
97, » v. b. |
, » |
illustraties Cats\ |
» |
illustraties in Cate’. |
|
» |
105, » 1 v. b., |
» |
geprijst, |
» |
^repr^’sd. |
» |
152, regel 7 v. b., |
» |
Catharina, |
» |
Christina. |
» 208,
n°. 172 b en 173 b is het * uitgevallen.
STELLINGEN.
i.
Gerrit Dou heeft geen
gevolg gegeven aan het verzoek van Karei den tweede, om in Engeland aan diens
hof te komen schilderen.
II.
De hoofdreden van het
reorganiseeren der St. Lucasgilden hier te lande in de zeventiende eeuw is de
slechte handhaving der verbodsbepalingen op den verkoop van schilderijen door
niet-poorters buiten de vrije markt.
III.
Orlers heeft in zijne
„Beschryvinge der Stadt Leyden” de levensbeschrijvingen van schilders, welke
hij niet aan Yan Mander’s „Schilderboeck” ontleende, uit
mededeelingen zijner tijdgenooten samengesteld.
IV.
Er zijn geen overtuigende
bewijzen geleverd voor de onechtheid van den cyrograaf van Dirk V van 1083 (v.
d. Berg n°. 89).
Vooralsnog moet men de
echtheid van het stuk on voorwaardelijk aannemen en het als een der bronnen
voor onze geschiedenis blijven handhaven.
V.
Slechts Holland en
Gelderland waren tegen de besluiten, den vijfden Juni 1650 door de
Staten-Generaal genomen inzake de afdanking der troepen.
Van Wyn en Wynne nemen ten
onrechte aan, dat ook Utrecht tegenstemde.
VI.
De Akte van Consulentschap
werpt geenszins een gunstig licht op den Hertog van Brunswijk, die daardoor
toonde, dat hij zijn eigen belang bij de vervulling der voogdij
over Willem V boven dat van zijn pupil stelde.
VIL
De oorzaken van het
ontstaan der steden in de Middeleeuwen zijn deels geographische, deels
politieke en maatschappelijke.
De ontwikkeling en
uitbreiding dier steden hangt bijna uitsluitend af van de mate van veiligheid
en vrijheid, die de inwoners genoten.
VIII.
Lodewijk de veertiende
heeft niet voorzien, dat Willem den derde de tocht naar Engeland gelukken zou.
Dit is de eenige reden,
waaruit Lodewijk’s aanval op Duitschland te verklaren is, een aanval, die een
groote fout in Lodewijk’s politiek is geweest.
IX.
Het aanvankelijk succes
van Napoleon na zijn terugkeer uit Elba in Frankrijk is niet zoozeer een gevolg
van de zwakheid der regeering van Lodewijk XVIII, als wel van het
ontzag van het Fransche volk voor Napoleon’s persoon.
X.
K. Lamprecht’s „Deutsche
Greschichte” bewijst, dat de beginselen, waarvan hij meent dat de geschiedschrijver
moet uitgaan, leiden tot eenzijdigheid en onnauwkeurigheid.
XI.
De „Historie van Mariken
van Nimmegen” is in of kort na 1475 geschreven.
XII.
De „Historie van Pyramus
ende Thisbe” door Matthys de Castelein is niet als drama, maar als volksboek
bedoeld.
278
*
XIII.
Het voorvoegsel her
is één in oorsprong met het voorvoegsel er.
Franck’s onderstelling,
als zou het voorvoegsel her hetzelfde zijn als het bijwoord van plaats her,
„hierheen” is onjuist.
XIV.
Het in het
Middelnederlandsch Woordenboek niet verklaarde woord efger beteekent op
de daar aangehaalde plaats hetzelfde als mnl. navegeer} nnl. avegaar,
hoor.
XV.
In Veltheni’s Sp. Hist.
VIII cap. 16 moeten de volgende plaatsen anders gelezen worden:
Opschrift: Van Miraculen
der verraetnessen.
lees: verrisenessen.
Vs. 1—8: Die ziele, die
oec ut’en lichamen Comen syn, begeren t’samen Datsi werden gedorperert;
lees: gëcorpereert.
Vs. 8—10: Maer die
lichaem, des syt gewes,
Natuerlike die ziele mede
Begeert op sine volmaecthede.
lees: met.
Vs. 11 — 15: Dat’s waer,
in yegewelke daer Es ene stemme begerte vorwaer Der vegingen
van desen tween ;
Nochtan en mogensi
overeen Bi naturen vergaderen niet.
lees: stomme, vereenigingen,
mogense.
Ys. 21—24: Daer af des
Vaders liberaldeit Om die minne Christi vorseit,
Sal doen sine Broedere
verrisen In grooter glorieuser wisen.
lees: liberalheit.
Ys. 29—82: Ende es ene
sake der verveerlychede, Alse te onser minscelychede;
Bedie hi beroert ons
vorwaer Ter verrisenessen ; .. . .
lees: beruerlichede.
Ys. 85—36: Dese sake es
oec ene vorme vorwaer Ende oec mede v exemplaer.
lees: i exemplaer.
Ys. 37—40: Alle dese, die
nu geseit
Hier vore syn, na der
werheit Selen dat vore vonnesse comen,
Dat men d’leste vonnesse
kort nomen.
lees: vore dat.
XYI.
Vereenvoudigde spelling
kan hoogstens wenschelijk ge noemd worden, doch niet noodzakelijk.
Af te keuren zijn echter
alle voorstellen tot vereenvoudi ging, waarbij niet wordt gelet op de afleiding
en den ety mologischen samenhang der woorden, noch op de
geschiedenis der klanken.
Het beginsel, dat de
spelling de spreektaal onveranderd moet weergeven, is ongerijmd.
XYII.
In Beowulf, vs.
1108 (uitg. Heyne 1898) staat:
ath was geafned ond icge
gold ahafen of horde.
Men leze: andiége.
\
GETTY CENTER LIBRARY
NO 653 07 M72
BKS
c. 1
Martin, Wilhelm, 187
Het leven en de werken
van Gerrit Dou, b
3 3125 00314 6806
^™iplS
EPSsfeiiÉ:
i*=rf.-iJr^SSSg2
mgiis
dü^pïg
lllipiltl
^sa&sya^^i,
fe^SSi&SiS
IpisiÉia
£ hhsi»i fe;t$ b::!&
iiiPiiii
wmmm^ m0mm
ÈmÉs^xé^B tëSis
&
SlPïgil iilMilii lBB!Hi!li Éiiplii
Kif S
iilillïa
i8l*F
mtat
“fills
HET LEVEN EN DE WEEK EN
VAN
BESCHOUWD IN VERBAND
MET
HET SCHILDERSLEVEN VAN
ZIJN TIJD.
THE J. PAUL GETTY
MUSEUM LIBRARY
Digitized by the Internet
Archive in 2016
https://archive.org/details/hetlevenendewerkOOmart
HET LEVEN EN DE WERKEN
VAN
BESCHOUWD IN VERBAND
MET
HET SCHILDERS LEVEN VAN
ZIJN TIJD.
HET LEVEN EN DE WERKEN
VAN
BESCHOUWD IN VERBAND
MET
HET SCHILDERSLEVEN VAN
ZIJN TIJD.
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE
NEDERLANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE LEIDEN,
OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS
DK. J. E.
VAN ITERSON J.AZN.,
HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOOR DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
op Zaterdag 27 April
1901, des namiddags te 4 uur,
DOOR
WILHELM JflARTIN, Aio
GEBOREN TE QUAKENBRÜCK.
D7A\7i,
LEIDEN,
1901.
Aan mijne Onders.
Voorbericht...............blz. ix
Inleiding................„
1
Schilderstukken, in de
zeventiende eeuw te Leiden aanwezig. Oude gebouwen voor nieuwe doeleinden
ingericht. Nieuwe bouwwerken na het beleg. Versiering van Stadhuis,
Rijnlandshuis, Bibliotheek, Doelen enz. met schilderijen.
Schilderijen in gasthuizen enz. Kunstverzamelaars tijdens
Don’s leven.
Eerste
Hoofdstuk.............„ 17
Do u’s leven tot 163 1. Zijn geboorte en familie.
Leerjaren bij Dolen do en Couwenhorn. Schilders te Leiden omstreeks 1630. Bailty’s atelier
het middelpunt. Don’s leerjaren by Rembrandt (1628—’31). Portretten van Rembrandt’s vader
en moeder. Zelfportretten. Dou’s zelfstandige vestiging.
Tweede
Hoofdstuk............„ 40
Dou’s levensloop na 1631. Zijne beroemdheid. Door Angel
geprezen. Zijn Maecenas Spiering. Schilderijen in de verzameling van
Christina van Zweden. Overgang van portret- tot
genreschilder. Nisstukken, nachtstukken, kluizenaars. Don
schildert alle voorwerpen naar de natuur. Zyne woonplaats. Schilderijen,
aan Karel II aangeboden. Don door Karel II verzocht, naar Engeland te
komen. Zijn tweede Maecenas, de Bye en diens verzameling. Schilderijen,
door kastjes enz. tegen stof beschermd. Dou’s beroemdheid blijkt wederom
in 1669.
Zijn
rijkdom en aanzien. Zelfportretten en portretten van Dou
door anderen. Dou’s dood in 1675.
Derde
Hoofdstuk.............blz.
84
Kunsthandel en St.
Lucas-gilden in de zeventiende eeuw, in het h ij zonder te Leiden. Vaste
kunsthandelaars. Verval-schingen. Schilderij winkels. Leidsche
kunsthandelaars. Verkoopingen en verlotingen, door gilden georganiseerd.
Middelen voor schilders, om van hunne kunst te kunnen leven. Schilderijen
op markten. Ook de huizen er vol van. Welke stukken men kocht.
Vorm der stukken. Greliefkoosde voorstellingen. Prijzen.
De fijnschilders het hest betaald. Lage prijzen op verkoopingen. Overvloed
van stukken en oneerlijke concurrentie. Verbodsbepalingen daartegen.
Reorganisatie der St. Lucasgilden hierdoor in de hand gewerkt.
Vooral het Leidsche St. Lucasgild hiervan een voorbeeld.
Vierde
Hoofdstuk. ...
-........„ 116
Een schilderswerkplaats
in de zeventiende eeuw. Dou’s atelier, zijn leerlingen en navolgers.
Schildersbenoodigdheden. Prenten, pleisterbeelden, ledepoppen en andere
hulpmiddelen.
Boeken, anatomie- en
perspectiefstudie. Handboeken voor schilders. Dou’s atelier. Zijn manier van
schilderen. Zijn leerlingen en zijn methode van onderwijs.
Korte
levensbeschrijvingen van zijne leerlingen: van Mieris, v. Slingelandt,
Schalcken, v. Tol, Maton,
Haiven, de Moor, v.
Graesbeeck, Brekelenkam, v. Staveren, de Pape. Dou’s navolgers.
Vijfde Hoofdstuk............„
151
Dou’s schilder ij en in
den kunsthandel. Prijzen en lotgevallen.
Catalogus.................
175
Lijst
van in den tekst aangehaalde schilderijen van Dou...........„
254
Algemeen
register op de eigennamen. . „ 256
Verbeteringen.............„
272
273
Stellingen,
NAAR. .KEU Se ‘ELDEBJJ IN
EE NATIONAL GALLERY
Artes non habent inimicos
nisi ignorantes.
Dat er in een tyd,
waarin wel niets de menschen zoo koel laat als de kunstrichting der Leidsche
fijnschilders, een boekje ver-schynt over dengene, die deze richting in het
leven heeft geroepen, zal menigeen verwonderen, vooral wanneer de schrijver
begint met de verklaring dat hij, evenals Joshua Reynolds, Dou’s werken
beschouwt „with admiration on the lips, but indifference in the heart”.
Men moet dan ook in het
volgende niet vele aesthetische beschouwingen verwachten, daar de schrijver
zijn onderwerp van een zuiver historisch standpunt heeft opgevat.
Grerrit Dou genoot
reeds tijdens zijn leven een zeer groote beroemdheid. Hoewel geen groote
persoonlijkheid en zonder genialiteit te bezitten, wist hij toch eene
kunstrichting te scheppen, die toenmaals en nog lang daarna zeer in den smaak
viel en tal van jongeren bij hem in de leer deed gaan. Zijne werken werden
met de hoogste prijzen betaald en prijkten, evenals thans nog, in
de beroemdste verzamelingen. Kortom, Grerrit Dou is het type van een
tydens zijn leven gevierd Hollandsch kunstenaar. En daar dat leven
(1613—75) juist valt in den tijd van hoogsten bloei der Hollandsche kunst,
is het een uiterst geschikt uitgangspunt voor het beschouwen van het
Hollandsche schildersleven der zeventiende eeuw, speciaal van het
Leidsche.
Ik heb dan ook
getracht, in het volgende niet alleen Dou’s leven en werken te beschrijven,
maar ook van den kunsthandel, het gildewezen, het teeken- en
schilderonderwijs in die dagen een schets te geven. Zooveel mogelijk heb
ik, waar Dou’s leven daartoe aanleiding gaf, mij de toestanden om hem heen
trachten voor den geest te roepen. De stedebeschrij vers van het Leiden
der zeventiende eeuw, reisbeschrijvingen, dagboeken en
reishandboeken uit dien tijd werden daarvoor geraadpleegd. Wat het gildewezen betreft,
daarvoor bestudeerde ik de gildehoeken op het Leidsch Archief nog eens
nauwkeurig en vergeleek de bepalingen met die in andere steden. Yerder
maakte ik van alle gegevens gebruik, die Oud-Holland, Obreens Archief,
De Navorscher enz. opleverden, teneinde het beeld, dat ik wenschte, te
voltooien. Wat daaraan nog ontbrak, helderde de studie van schilderijen en
prenten zeer dikwijls op.
Yan de gedrukte bronnen
voor de kennis van Dou’s leven is Orlers’ „Beschrijvinge der Stadt Leyden”1)
de voornaamste. Zijne mededeelingen berusten, blijkens de nauwkeurige
opgave der data, op mededeelingen, door Dou zelven aan hem gedaan.
Niet minder belangrijk is hetgeen ons Sandrart in zijne „Deutsche Academie”
417 418) bericht, daar ook
deze Dou persoonlijk kende. Hou-braken’s berichten 419), aan deze beide bronnen ontleend en
met eenige nieuwere bijzonderheden aangevuld, zijn dan ook
omtrent Dou’s leven alleszins vertrouwbaar. Yoorts vinden we in Cam
po W eyerman’s Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konst-schilders
(1729) 420), de B
i e’s Gulden Cabinet (1661), Angel’s Lof der Schilderkonst
(1642) en eenige reisbeschrijvingen nog eenige nieuwe gegevens.
De geschreven bronnen
zijn deels reeds uitgegeven !), deels hier voor het eerst afgedrukt421 422). Ze bestaan uit testamenten, opgaven in
registers en gildeboeken, brieven enz. en verschaffen ons niet alleen
menige interessante bijzonderheid, doch geven meer dan eens gelegenheid om
de betrouwbaarheid der gedrukte bronnen te toetsen.
Kaast deze bronnen
diende de nieuwere literatuur over Dou te worden geraadpleegd. Een uitvoerige
monographic over hem bestond nog niet: de opstellen in C h. B 1 a n c ’s Histoire
des Peintres (1864), Dohme’s Kunst und Künstler (1877),
Gower’s Figure Painters of Holland en het in Woltmann en Woer-m a n
n’s Geschichte der Malerei (1888) vermelde vormden
de hoofdliteratuur over zijn leven 423).
Door de groote
welwillendheid van de beheerders van het door Mr. H. Vollenhoven ingestelde
fonds voor studiereizen werd ik in staat gesteld, alle gegevens, die mij
na mijne onderzoekingen hier te lande nog ontbraken, te verzamelen. Niet
alleen toch konden daardoor de bestaande leemten in de kennis van Dou’s
leven worden opgelost, maar ook ten opzichte van zijne werken
eene menigte fouten worden verbeterd. Een woord van oprechten
dank zij genoemden heeren hier gebracht.
Niet minder dankbaar
ben ik gestemd jegens de beheerders van het Leidsche Universiteitsfonds, wier
welwillendheid mij bij de uitgave van dit boekje heeft gesteund.
Velen zijn er, die mij
bij het bewerken van dit proefschrift behulpzaam
waren. •
In de eerste plaats
stond mijn hooggeachte promotor en leermeester Prof. Dr. P. J. Blok mij steeds
ter zijde met voorlichting en raad, zoo dikwijls ik die behoefde. Ik kan niet
nalaten, hem hier van ganscher harte dank te betuigen niet alleen voor
de wijze, waarop hij mij bij het bewerken van dit proefschrift behulpzaam
was, maar ook voor het onderwijs, dat ik gedurende mijnen studietijd van
hem heb mogen ontvangen.
Ook den heeren Dr. A.
Bredius, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen te ’s
Grravenhage, en Dr. C. Hofstede de Grroot, die mij, waar zij konden,
behulpzaam waren, zij hier mijn dank gebracht voor de wijze, waarop zij
mij den weg hebben gewezen bij mijn eerste kunstwetenschappelijke studiën.
De hulpvaardigheid van
wijlen Mr. Ch. M. Dozy, archivaris der gemeente Leiden, die mij het werken op
het archief zoozeer vergemakkelijkte, zal ik steeds dankbaar blijven gedenken.
Vervolgens ben ik hier
te lande veel verplicht aan de H.H. J. Ph. van der Keilen, directeur van ’s
Rijks Prentenkabinet te Amsterdam; Dr. Gr. W. Kernkamp; J. H. Maschaupt; E.
W. Moes, onder-directeur van ’s Rijks Prentenkabinet te
Amsterdam; Jhr. B. W. F. van Riemsdijk, hoofddirecteur van ’s
Rijksmuseum te Amsterdam; Jhr. Mr. Victor de Stuers, referendaris van
Kunsten en Wetenschappen en F. Gr. Waller, waarnemend directeur van ’s Rijks
Prentenkabinet te Leiden.
Voorts betuig ik hier
mijnen dank aan de heeren Bouchod, onder-directeur van het Prentenkabinet te
Parijs; Gr. Huet, onderbibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale en Dr.
Henri Stein, directeur der Archives National es aldaar; aan Mr.
Sydney Colvin, directeur van het Prentenkabinet aan het British
Museum en Mr. Salisbury aan het Record Office te Londen; aan de heeren Dr.
Bojanowski, directeur der Hofbibliothek en Dr. Ruland, directeur van het
Museum te Weimar; Dr. Th. von Frimmel te Weenen; Dr. K. Woermann,
directeur van het Museum en Dr. Max Lehrs, directeur van het
Prentenkabinet te Dresden; Dr. W. Bode, directeur van het Museum te
Berlijn; aan den heer Leopold Favre te Grenève en aan de heeren O.
Grranberg, conservator aan het Museum en Dr. C. T. Odhner, rijksarchivaris
te Stockholm.
Ten slotte zij het mij
vergund, aan de Hooggeleerde Heeren Muller, Kern, Verdam, ten Brink, Holwerda
en Fockema Andrese, wier lessen ik gedurende mijn studietijd mocht volgen,
mijn oprechten dank te betuigen voor het van hen genoten onderwijs. De nagedachtenis
van Cosijn zal ik steeds dankbaar in eere houden.
INLEIDING.
Onder de Hollandsche
steden, die zich in het begin der zeventiende eeuw het krachtigst ontwikkelden,
nam Leiden eene eerste plaats in.
De groote toevloed van
nijvere handwerkslieden, die, uit de Zuidelijke Nederlanden verdreven, zich
vooral in deze stad waren komen vestigen en er de lakenindustrie tot
een ongekenden bloei deden geraken, de stichting der Hooge-school, die
door de beroemdheid harer professoren meer en meer het middelpunt der
Hollandsche wetenschap werd, de oprichting van het Collegium Theologicum,
waar de predikers van het Calvinisme werden opgeleid, dit alles deed voor
Leiden een nieuwen tijd aanbreken, deed het den anderen steden van Holland
op zijde streven in omvang en welvaart. Het aantal inwoners nam steeds
toe: reeds in 1610 moest men tot eene vergrooting der stad overgaan,
en op het einde der eeuw, in 1695, was zelfs een tweede uitbreiding
noodig, wel een bewijs, hoe Leiden vooruitging.
Ook aan het uiterlijk der
stad kon men die steeds voort-
1
gaande ontwikkeling
opmerken, kon men zien, hoe door den nieuwen tijd van bloei het oude
middeleeuwsche Leiden langzamerhand verdween, om voor het zeventiende-eeuwsche
Lugdunum Batavorum plaats te maken.
Reeds de Hervorming had
veel veranderd.(De kerkelijke gebouwen waren eigendom der stad geworden
en voor andere doeleinden ingericht.^
In het oude klooster, waar
eens de Cellebroeders rustig leefden, woonden thans de bursalen van het
Staten-College; in het voormalige St. Jacobsgasthuis hielden de
staalmeesters zitting om de voortbrengselen der lakennijverheid te keuren
en heerschten, in plaats van rust en kalmte, handel en bedrijvigheid. De
kapel van het Bagijnhof was eerst tot Academie, daarna tot Waalsche kerk
ingericht, ten slotte tot bibliotheek, rijschool en anatomisch kabinet,
het Clarissenklooster in een pesthuis, het St. Barbarenconvent in een
logies voor de prinselijke familie veranderd en een dergelijk lot hadden de
meeste geestelijke gebouwen ondergaan. ' De drie groote kerkeu, de
Hooglandsche, Pieters- en Vrouwenkerk waren van torens voorzien, de
beschilderde muren gewit en het oude snijwerk, voor zoover het
nog niet vernield was, met een verflaag bedekt. Wat die kerken op den
duur tot sieraad strekte, waren slechts de grafmonumenten en wapenschilden
van voorname familiën, en eenige op de Spanjaarden veroverde vaandels. Én
ook gebouwen, die overigens aan hun vroegere bestemming
bleven voldoen, werden veranderd. Aan ’s Grravenstein, de
oude gevangenis, gaf men weldra een modernen vleugel, versierd met
houtsnijwerk van XaveryV de Burcht, een der oudste monumenten van oude
versterkingskunst hier te lande, werd door een hardsteenen poort met
regentenwapens gemoderniseerd.
Maar meer dan door deze
verbouwingen veranderde het uiterlijk van Leiden door de talrijke nieuwe
huizen, welke er sinds het einde der zestiende eeuw verrezen en
aan de stad zulk een sierlijk aanzien gaven, dat de vreemdelingen er
verbaasd van stonden 424). Breede
straten, effen en recht, mooie grachten, en een „menichte van
schoone welgeboude huysingen” 425
426) strekten haar
weldra tot sieraad, en dè burgers rekenden het zich een eer aan, zoo
veel mogelijk zorg te dragen voor de verfraaiing hunner vaderstad.
/Reeds kort na het beleg, in 1576, was de
stadsregeering begonnen, achter het oude stadhuis een nieuwen toren
te bouwen, die het volgende jaar gereed kwam. Twintig jaar later
werd, naar plannen van den Vlaming Lieven de Key, stadsarchitect van
Haarlem, het stadhuis zelf van een geheel nieuwen gevel voorzien, in dien
eigenaardigen renaissancestijl, die den overgang vormde tusschen de
oude Vlaamsche en de nieuwe Hollandsche bouworde, nog
vol Vlaamsch-klassieke motieven, doch reeds hier en daar moderne
ornamenten vertoonend.
^Tegelijkertijd werd aan de andere zijde der
Breestraat een door Hoogheemraden van Rijnland aangekocht huis geheel
nieuw opgetrokken en ontving dien eigenaardigen gevel, welken het thans
nog bezit. Hoewel de bouwmeester, Pieter Alberts Clocq uit Medemblik, zijn
aanvankelijk plan, waarin hij een veel rijkere fagade ontworpen had, niet
kon uitvoeren427), schiep hij toch een gebouw, dat
in alle opzichten aan den toenmaligen smaak voldeed, ja misschien wel
invloed oefende op de wijze, waarop een jaar later de „Triviale School”
werd gebouwd, die in veel van hare ornamenten aan het Rijnlandshuis doet denken.
Na de vergrooting der stad in 1610 nam het aantal
nieuwe gebouwen steeds toe. Niet alleen werden in de nieuwe wallen om de
bij de stad getrokken gedeelten poorten gemaakt, maar men herbouwde er zelfs
een, die° door de vergrooting binnen de stad was komen te staan,
de Blauwpoort, alleen om daardoor de stad te verfraaien x).
Verder verrees in het nieuwe gedeelte in 1640 de
Lakenhal, een typisch voorbeeld van den Hollandschen stijl in het midden der
zeventiende eeuw, los van allen Vlaamschen renaissance-invloed, zijn
motieven zelf zoekend en slechts dat van den ouden stijl behoudend, wat
voor de uitvoering onmisbaar scheen. De Amsterdamsche stijl strekte bij
dit gebouw den Leidschen bouwmeester tot voorbeeld, gelijk vooral uit
de details en de groepeering der ornamenten blijkt. Dat men ook bij het
oprichten van kerken vooral de bouwwijze dier stad navolgde, is duidelijk
te zien aan de beide nieuwe kerken, iets later in Leiden ontstaan,
de Mare- en de Waardkerk. De laatste zou men zelfs bijna een
vereenvoudigde copie der Zuiderkerk te Amsterdam kunnen noemen.
Ook bij de meeste Leidsche woonhuizen uit dien tijd is
deze invloed van Amsterdam, die ook in andere steden in dit opzicht zoo
groot was, merkbaar, een invloed die steeds sterker werd en aan Leiden hoe
langer hoe meer het uiterlijk gaf, dat het heden nog grootendeels draagt.
Was men er op uit, de stad door schoone gevels te
verfraaien, ook van binnen trachtte men de nieuwe huizen zoo smaakvol mogelijk
in te richten. Mooie tapijten en snijwerk, 424 kostbare meubels en
schilderijen versierden de vergaderzalen van burgemeesteren en vroedschap, van
schout en schepenen, van de keurmeesters op de lakens en saaien, van
de universiteitsvierschaar, van de regenten der gasthuizen, weeshuizen en
hofjes.
Het ligt buiten het bestek van dit boekje, over de
Leid-sche kunstnijverheid uit te wijden424): het zij voldoende, er op te
wijzen, dat ze, evenals de bouwkunst, sinds het einde der zestiende eeuw
ook in Leiden velen een bestaan verschafte en dat hare voortbrengselen, als die
der architectuur, niet alleen verfraaiend, maar ook den smaak veredelend hebben
gewerkt.
We zullen ons veeleer
uitsluitend bezighouden met de voortbrengselen der schilderkunst, te Leiden in
het midden der zeventiende eeuw aanwezig, niet alleen ten einde
te kunnen zien in hoeverre regeering en burgers in
„d’edele Schilderconst” belang stelden, maar ook om ons een beeld te
kunnen vormen van de kunstwerken, die de omgeving van een Leidsch schilder
vormden, die iemand als Dou hebben kunnen aanmoedigen of zijn smaak in een
zekere richting hebben kunnen leiden. 428
Leiden verheugde zich in
het begin der zeventiende eeuw nog in het bezit van verscheidene werken zijner
vroegere groote meesters, die „in de rasende diluvie van de
beeld-storminghe niet vergaen” waren *). Het waren het Jongste Oordeel
van Lucas van Leiden, twee tryptieken en een waterverfschilderij 429 430 431
432) van Cornelis
Engel-brechtsz. en een of meer schilderijen van Jacob C 1 e-mentsz. s),
die alle op het stadhuis werden bewaard, twee kleine tryptieken in de
kapel van het St. Annahofje, die door de beeldstormers was gespaard, en
verder eenige oude schilderijen in verschillende gasthuizen. Ook
kunstwerken van Cornelis Kunst, Lucas Cornelis z. de Cock en Aertgen
van Leiden, waren omstreeks 1640 *) nog hier en daar bij Leidsche burgers
te zien, ja van Engelbrechtsz. was zelfs nog een derde altaarstuk
overgebleven, dat aan de heeren van Lookhorst behoorde. Yooral met het
Jongste Oordeel van Lucas van Leiden dweepte men, en men stelde zulk
een hoogen prijs op het bezit ervan, dat de regeering zelfs een aanbod
van Rudolf van Habsburg, die er zooveel gouden dukaten voor wilde
geven, als noodig waren om er het stuk mee te bedekken, van de hand wees 433).
Allengs begonnen echter
ook werken van levende meesters de wanden van openbare en particuliere gebouwen
te versieren. De schepen en burgemeester Isaac Claes z. Swanenburch had op
verzoek der stadsregeering reeds kort na het beleg voor de Saaihal een
zestal toepasselijke schilderijen gemaakt, de verschillende bedrijven der
„dra-perie-neringhe” voorstellend. Zijn zoon Claes Isaacs* zoon had eenige
jaren later voor de burgemeesterskamer op het stadhuis een groot schoorsteenstuk
vervaardigd, voorstellende „de historie van den coninck Pharao in het
Roode „Meer, en de leydinge van de kinderen Israëls in de „Woestijne,
alwaer de selvighe tot verscheyden malen door „de wonderlicke cracht
Grodes op een vreemde wijse ghe-„spijst ende gedrenckt zijn; het selfde
eenichsins passende „opte onghehoorde verlossinghe der stadt Leyden,”
gelijk men in een vers boven het schilderij lezen kon *).
Een stuk, het ontzet van
Leiden zelf voorstellende, was in 1615, eveneens ter versiering van het
stadhuis, door Pieter van Veen geschilderd en 25 jaar later liet de regeering,
toen ze naast de burgemeesterskamer een nieuw vertrek deed bouwen
„verciert met const-rijcke tapijt-clee-„deren ende ’t ghene daer meer toe
behoort” 434 435), door
den „constrycken ende vermaerden meester Jan Lievensz, „gebooren
Burger binnen Leyden”, een tafereel schilderen uit de geschiedenis van
Scipio Africanus, volgens den text van Livius. In 1664 kwam daar nog een
allegorie op den Vrede, door Ferdinand Bol, bij, terwijl ook een
reeks van kabinetstukken er weldra de wanden versierde, o. a. het
portret van den burgemeester Jan Jansz. Orlers, door A. de Vries, twee
mansportretten, waarvan een door F 1 i n c k , een stukje van A. Brouwer,
een van van Tol, een bloemstuk van Mignon, enz.436). Ook „’t
Groote School” werd met
een schilderij versierd, een voorstelling van het menschelijk leven, Tabula
Cebetis genaamd en door Joris van Schooten in 1624 op verzoek
der regeering voor ƒ 100 volgens den text van Cebes’ Pinax geschilderd
1).
Toen in 1640 de nieuwe
Lakenhal gereed was, werd deze, evenals de oude, van binnen met schilderijen
opgeluisterd, ditmaal geen voorstellingen naar de natuur van de bedrijven
der draperie-nering, maar zinnebeeldige tafe-reelen, den lakenhandel
betreffend, door Abraham van den Tempel op het doek gebracht. Carel de
Moor schilderde de Leidsche staalmeesters als schoorsteenstuk voor
eene der kamers van dit gebouw. Jan de Baen deed in 1674 hetzelfde, en nog
een reeks andere stukken vonden op de Lakenhal hun plaats 437 438 439).
Op eene dergelijke wijze
gingen de Hoogheemraden van Rijnland te werk bij het inrichten van hun nieuw
huis. Niet alleen lieten ze „schrijven ende backen....
twaelff „ovalen mit wapenen, gestelt in de glaesen van ’t
groote „salet van ’t gemeene Lantshuys” 440), niet alleen lieten ze overal snij- en
beeldhouwwerk aanbrengen, maar ook schilderijen deden ze vervaardigen ter
versiering vooral van de groote vergaderzaal. In 1654 maakte Caesar
van Everdingen voor 1200 gulden een groot stuk, voorstellende graaf Willem
den tweede, die aan eenige edelen Rijnlands oudste privilege overhandigt.
Dirk Maes bracht omstreeks dien tijd het huis Zwanenburg met
een gezicht op het Haarlemmermeer op het doek, welk
stuk hoogstwaarschijnlijk werd besteld als herinnering aan het feit,
dat Amalia van Solms daar in 1648 een nachtverblijf had gehouden 1).
Jan Lievens kreeg
opdracht, een schoorsteenstuk te schilderen, de Gerechtigheid voorstellende,
die het Corpus Iuris in ontvangst neemt van den Tijd, vergezeld van Pallas
441 442). Diens zoon Jan
André Lievens vervaardigde in 1666 een stuk met een „Mathematicus”, dat
door zijn vader werd afgemaakt, waarvoor deze 100 dukatons ontving.
Daarbij kwam nog het mooi beschilderde plafond der groote zaal en een
reeks andere schilderijen, die in den loop der 17e eeuw ter
versiering van Rijnlandshuis dienden, wel een bewijs, dat ook hier de
schilderkunst niet werd versmaad.
Liet men voor
bovengenoemde gebouwen hoofdzakelijk allegorische of historische voorstellingen
maken en trad het portret daarbij vrijwel op den achtergrond, twee
plaatsen in Leiden waren er, waar in de eerste plaats, ja bijna
uitsluitend portretten te zien waren, nl. de Bibliotheek en de Doelen.
Eerstgenoemde bevatte een groot aantal portretten, die er thans nog
grootendeels aanwezig zijn. Boven de schouw hingen naast elkander twee
groote stukken ten voeten uit, Willem den Zwijger en Maurits
voorstellend, terwijl de zijwanden waren „verciert ende behanghen met „verscheyden
effigies ofte conterfeytsels” van andere heeren, „verscheyden Leytsche
professoren ofte andere gheleerde manden, alle tsamen konstelicken naer het
leven by vermaerde „meesters geschildert” *).
Op den Doelen hingen de
zeven groote schutterstukken van Joris van Schooten’s hand, die de
„conterfey-„tingen van alle de officiers van seven vaendelen
vande „schuttery”443
444) te zien gaven en
waarbij in 1650 nog een achtste stuk, van dezelfde hand, werd gevoegd,
terwijl in 1657 drie portretten van hoplieden, door Jac. van
der Merck, door die hoplieden aan den Doelen werden ten geschenke
gegeven om er te worden opgehangen 445).
De regenten van gasthuizen
en hofjes, de hoofdlieden der gilden en andere vereenigingen droegen evenzeer
veel bij tot de ontwikkeling der portretschilderkunst binnen
Leiden. Talrijk is het aantal regenten- en portretstukken, in
de zeventiende eeuw ook in deze stad vervaardigd, waaronder vooral de
portretten der regenten van het pesthuis door A. C. Beeldemaker (1667),
die van het Heilige Greest-of Arme wees- en kinderhuis door Abraham van
den Tempel (1669), en die van het Ceciliagasthuis door
J. de Yos (1662)
belangrijk zijn446).
Denkt men voorts aan de afzonderlijke portretten, die in deze gebouwen
nog aanwezig waren, b.v. een mansportret van Pieter de
Grebber, dat op het R. K.
Weeshuis, een dito van N. C. de Negr e, dat op het Loridans-hofje hing x),
dan blijkt voldoende, dat ook de regenten van deze instellingen menig
portretschilder werk verschaften.
Niet alleen portretten
echter, ook genrestukjes, landschappen en stillevens strekten dezen gebouwen
tot sieraad, want behalve verscheidene gewijde voorstellingen op het
Cecilia-gasthuis, in het Jerusalemshofje en het R. K. Weeshuis aanwezig,
waren daar ook schilderijen van anderen aard. Veel ervan is thans
verdwenen, maar er zijn vooral van het Cecilia-gasthuis en het Jan Michielshofje
nog veel stukken over, die thans alle op het Stedelijk Museum te Leiden
worden bewaard. Van het Cecilia-gasthuis zijn daar niet minder dan 10
stukken, waaronder 3 stillevens (één van Jurriaen van Streek), 5
landschappen, één zeestuk en één genrestukje3). In het Jan
Michielshofje versierden twee marktscènes van Barent Gael en drie stukjes
van Brekelenkam de wanden der regentenkamer 4).
Meer echter dan regeering
of regentencolleges begonnen de burgers zelf zich weldra toe te leggen op het
verzamelen van schilderijen.
Het aantal
kunstliefhebbers toch nam ook te Leiden steeds toe. Waren reeds op het einde
der zestiende eeuw hier te lande, vooral te Amsterdam, een menigte
kunstverzamelingen, in het begin der zeventiende en vooral in het 447 448 449
450 midden dier
eeuw zien we telkens nieuwe ontstaan. In Den Haag en Rotterdam, in Haarlem
en Utrecht, overal vond men ze, vooral bij de rijke kooplieden.
Ook Leiden telde onder
zijne burgers verscheidene van die „schilderconst liefdighe ende den schilders
zeer toeghe-dane” 451)
verzamelaars.
De meeste ervan kennen we uit de aanteekeningen van Arent
van Buchel, advocaat te Utrecht452 453 454). Buchel, die
zelf verzamelaar was, zooals uit deze aanteekeningen blijkt, kwam herhaaldelijk
te Leiden en kende vele van de kunstliefhebbers aldaar. Vooral de
schoonschrijver en plaatsnijder Cornells Boissens blijkt een goede vriend van
hem geweest te zijn. Deze verzamelde vooral prenten, doch bezat ook eene
reeks teekeningen, naar welke later gravures waren gemaakt, benevens
eenige schilderijen 8).
Haast teekeningen van Palma, Dürer, Altdorfer, de drie
Sadeler’s, Groltzius, Jac. de Grheyn, Bloemaert enz., bezat hij
schilderijen van P a u 1 u s Bril, Evert van Aelst en Cornells Ketel,
en had hij ook werken, ’t zij geschilderd, ’t zij gegraveerd
of geteekend, van de oude Leidsche meesters Lucas en Aertgen in zijn
bezit.
Uitsluitend schilderijen verzamelde Johan Overbeeck,
die, gelijk uit A n g e I’s „Lof der Schilderkonst” 455) blijkt, een
echt kunstliefhebber was, daar hij er een „Konst-Cabinet”’ op na
hield. Buchel noemt in zijne aanteekeningen van 1626 en ’28 verscheidene
der daar aanwezige schilderijen, o. a.
van Rubens, Coninxloo, Esaias van de Velde, S a v r y,
S e b. Vranx, terwijl ook de moderne Leidenaars vertegenwoordigd waren
door Percellis en Bailly. Door laatstgenoemde bad Overbeeck
bovendien nog zijn portret en dat van zijn vrouw laten teekenen
met de pen, iets waarin Bailly bijzonder uitmuntte. Hij was in 1623
begonnen, „eenige persoonen in het cleyn mette „penne ende daer naer met
een fijn pinceeltgen seer curieus „ende suyver te maecken, de welcke by de
const-lief-heb-„bers met grooten lust ende aengenaembeyt gesien werden” ]).
Niet minder belangrijk was de kleine collectie van den
rector der Triviale School, Theodorus Screvelius. Deze was vroeger rector
in Haarlem geweest en had daar zijne meeste schilderijen gekocht, stukken
van Rubens, Bloemaert, Coninxloo, Blokland enz. Bovendien had hij
zich en zijn wederhelft door V erspronck laten portretteeren, en
zichzelf een tweeden keer door Frans Hals laten schilderen, terwijl hij
nog een derde portret van zichzelf, door een ander Haarlemsch schilder,
bezat. Voorts sierden portretten van Heemskerck, Ketel, en ook een
van Bailly de vertrekken van zijn huis. Men ziet, het is wederom
Bailly, dien we ook hier vertegenwoordigd vinden.
Slechts één portret vermeldt Buchel (in 1622) bij den
advocaat Backer, doch zonder den naam van den schilder te noemen. Deze
heer bezat, zoover we weten, geen enkel Leidsch stuk: Rubens, Frans
Floris, Mabuse, Titiaan, Es. van de Velde, Savry, Key, ziedaar de namen
der voornaamste schilders, van welke hij werken bezat. En evenmin vinden
we de jongere Leide- 451 naars bij burgemeester
Verboom *), Ferreris en anderen, die Buchel noemt. Een enkele, de
wijnkooper Schellinger, had zich met zijn familie door Isaac Claes z.
van Swanenburch laten schilderen. Maar stukken van Percellis, Aernout
Elsevier, Joris van Schooten, Schilperoort en zoovele anderen
zijn nergens vermeld. Echter kan men uit deze losse, onsamenhangende
aanteekeningen dit opmaken, dat er te Leiden omstreeks 1620 verscheiden
kunstliefhebbers en zeker twee verzamelaars, Boissens en Johan Overbeeck,
woonden, en men mag vooral van den laatste wel met zekerheid
veronderstellen, dat hij de Leidsche schilders meer en meer is gaan
beschermen, vooral daar Angel hem in 1642 zijn „Lof der Schilderkonst”
opdraagt, een boekje dat in het bijzonder de Leidsche kunsttoestanden
betreft.
Behalve uit Buchel’s
aanteekeningen is weinig over Leidsche kunstverzamelaars bekend. Toch weten we
toevallig, dat Scriverius een aantal interessante stukken bezat, o. a.
zijn portret door Frans H a 1 s 456 457),
en nog 3 musiceerende figuurtjes van dien meester, twxee stukken van
Rembrandt, twee van L i e v e n s , een van Wouwerman, een kerk van
Steenwijck, enz. 458).
Ook Adriaen van Leeuwen, Jan van der Graft en de familie du Boys worden
als bezitters van schilderijen en historische stukken van Jan L i evens
genoemd459). Een
enkelen keer, in 1645, hooren we van een verkooping, doch het blijkt niet,
welke stukken er worden verkocht]). Ook is bekend, dat de
meeste Leidsche schilders kunstwerken van andere meesters bezaten,
waarin ze handel dreven 460
461). Onder dezen verdient
bijzondere vermelding Dr. Hoogeveen, die half kunstverzamelaar,
half kunstkooper en misschien ook wel schilder was, en van wien we
van 1645 tot 1665 kunnen nagaan, dat hij zoowel kunst verzamelde als
verkocht462). Deze
zal dus wel een belangrijke verzameling moderne schilderijen hebben gehad.
In het algemeen kan men
uit het bovenstaande de gevolgtrekking maken, dat de portretschilders in Leiden
omstreeks 1630 eigenlijk de eenigen waren, die tamelijk veel verkochten, en dat
van Schooten, doch vooral B a i 11 y, zelfs tamelijk gezocht waren.
Maar de andere, jongere
schilders begonnen de particulieren eerst omstreeks 1650 te beschermen, gelijk
niet alleen uit Scriverius’ nalatenschap blijkt, maar ook uit
enkele andere gegevens, zooals b.v. het feit, dat omstreeks dien tijd
twee Leidenaars stukken van Hendr. van Steen-w ij c k bezaten 463) en uit
verzamelingen als die van Simon Yliedthoorn, waarin verscheidene stukken
van Leidsche meesters voorkwamen 464).
Het beste voorbeeld is
echter het kunstkabinet van Johan de Bye, dat omstreeks dien tijd in Leiden
ontstond, en dat, gelijk we zien zullen, uitsluitend schilderijen van D o
u bevatte.
Deze schilder was de
eerste onder de jongeren (eenige portretschilders uitgezonderd), die niet
genoodzaakt was, uit gebrek aan werk naar elders te vertrekken, zooals
Rembrandt en van Groy en en zoovele anderen dit hadden moeten doen. Voor
een portretschilder scheen naast Ba illy geen plaats te zijn, en een landschapschilder
als van Groy en kon in Leiden evenmin een bestaan vinden. D o u was
de eerste talentvolle schilder, die op den duur in Leiden
bleef wonen, de eerste en eenige die er een school vormde, een school
die van grooten invloed is geweest op de ontwikkeling van het burgerlijk genre.
EERSTE HOOFDSTUK.
Er heeft vroeger heel wat
verwarring geheerscht in de opgaven van het geboortejaar van Oerrit Dou ]),
daar men de handteekening op zijn beroemde schilderij,
„de Waterzuchtige Vrouw” (M. 91)465 466),
voor geloofwaardiger hield dan Orlers’ berichten.
Wij behoeven hieromtrent
niet in bijzonderheden te treden : Rammelman Elsevier heeft aan die verwarring
voor goed een einde gemaakt, door op archivalische gronden vast te
stellen, dat Orlers de waarheid spreekt467). En zoo staat het sinds het verschijnen
van Kramm’s Schilders woordenboek, waarin Elsevier’s resultaten het eerst
werden medegedeeld, vast, dat Glerrit Dou „binnen de stad Leyden gebooren”
is „in den jare 1618 opten 7 Aprilis”.
Zijn vader, Dou we
Janszoon, genaamd De Vries van Arentsvelt]), was te Harlingen
geboren en had zich in het begin der zeventiende eeuw als glazenmaker en
glasschrijver te Leiden gevestigd, waar hij in November 1609 op
het stadhuis in het huwelijk trad met Maria Jansdochter
van Wassenaer, ook van Roosenburg genaamd, de weduwe van zekeren
Vechter Vechterszoon Cuyper van Strijtvelt, eveneens glazemaker 2).
Douwe Jansz. schijnt een
welvarend burger te zijn geweest. Hij was onder de glazenmakers althans een der
eersten, hetgeen niet alleen blijkt uit het feit, dat hij jarenlang hoofdman
van hun gild was, maar ook uit de vele leerlingen en knechtss), die
bij hem werkten. Bovendien bezat 468 hij
verscheidene huizen aan het Kort Rapenburg, in een waarvan hij zelf met
zijn gezin woonde J).
Daar het voor de kennis van D o u ’ s leven van belang
is, dit gezin te kennen, zullen we in korte trekken de verschillende leden
ervan bespreken.
In het register van het hoofdgeld voor 1622 is het
volgende opgeteekend 469 470): „Cortrapenburg oostzijde ....
Douwe Jansz. Glaesmaecker; Marytgen Jansdr. sijn huysvrou; Trijntgen
Vechters, Vechter Vechters, de vrous voorkinderen ; dan Douwesz.; Gterrit
Douwesz. haerluyder kinderen ; Grovert Jansz.471), een costganger, 7 personen.”
Uit deze opgave blijkt niet alleen de plaats, waar D o
u in zijne jeugd woonde, maar ook, dat hij nog een broer Jan had, benevens
een halfbroer en eene halfzuster uit het eerste huwelijk zijner moeder.
Die halfbroer werkte met Douwe Jansz. samen en de leerlingen en knechts
sloten met beiden hun contracten468 472), zoodat het voor de hand ligt, te geloo-ven, dat
Douwe Jansz. de zaak van den overleden man zijner vrouw voortzette. D o u
’ s halfzuster huwde weldra met Simon van Tol, secretaris der beide
Katwijken, uit welk huwelijk vier kinderen, o. a. Antonia van Tol
en Dominicus van Tol, de schilder, geboren werden. De laatste, die
gelijk wij zien zullen, een tijd lang onder
Dou’s leiding werkte, was
dus diens neef. Antonia deed later het huishouden bij Grerrit Dou, gelijk uit
zijn testament]) blijkt. Jan Dou stierf reeds spoedig
(tusschen 1641 en 1651) en ook diens vrouw volgde haren man weldra in
het graf, een dochter, Maria Jansdr. Dou, nalatend. Dit is in hoofdtrekken
hetgeen van de naaste omgeving van onzen schilder bekend is 473 474).
Keeren we thans tot
Grerrit Dou zelf terug.
Hij werd door zijnen vader
bestemd, om in het glaze-makersvak te worden opgeleid en moest daarvoor
natuurlijk behalve het handwerk ook behoorlijk leeren teekenen, wilde hij
een goed glasschrijver worden. Dou we Jansz. zocht voor hem een
leermeester en vond dien in Bartholomeüs D o 1 e n d o , „redelick goet
plaetsnijder”, gelijk Orlers hem noemt. *
Dol e n d o , toen
ongeveer 50 jaren oud, was een goed technisch ontwikkeld graveur en een
consciëntieus teeke-naar, gelijk uit zijn prenten blijkt. Hij hield zich
voornamelijk bezig met het graveeren van mythologische, bijbelsche en
historische voorstellingen, meest naar schilderijen of tee-keningen van
anderen, soms van eigen vinding. Ook portretten van zijne hand zijn bekend, o.
a. die van Justus
Lipsius (1591) en van
Scaliger (1607). Figuurteekenen was zijn kracht, figuurteekenen volgens de 16e-eeuwsche
opvattingen, zooals die hier te lande vooral door G o 11 z i u s werden
vertegenwoordigd. Zijne prenten toonen duidelijk, hoe hij zich vooral dien
grooten meester tot voorbeeld stelde.
Bij dezen Dolendo nu werd
de jonge glazenmaker op negenjarigen leeftijd in de leer gezonden.
Daar hij zich reeds in
zijne oudste ons bekende stukken als een goed en geoefend teekenaar voordoet,
mag men veronderstellen, dat, al had hij waarschijnlijk het teekentalent van
zijn vader geërfd en al had hij misschien bij Henri c u s Rivelinck op de
Latijnsche schooll) wat leeren teekenen, toch de lessen
van D o 1 e n d o hem de vaste hand hebben verschaft, die hem kenmerkt
reeds in de werken zijner jeugd. Hoewel van dit onderwijs niets is
overgeleverd, kan men zich toch uit andere gegevens van dien tijd
een denkbeeld vormen, hoe het geweest zal zijn. In het kort kwam het
neer op grondige oefening in het teekenen van den mensch in de eerste, van
de overige natuur in de tweede plaats.
Hoogstraten’s woorden 475 476) omtrent het teekenonder-wijs golden ook in
het begin der 17e eeuw. „Men stelt „(zegt hij) de jeucht gemeenlijk aen ’t
nateykenen van „oogen, neuzen, monden, ooren en verscheyderley
tronien, „en verder na prenten van alderley slach.” Hiermede
begon men dus: teekenen naar pleister en prenten.
Constantijn Huyghens, die
van 1629 tot -31 met zijn broer teekenles bij Hendrik Hondius had, vermeldt daaromtrent
hetzelfde. „Hondius (zoo schrijft hij *)) „cor-„poris humani membra.... suis
dimensionibus singula et „majusculo volumine efformanda dabat.” Men ziet,
het ging precies als tegenwoordig.
Kende een leerling dit,
dan begon hij de anatomie uitvoerig te leeren, door teekenen hetzij naar
pleister, hetzij naar de natuur of uit boeken, een studie, welke hij, naarmate
hij zich meer of minder op het figuurschilderen toelegde, ook later voortzette.
Ook het perspectief werd in hoofdzaken bestudeerd a).
Deze studiën werden alle
op het atelier gemaakt en van buiten werken naar de natuur was, zoover we
kunnen nagaan, bij D o u geen sprake. Aan zijn schilderijen is
dit duidelijk te zien, vooral aan de wijze, waarop hij het loof der
boomen schildert, b. v. op den „Kwakzalver” te München (M. 86), waarin hij
slechts den conventioneelen, bij de Vlamingen en Italianen gebruikelijken
boomslag bezigt, dien hij hoogstwaarschijnlijk aan gravures ontleent en
dien hij zich misschien reeds bij de lessen van D o 1 e n d o heeft
eigen gemaakt.
Doch dit is zeker, dat hij
de „fondamenten der teeken-const” goed leerde in de anderhalf jaar, die hij bij
D o 1 e n d o doorbracht, en misschien is wel reeds toen de lust bij
hem opgekomen zich geheel aan de schilderkunst te mogen wijden.
Maar zijn vader wilde van
hem een goed glasschrijver maken en zond hem daarom, na afloop der lessen van D
o-1 e n d o , bij den „kunstigen” glasschrijver Pieter Cou-wenhorn in de leer,
om daar het graveeren op glas, een 477 478 id die dagen zoo bloeienden tak van
toegepaste kunst, te leeren. Hij was bij dien meester vrij lang, twee en
een half jaar, terwijl hij volgens de gildebepalingen *) slechts
twee jaar leerling behoefde te zijn. Daarna, dus ongeveer in 1626,
nam Douwe Jansz. hem bij zich in de werkplaats „ende gebruyckte hem tot
het glaes-schrijven ende glaes-maecken, daer inne hij zijn vader goede
profijten ende diensten gedaen heeft” 479 480).
Intusschen was hij reeds
in 1625 met zijn ouderen broeder Jan in het glazenmakersgild ingeschreven, in
de boeken waarvan hij ook in 1627 voorkomt met zijn vader en broeder 481).
Doch, hetzij hij te
„onvertsaecht was in het opclimmen naer de glasen so int stellen van nieuwe als
het stoppen van oude” 482),
hetzij hij geen lust had in het vak en vurig verlangde, zich aan de kunst
te kunnen wijden, zooveel is zeker, dat we onder degenen, die in 1628
hunnen oorkonds-penning aan het glazenmakersgild betalen, slechts
Douwe Jansz. en diens oudsten zoon vinden vermeld 483), een feit, dat wederom ons vertrouwen
in Orlers bevestigt, die mededeelt, dat „zijn vader (alhoewel tegen zijnen
danck) heeft „geresolveert, hem van het glaesmaecken te nemen,
ende „hem te besteden om de konste van ’t schilderen te
moghen „leeren; ende heeft hem dienvolgende ghebracht ende beste-„det
inden jare 1628 opten 14 Februarii, vijftien jaren out „sijnde, bij den
konstrijcken ende wijtvermaerden Mr. Rem-„brant” 484).
Men kan zich licht door
Orlers’ woorden laten verleiden om aan eene zoo vroege beroemdheid van Rembrandt te
gaan gelooven, en meenen, dat deze reeds toen zoo wijd vermaard was, dat
hij boven allen de voorkeur verdiende, doch dit kunnen we moeilijk
aannemen, als we zijn werken uit dien tijd beschouwen. Want er waren toen
onder de Leid-sche portretschilders meesters, die het in 1628 verder gebracht
hadden dan Rembrandt, om alleen maar van Schooten en Bailly te noemen,
hoewel de laatste hoofdzakelijk stillevenschilders vormde. Het is zeer de
vraag, of niet een andere reden, b. v. een vriendschappelijke verhouding
tusschen de families van Rijn en Dou (die in dezelfde buurt woonden en tot
dezelfde klasse der burgerij behoorden) tot die keuze heeft geleid.
Misschien ook gaf men wel daarom aan Rembrandt de voorkeur,
omdat deze bij den beroemden Lastman, een van de mo-dernsten in die dagen,
in de leer was geweest en in diens richting begon voort te werken, een
reden, waarom wellicht ook Lievens en van Vliet zijn
onderwijs genoten.
Doch, hoe het zij, welke
redenen er waren, om Rembrandt boven anderen tot D o u ’ s leermeester te
bestemmen, dit blijkt althans uit de keuze duidelijk, dat Dou portretschilder
zou worden. En dat was toen het zekerste middel, om geld te verdienen.
Boven werd reeds
aangetoond, dat in Leiden de portretschilderkunst het meest begunstigd werd, en
het schijnt wel, dat een jong „conterfeyter” er omstreeks 1630
een toekomst had. Weinig zal Dou we Jansz. of zijn zoon vermoed hebben,
dat men eenmaal het penseel van andere portretschilders boven dat van
Gerrit Dou zou verkiezen, omdat deze door de overdreven fijnheid zijner
schilderwijze te veel geduld van zijne modellen vergde.
Voordat we den jongen
kunstenaar in het atelier van zijn nieuwen meester volgen, zullen we in het
kort nagaan, hoe het omstreeks 1630 met de Leidsche schilderkunst stond.
Leiden, dat na het midden
der zestiende eeuw den voorrang op het gebied der beeldende kunsten aan andere
steden, vooral Haarlem en Amsterdam had moeten afstaan, streefde dezen in
het begin der zeventiende eeuw wederom op zijde. De kunstenaarsfamilie van
Swanenburch was het, die het eerst toonde, dat er nieuwe krachten
ontwaakten. De oudste, Isaac Claes z, burgemeester der stad,
was, hoewel een uiterst correct teekenaar, toch nog te veel
onder invloed van de oudere richting (vooral die van A e r t s e
n) om anders dan door zijne techniek de aandacht te trekken. Maar
reeds de werken van diens zoon Jacob, Rembrandt’s eersten leermeerster, die in
Italië E 1 s h e im e r ’s manier van schilderen had leeren kennen,
bewijzen dat er een moderne geest ook in de Leidsche schilders begon te
komen, en ook J a c o b ’s broeder Claes ging in zijne historische
tafereelen reeds een anderen kant uit.
Niet minder getuigen de
stukken van Leiden’s stadsadvocaat Pieter van Veen en die van zijnen broeder,
den bekenden Otto Venius, van dezen vooruitgang; kortom, in het begin der
zeventiende eeuw begon er in Leiden leven te komen onder de volgelingen
van St. Lucas en vormde er zich reeds een kleine kring, waaronder zich de
leermeesters van de grootste Hollandsche schilders bevonden. Naast A e
r-nout en Louis Elsevier en Jan Adriaens z. K n o 11 e r 485) traden onder
dezen vooral Coenraedt van Schilperoort en Coenraad van der Maes op
den voorgrond, in zooverre als ze de leermeesters waren van Jan van Groyen
en Joris van Schooten.
Van Schooten ’s
schutterstukken reeds spreken van vooruitgang ook op het gebied van de
portretkunst. Hoewel nog wat droog, zijn ze toch streng van teekening en
frisch van kleur, en bewijzen ze, dat deze meester de groote
portretschilders van dien tijd, vooral de Amsterdamsche, goed begreep en
ook in zijn werk dat nieuwe trachtte te brengen, wat hij in hun stukken zag.
Doch van Schooten’s talent was nog slechts dat van iemand uit een tijd
van overgang, zooals Leiden dien kende: de eerste werkelijk moderne
portretschilder trad eerst op in David B a i 11 y, dien we eigenlijk den
leider kunnen noemen van de schilders, die zich omstreeks 1630 te Leiden ontwikkelden.
Weliswaar bestond er naast
den kring, die zich weldra om dezen kunstenaar vormde, een klein aantal
landschapschilders, doch dezen verloren na den dood van den zeeschilder
Percellis (1632) en het vertrek van van Goyen naar den Haag (1631) hun eigenlijke
leiders. Slechts Cornelis Stooter, die behalve zeestukken ook portret
schilderde, Maerten Frans z. de Hulst en enkele kleinere meesters bleven
over, zonder echter in Leiden verdere beoefenaars van het landschap aan te
kweeken.
B a i 11 y daarentegen had
in die stad veel invloed. Hij had bij den beroemden Cornelis van der Yoort te
Amsterdam het portretschilderen geleerd, was vervolgens van 1608—’13 in
Italië en Duitschland geweest, waar hij vooral veel voor den hertog van
Brunswijk schilderde, en had zich daarna voorgoed te Leiden gevestigd.
Als portretschilder en
-teekenaar was hij, gelijk we zagen, bij de Leidenaars zeer in trek, doch ook
zijn stillevens schijnen hem een goeden naam te hebben verschaft1).
De leerlingen, die hij vormde, waren dan ook bijna
uitsluitend stillevenschilders. In 1628 kwamen Pieter en Harmen van
Steenwijck bij hem in de leer en bleven er eenige jaren. En misschien, ja
bijna zeker zijn ook de jeugdige Jan Davids z. de Heem en Pieter Potter,
die toen ook te Leiden werkten en er vooral „vanitassen” 486 487) geheel in den trant van de Steenwijcken
schilderden, onder B a i 11 y ’s invloed geweest. Zelfs Rembrandt
is er niet geheel van vrij gebleven en toont in de samenstelling van zijne
stukken van omstreeks 1627 tot ’30, waarin hij zooveel stilleven te pas
brengt, den invloed van die jonge schilders, waarmede hij zeker omging en
die hij meer dan eens op B a i 11 y ’s atelier aan het werk zag. Ook
de stilleven- en bloemschilders, die te Leiden in de volgende jaren
werkten, zijn allen min of meer uit B a i 11 y ’s werkplaats voortgekomen, al
hebben ze niet bepaald zijne lessen gevolgd 488).
Onafhankelijk van Ba illy
(zoover we kunnen nagaan), doch zonder veel invloed op de portretschilderkunst
uit te oefenen, was Pieter Dubordieu omstreeks dien tijd (1633) te
Leiden werkzaam. Hij schilderde er o. a. de portretten van Salmasius en
Boxhornius, doch was nu eens in
Amsterdam, dan weer in den
Haag]) en had misschien daarom geen leerlingen. Het ging hem vrij
slecht: zijn huis brandde af en hij moest in 1651 het schilderen
opgeven, waarna hij 1676 Leiden voorgoed verliet.
Zoo waren er nog een reeks
kleinere, onbeduidende schilders, zooals men die in iedere stad vond, schilders
die voor hun brood werkten, zonder invloed op hunne omgeving uit te
oefenen. B a i 11 y ’s atelier echter was het brandpunt van de jonge
Leidsche schildersbent.
Daarnaast begon nu ook de
jonge Rembrandt eenige leerlingen om zich heen te verzamelen.
Rembrandt, die, na zes
maanden onder Lastman’s leiding te Amsterdam te hebben gewerkt, zich te
Leiden was komen vestigen, hield zich daar hoofdzakelijk met
het schilderen van portretten en bijbelsche voorstellingen bezig. De indrukken
van Lastman’s nieuwe wijze van compositie, nog versch in zijn geheugen, deden
den jongen meester hier in diens richting voortwerken. Zijne wijze
van groepeeren, zijne voorliefde voor Turksche wapens en gewaden, de
gemakkelijkheid waarmede hij sommige onderdeelen reeds toen schilderde,
toonen ons dit nog heden duidelijk. Hoewel hij technisch nog niet zoo bijzonder
hoog stond, schijnt hij toch, misschien door de moderne opvatting van zijn
stukken, misschien ook door de goede gelijkenis zijner portretten bij
sommige zijner medeburgers in den smaak gevallen te zijn. Althans in 1628
had hij reeds drie leerlingen, Jan Lieven s, Gerrit Dou en Jan Jori s v an
Y 1 i e t, die kort na elkander bij hem in de leer waren gekomen 489 490).
Den eerste vond D o u er
reeds, toen zijn vader hem bij Rembrandt bracht. L i e v e n s , slechts een
jaar jonger dan Rembrandt, was ook een van die jonge Leidsche kunstenaars,
die eerst door een schilder hunner vaderstad waren onderwezen en daarna
bij een Amsterdamsche beroemdheid waren in de leer gegaan. Ook bij was,
als Rembrandt, bij Lastman geweest, doch veel langer dan deze?
ongeveer twee jaren (1617—19). En evenals Rembrandt was hij naar Leiden
teruggekeerd om zelf verder zijn weg te zoeken, een weg, dien hij —
zooals Michel]) het uitdrukt — zijn geheele leven lang zou
blijven zoeken, daar hij het nooit tot een groote originaliteit bracht, en
later in Engeland, onder van Dyck’s invloed geraakte. Op dat oogenblik
echter was hij nog ongeveer Rembrandt’s evenknie en men kan eigenlijk
meer spreken van een gezamenlijk werken dier beide kunstenaars, dan
van eene verhouding tusschen leermeester en leerling, zooals die bestond
tusschen Rembrandt en van Vliet, een hoogst middelmatig, in zijn meeste
werken zelfs onbeholpen schilder, die echter in zooverre een ijverig
leerling bleek, als hij verscheidene van Rembrandt’s schilderijen, hoewel
omgekeerd, etste en zich in die kunst technisch vrij goed ontwikkelde.
De verhouding tusschen Dou
en Rembrandt was uit den aard der zaak die van den leerling tot zijn
leermeester. Rembrandt, die zeven jaar ouder was dan Dou, moest reeds
daardoor op den vijftienjarigen schilder indruk maken, vooral daar hij
hem, met L i e v e n s , zooveel vertellen kon van de wijze waarop in
Lastman’s atelier werd gewerkt en onderwezen; en we kunnen
ons voorstellen, hoe Rembrandt dikwijls, wanneer ze met 491 hun drieën
bezig waren, naar eenzelfde model te schilderen, vóór Dou’s ezel is gaan
staan en zijne opmerkingen heeft gemaakt, ja misschien meer dan eens zelf
met zijn penseel in eenige streken de manier heeft aangegeven, hoe
zijn leerling verder te werk moest gaan.
Er is in de drie jaren
(1628—31), gedurende welke Rembrandt, Lievens en Dou samen studeerden *), heel
wat tot stand gebracht. Hoe er gewerkt is, daarvan kunnen we ons nog heden een
duidelijk beeld vormen, daar veel schilderijen uit die periode bewaard zijn
gebleven.
Ongeloofelijk snel
ontwikkelde zich vooral Rembrandt’s talent. Deden zijn stukken van 1627 492 493) nog nauwelijks vermoeden, dat hij het ver
brengen zou, en is b. v. zijn Gevangenneming van Simson van 1628 nog
uiterst onhandig van compositie, zijne zelfportretten te Gfotha en Cassel,
van het volgende jaar, toonen plotseling, dat er een groot talent in
den jongen meester schuilt, dat zich van dat oogenblik af met
reuzenschreden ontwikkelt.
Het eenige middel om
vooruit te komen, dat Rembrandt en met hem Lievens en Dou bezigden, was werken
naar de natuur. In het ruime atelier494), eenvoudig ingericht, en aan welks
muren behalve wat studies slechts eenige attributen uit Lastman’s atelier,
een Turksch zwaard, een Japansche parasol en Turksche sjerp,
hingen, terwijl in de hoeken een schild en wat wapens, in een nis in
den muur een aardbol, enkele prenten en papieren geborgen waren, in dat atelier
werkten ze naar de natuur, nu eens zichzelf, dan weer personen uit hunne
naaste omgeving tot model nemend.
Yooral Rembrandt’s vader
en moeder hebben herhaaldelijk voor de drie jonge kunstenaars gezeten. De
typische karakterkop van den ouden Harmen diende diens zoon reeds vroeg tot
model, niet alleen voor verscheidene schilderijen, maar ook voor zijn eerste
etsen 1). En ook L i e-v e n s beeldde hem af, terwijl D o u niet
naliet, eveneens zijn krachten aan dit model te beproeven. Nu eens in
een met bont bezetten mantel gehuld, dan met een halsberg om en een
baret op, dan weer als onderdeel van een figuur-compositie, komt Rembrandt’s
vader herhaaldelijk op de werken, vooral van zijn zoon en van Dou,
tusschen 1628 en 1630 voor. Ja ook later, na zijn dood (27 April
1630) keert zijn beeltenis zoowel op D o u ’ s als op Rembrandt’s
schilderijen terug, wel een bewijs, hoezeer zijn typische kop dezen beiden
kunstenaars als het ware in het penseel was blijven zitten.
Het vroegste portret van
Harmen door Dou bevindt zich te St. Petersburg bij baron v. Lippart495 496). Het is een borstbeeld, levensgroot, en
toont, met welk een ernst de jonge schilder reeds omstreeks 1630, toen dit
stuk geschilderd werd, werkte. De compositie is eenvoudig, misschien wel
zoo door Rembrandt aan zijn leerling opgegeven. Het model, gekleed in een
paarsen mantel en met een groen kapje op het hoofd, verbeeldt een
astronoom, die aandachtig een globe beschouwt, welke, slechts gedeeltelijk
zichtbaar, den rechtschen benedenhoek van het schilderij afsluit. De
penseelbehandeling is nog vrij onbeholpen, en verraadt nog op sommige
plaatsen, vooral in de overgangstinten, Dou’s groote ongeoefendheid. De
kop, hoewel goed geteekend en gemodelleerd, is toch van kleur nog uiterst
zwak en de achtergrond, een mislukte poging om Rembrandt’s lichtdonker na
te bootsen, maakt den indruk van het geheel niet beter.
Kort daarna probeerde D o
u het nog eens, met meer succes ]). Weer kleedde hij zijn model in
den paarsen mantel, weer liet hij het een voorovergebogen houding aannemen
497 498), ditmaal biddend,
met een rozenkrans in de gevouwen handen, welke laatste, hoewel het zwakste van
het geheele stuk, toch reeds tamelijk goed zijn uitgevoerd. Over het
algemeen waren echter handen, ook later, Dou’s zwakke punt. Hij liet ze
dan ook gaarne weg als het kon, en ook op het bovengenoemde Petersburgsche
portret komen ze niet voor.
Het mooiste portret, dat D
o u van Rembrandt’s vader maakte, is dat te Cassel (M. 132), waarin hij hem
heeft afgebeeld met een halsberg om, een blauwe sjerp over
den schouder en een baret met pluim op het hoofd, in hetzelfde
costuum, waarin ook
Rembrandt zijn vader herhaaldelijk schilderde. Het stukje is niet alleen daarom
interessant, omdat het, kort vóór den dood van Harmen, onder de oogen
van zijn zoon is vervaardigd, maar ook omdat het het pendant vormt van het
portret van Rembrandt’s moeder, eveneens thans te Cassel (M. 186), dat D o
u tegelijkertijd vervaardigde 499).
Want Rembrandt’s moeder,
Neeltge Willemsdochter van Zuitbroeck, diende op het atelier van haren zoon
niet minder vaak als model. He oude vrouw moet een oneindig geduld gehad
hebben, om zoo dikwijls in allerlei houdingen te hebben kunnen poseeren.
Meestal werd ze gekleed in een hoogst-eigenaardig costuum, dat sterk aan L a s
t m a n ’s invloed herinnert, en dat Rembrandt misschien wel met
zijne andere Turksche en Oostersche attributen uit Amsterdam
had meegebracht. Een paarsfluweelen mantel, met bont bezet, bedekte
haar lichaam, een hoofddoek of sluier en een bonten muts werd haar op het
hoofd gezet, de schouders met een keten omhangen. Zoo uitgedost liet men
haar nu eens rustig inslapen, dan weer in haar geliefkoosde lectuur, den
Bijbel, lezen, een enkelen keer ook werd zij met een brief of
nieuwstijding in de hand afgebeeld. Op Rembrandt’s etsen en schilderijen
komt zij sinds 1628 herhaaldelijk voor, L i e-v e n s koos haar eveneens
dikwijls tot model, en ook van Dou zijn verscheidene stukken tot ons
gekomen, waarop zij is afgebeeld.
Het Casselsche is wel het
mooiste en sluit de rij van portretten, die Dou naar de oude vrouw maakte.
Het vroegste daarentegen bevindt zich in het museum te Berlijn.
Het is slechts zeer klein,
22 c.M. hoog en 17 c.M. breed, veel kleiner dan het Petersburgsche portret van
Rembrandt’s vader (M. 133), dat hij in denzelfden tijd schilderde,
veel kleiner ook dan zijne eerste figurencompositie, een kijkje in
Rembrandt’s atelier (M. 129), dat D o u nog vroeger vervaardigde. Het model is
als gewoonlijk gekleed in bonten mantel, bonten muts en hoofddoek. Het
schilderij is vrij zwak van uitvoering en mist vele der goede
hoedanigheden, die in het groote, boven beschreven portret van
Harmen (M. 133) voorkomen. Maar de hoofdzaak, de gelijkenis, is er.
Iets later, — en na dien tijd herhaaldelijk — schilderde D o u nog twee
portretten van haar, thans beide te Dresden (M. 183 en 182), die toonen,
hoe hij vooruitgaat in behandeling van het penseel, hoe hij het grijzige,
fletse van zijne kleuren reeds eenigszins begint te overwinnen. Het eerste
is eene herhaling van een stuk, bij den heer Adrien Dollfusz
te Parijs (M. 184), waarop hij hetzelfde trachtte af te beelden, zonder
dat dit hem echter naar wensch gelukte. Hij schijnt daarna het Dresdensche
stuk, dat beter is, doch overigens met het andere overeenkomt, te hebben
vervaardigd. Gelukkiger was hij in het tweede te Dresden aanwezige portret (M.
182), dat zelfs zeer veel aan Rembrandt doet denken, doch vooral in de
behandeling der handen en van het voorhoofd duidelijke teekenen draagt,
dat het door D o u is geschilderd.
Omstreeks 1630, doch nog
vóór het Casselsche portret (M. 186), beproefde onze schilder zijne krachten
aan een halflevens-groot kniestuk, waarop hij Neeltge Willemsdochter af
beeldde, in den Bijbel lezend 500). Dit stuk is een der mooiste portret-ten,
die Dou ooit maakte. Mooi van teekening, eenvoudig van compositie, rustig
van kleur maakt het een zeer aan-genamen indruk. Alle lijnen, die van gezicht
en handen niet minder ernstig geobserveerd dan die van kleeding en
Bijbel, zijn uiterst zuiver uitgevoerd, zonder dat de schilder
echter te minutieus wordt, zooals bij zijne latere werken dikwijls
zijn groote fout was. Zoolang hij nog onder Rembrandt’s leiding
werkte, had hij weliswaar reeds eene vlakke, effen penseelbehandeling,
doch verviel hij nog geenszins in het gelikte, dat hem vooral na 1645 zoo begint
te kenmerken.
Behalve naar deze twee
modellen x) vervaardigden de drie schilders ook vele zelfportretten.
Yan Rembrandt’s zelfportretten uitvoerig te spreken, zou ons te lang
ophouden: het is overbekend, hoe hij zichzelf meer dan iemand
anders tot model gebruikte, hoe hij aan zijn eigen gezicht
de spierwerkingen bij lachen en weenen, bij verwondering en schrik,
kortom alle mogelijke gelaatsuitdrukkingen bestudeerde en die met etsnaald of
inkt, met sepia of olieverf teekende.
Grerrit Dou was lang zoo
ijverig niet in dit opzicht. Hij vatte de zaak geheel anders op en schilderde,
evenals 501 later,
zijn portret liever als bijkomend figuur in de omgeving van Rembrandt’s
atelier, zooals op het schilderij, in den catalogus van Ch. Sedelmeyer
afgebeeld (M. 114), waarin D o u met palet en penseelen in de hand, een
baret achter op het hoofd, aan eene tafel zit met een blauw tafelkleed,
waarop allerlei voorwerpen uit het atelier verspreid liggen, terwyl daarachter
een paneel op een ezel staat. Aan den muur hangen de reeds genoemde
Turksche sabel en sjerp, die ook op Rembrandt’s stukken zoo vaak
voorkomen. Een gipsbuste, een globe en een prent bevinden zich rechts op
den voorgrond. Ook Rembrandt’s portret schilderde D o u aldus, als
„stoffeering” van eene afbeelding, diens atelier voorstellend en waarin
Rembrandt aan zyn ezel staat, bezig een figurencompositie te schilderen.
Het is een van Dou’s allervroegste, nog zeer onbeholpen stukken ]).
Toen Rembrandt tafereelen
met figuren begon te schilderen 502 503),
liet ook D o u niet na, zijn leermeester hierin na te volgen. Het is niet
na te gaan, of hij, evenals deze, onderwerpen als de Doop van den
Kamerling, Loth en zijne Dochters, de Doof van Proserpina
en dergelijke behandeld heeft. Slechts aan één onderwerp kunnen we zien,
hoe hij behalve aan portret en intérieur zich ook aan genre begon te
wagen.
Rembrandt had nl. tusschen
1627 en ’81 nog een ander model, dat hij herhaaldelijk schilderde, een
ouden man met witten baard en grijze haren, die reeds op zijn Petrus
te Stuttgart voorkomt. Tegen 1630 begon hij wederom studies in roodaarde
van dien man te maken1) en in 1631 gebruikte hij hem als model
Yoor een schilderij, den heiligen Hiëronymus voorstellend, biddend voor een
crucifix in een soort van ruïne. De leeuw ligt slapend naast hem, en
allerlei voor een Hiëronymus noodige attributen, rozekrans, mand, Bijbel,
zandlooper enz., liggen op een hoogte vóór hem. Een dorre boom, waarom
zich wingerdranken slingeren en aan welks voet een distelstruik
bloeit, vormt het linker gedeelte van den achtergrond 504 505
506).
Rembrandt’s Hiëronymus
viel zoozeer in smaak en richting van zijn leerling, dat deze het schilderij
dadelijk navolgde. Want kort na of misschien nog wel in hetzelfde
jaar 1631 moet zijn Kluizenaar ontstaan zijn, die zich thans
in het museum te Dresden bevindt (M. 18) en in penseelbehandeling en kleur
bewijst, dat hij vervaardigd werd omstreeks denzelfden tijd, waarin het groote
portret van Rembrandt’s moeder (M. 188) is ontstaan. Dou nam de compositie van
den Hiëronymus in hoofdtrekken geheel over, ja in zooverre copieerde hij
eigenlijk zijn voorbeeld. Mand, crucifix, bijbel, zandlooper, rozekrans enz.
neemt hij over en de geheele houding van den kluizenaar (want aan een
Hiëronymus waagde hij zich niet, misschien wel omdat hij geen leeuw kon teekenen)
doet aan Rembrandt’s stuk denken. Maar het model en de voorwerpen zijn niet
dezelfde als die van Rembrandt, ja op den achtergrond links ontwaren we
een trap, rechts een deur, die ons uit andere schilderijen, na zijn
leertijd bij Rembrandt ontstaan, bekend zijn. Wie weet, of hij dit stuk
dus niet reeds buiten diens atelier, na het vertrek van zijnen leermeester
naar Amsterdam, heeft vervaardigd.
Het is evenmin met
zekerheid aan te toonen, of D o u zijne tafereelen uit de geschiedenis van
Tobias in zijne leerjaren bij Rembrandt geschilderd heeft. Ze
gelijken echter in compositie geheel op diens werken en vooral Rembrandt’s
Tobias in de Gralerie Arenberg te Brussel en diens Blinde Tobias,
slechts uit een ets van W. P. de Leeuw bekend, herinneren sterk niet
alleen aan D o u ’ s schilderijen over dit onderwerp, maar ook aan de
wijze van compositie, die deze in zijne Spinster te Schwerin (M.
286), waarvoor óók Rembrandt’s moeder model zat en in zijn AppelscJiillende vrouw
(M. 274) bezigde.
Al deze stukken, en eene
reeks van andere, zijn deels in of kort na 1631, deels eenige jaren later
ontstaan, en toonen, hoe lang Rembrandt’s invloed nog bij zijn
leerling bleef nawerken. Maar reeds in die stukken begint de
geheel andere geest, die in D o u stak, de aandacht te
trekken. Graarne brengt hij kleinigheden aan, een vlinder of
ander insect, of beeldt hij bloeiende bloemen heel fijn af, als
op den bovengenoemden kluizenaar, en ook zijne naamteekening verstopt
hij gaarne op eene plaats, waar men ze niet zoeken zou, kortom een lust
tot peuteren en fijn werken openbaart zich reeds omstreeks 1631 en wordt
al sterker en sterker. Doch hij maakte goede vorderingen, zijn werk zag er
netjes uit en — wat de hoofdzaak was — zijne portretten hadden een sprekende
gelijkenis, niet minder dan die van zijnen leermeester. Toen deze dan ook in
1631 naar Amsterdam vertrok, omdat hij daar zoo veel bestellingen voor
portretten kreeg, en met hem ook L i e v e n s Leiden verliet, aarzelde D
o u geen oogenblik, zich zelfstandig in zijn geboortestad te vestigen, om
op den weg, hem door Rembrandt aangewezen, verder te werken. Zeker heeft
hij de hoop gekoesterd, een portretschilder te worden als zijn
leermeester, maar tegelijkertijd begon hij, als deze, ook het genre, eerst als
bijzaak, weldra als hoofdzaak te beoefenen. Hij richtte zich op
het Galgewater een atelier in en werkte er rustig voort, nu eens een
portret, dan een genrestukje schilderend, door welke schilderijen hij
weldra een zoo grooten naam maakte, dat „een yder de selve siende over de
netheyt ende curieusheyt „van dien hem moest verwonderen ende zijne
stukken weldra „by de liefhebbers vande konste in grooter waerden gehouden
ende dier vercocht werden” J). 507
TWEEDE HOOFDSTUK.
Toen op den achttienden
October van het jaar zestien-honderdeenenveertig de Leidsche schilders waren
bijeengekomen ter viering van den St. Lucasdag, een dag, dien ze gewoon waren,
„met slampampen en onaerdig brassen” door te brengen, werden ze misschien
minder aangenaam verrast door eene redevoering, welke Philips Angel, de
latere hofschilder van den Shah van Perzië, voor hen hield J).
Na in eene korte inleiding
te hebben betoogd, dat „de „Schilder-konst veel profijtelicker en nutter tot
lichaems „onderhoudinghe is dan eenighe andere konste”, toonde
hij met eenige voorbeelden aan, hoe hoog „Groote Geesten”
in verschillende tijden en landen werden geacht, hoe ruim zij meestal
werden beloond. „En (zoo vervolgde hij), om niet „te verde te gaen,
blijvenwe in ons Vaderlandt, selfs bin-„nen onse Wallen, alwaer wij konnen
vinden die nette 508 „uyt-muntende
Gerrit Dou, die jaerlicx om dat hy de „Ed. Heer Spiering de eerste
aenbiedinghe van sijn stucken „doet, 500 guldens tot vergeldinghe kryght.”
Evenzoo kon hij in dat
gedeelte zijner rede, waar hij te velde trok tegen de „graeuwe vaelligheyt, de
groene on-eyghentlickheydt” en het al te gelikte van vele
schilderijen, niet nalaten, den jongeren nogmaals Dou tot voorbeeld
te stellen.
„Want, ey lieve doch!
(roept hij uit) wat is een Stuck „Schildery, of men daer Maenden langh in sit
en moordt, „en soeken’t op ’t naeuste uyt te hemelen! . . . . Soo
dan „yemant die nettichheyt wil voor sijn Studie verkiesen,
die „betrachte dan mede die noyt ghenoech ghepresen Gerrit „D o u.
Dat is een curieuse lossicheyt, die hy geleyt met „een seeckere ende vaste
handt. Die anders hier in te werck „gaet, sal meer bespot dan gepresen
werden.”
Of Angel’s rede indruk
maakte? Wij weten het niet. Maar zeker zal menigeen onder de toehoorders bij
het noemen van D o u ’ s naam gewenscht hebben, in diens plaats te zijn.
Deze toch was in 1641 reeds even „wijdt berucht” als zijn leermeester
Rembrandt. Nauwelijks tien jaren waren verloopen, sinds hij diens atelier
verliet om zich zelfstandig te vestigen, en in dien korten tijd had de
achtentwintigjarige kunstenaar het reeds zoo ver gebracht, dat niet
alleen, gelijk Orlers 509
510) zegt, zijne werken „by de Liefhebbers vande Konste in grooter
waerden gehouden ende „dier vercocht werden,” maar dat hij zelfs een
beschermer, een Maecenas had.
Angel is niet de eenige, die dit vertelt: ook de
schilder Sandrart, die in zijne „Teutsche Academie” 510) zegt, dat de resident van Zweden
in den Haag, Pieter Spiering, aan D o u „jahrlichen 1000 Gulden Pension
versprochen „(hat), met dem Geding dasz er nacli eignem Getallen
das „baste von allem was er mahlte gegen baarer Bezahlung „nemen
dörfte. Er verkauffte aber seine Stücklein, dern die „ gröszte eine Spanne
hielten, für 600, 800 bis 1000 oder „mehr Holl. Gulden.” En Sandrart kon
het weten, daar hij zoowel D o u als Spiering persoonlijk kende. Den
eersten bezocht hij op zijn atelier, voor den laatsten schilderde
hij een portret, gelijk hijzelf verhaalt511).
Deze Maecenas, Petter Spiering Silvercron, resident
van Zweden in den Haag achtereenvolgens van 20 Oct. 1687 tot 11 Sept. 1649
en van 5 Aug. tot 4 Dec. 1651 2), was behalve politiek agent
van koningin Christina ook een van diegenen, die allerlei kostbaarheden en
rariteiten voor haar verzamelden. Zij had meer zulke agenten, o. a. den
resident te Amsterdam, Appelbom, die op dezelfde manier te werk ging.
Zij kochten voor hunne meesteres allerlei op, deels voor hare collectie te
Stockholm, deels om er handel mee te kunnen drijven 3).
Spiering was een groot liefhebber van fijne, glad
geschil-scultura e pitture, oder Teutsche
Academie der edlen Bau-bild- und Mahlerey- Künste. Mit Platten, Bildern etc.
Nürnberg 1675. — II, 321.
1) t. a. p.
2) Mr. A. H. H. van der Burgh,
Gezantschappen, door Zweden en Nederland wederzijds afgevaardigd . . ., blz.
36—37.
3) Dr. G. W. Kernkamp, die in den
zomer van 1900 in de rijksarchieven te Stockholm en Kopenhagen vele gegevens
over deze residenten vond, was zoo welwillend mij een en ander mede te
deelen uit zijne aanteeke-ningen, waaruit blijkt, dat de vorsten, b. v. de koning
van Denemarken, persoonlijk handel dreven. Ook den hier volgenden brief
ontleen ik aan een afschrift van Dr. Kernkamp. Het stuk berust in een
collectie brieven van Michel le Blon aan Axel Oxenstierna en Spiering op
het rijksarchief te Stockholm, en is gedateerd 7 17 Nov. 1635.
derde stukken. Reeds voordat hij resident was, in
1635, handelde hij erin, gelijk blijkt uit brieven van Michel le B 1 o n ,
in dat jaar aan hem geschreven, aan een waarvan ik het volgende ontleen.
L e B 1 o n schrijft over een schilderij van
Torrentius, dat hij maar alvast voor Spiering gekocht heeft. Hij dringt er
op aan, dat deze het van hem zal overnemen, want (zoo schrijft hij) „also
UE sin en vermaeck heeft in onge-„meene, nette en uytgevoerde dingen, so en
weet ick ter „werelt niets dat hierbij vergeleken mach worden, en
niet „t’onrechte bij eenige van de voornaemste schilders
voor „toverye geoordeelt. Want behalve de wonderlycke specu-„latiën ])
dieder bevonden worden daerinne geobserveert en „uytgebeelt te sijn, so en
siet men nergend eenige verhe-„ventheyt van verwen, begintsel noch eynde aent
heele „werck en schijnt mer gewassen off als eenen waessem „daerop
geschildert. Eyndelycken so en weet ick nu nie-„mant, die wat van hem heeft,
als den Coninc van England „end UE.”
Hieruit blijkt duidelijk, hoe 1 e B 1 o n Spiering
voor den koop tracht te winnen door op de zeldzaamheid en vooral de fijne
uitvoering van het schilderij te wijzen, waarvoor Spiering zulk een groote
voorliefde had, dat hij met den toenmaligen fijnschilder bij
uitnemendheid, Ge r rit Dou, de overeenkomst sloot, waarvan Angel en
Sandrart spreken.
Zoo ver wij kunnen nagaan, bezat hij dan ook
uitsluitend schilderijen van dezen meester. Vooreerst liet hij zich
door Dou portretteeren „in sein Kunst-Cabinet neben einen „Tisch
sitzend, mit der einen Hand auf dem Teppich, und 511 „neben ihn auch sitzend seine
Frau Gremahlin, samt dern „altesten Fraulein, die der Frau Mutter ein
Büchlein zurei-„chet” '). En verder had hij nog verscheidene andere stukken van
D o u , o. a. een lezend vrouwtje, een oude man bij het vuur enz. 512 513).
Hetgeen Spiering aan zijne
meesteres koningin Christina van Zweden zond, waren ook bijna uitsluitend
schilderijen van dien meester 514). Christina had te Stockholm een zeer
omvangrijke schilderij verzameling, waarin naast de
Italiaansche, Duitsche, Fransche en Vlaamsche scholen ook de
Hollandsche vertegenwoordigd was. Deze nam er echter slechts eene
bescheiden plaats in. Laat men de werken van Christina’s Hollandschen
hofschilder David Beck, die voor haar rekening aan verschillende hoven de
vorsten en vorstinnen portretteerde, buiten beschouwing, dan bezat zij aan
Hollandsche schilderijen slechts één stuk van Grerard Hont-horst, een tweetal
schilderijen met insecten en reptielen en een vijftal genrestukjes515). Verder bevatte
de collectie geen andere Hollandsche stukken, dan die van Dou, welke
Spiering voor haar kocht516).
De geleerde koningin stelde uiterst weinig belang in de realistische
Hollandsche kunst en hield veel meer van de bijbelsche,
mythologische en allegorische voorstellingen zooals de Italianen die op
het doek brachten. De Zweedsche resident te Amsterdam, Appelbom, van wien
eveneens bekend is, dat hij schilderijen aan Christina zond i), schijnt beter
haren smaak te hebben gekend en zal uit die stad, waar toen zooveel handel
in Italiaansche kunst gedreven werd, wel menig kunstwerk aan
Christina gezonden hebben, dat haar beter beviel dan de D o u ’tjes, die
zij van haren Haagschen vertegenwoordiger kreeg. Evenmin gaf zij iets om
Duitsche en Vlaamsche kunst, hetgeen wel het best daaruit blijkt, dat ze
bij haar vertrek naar Italië in 1654 alle werken van die scholen
in Zweden achterliet. De stukken van D o u had ze reeds vroeger, in
1652, aan Spiering teruggegeven, hetgeen uit eene in dat jaar opgemaakte
lijst blijkt, waar ze als „rendu” staan opgeteekend 2).
Er worden in het geheel
tien schilderijen genoemd, een opsomming die daarom van bijzonder belang is,
omdat eenige van de daarin voorkomende stukken thans nog bestaan, en 517 518
519 520
521 522
523 524
525 526
527
wij daarvan dus kunnen bewijzen, dat ze vóór 1652
moeten zijn geschilderd. Het voornaamste is de vioolspeler, een meesterstukje
dat thans een der parels der Bridgewater-Gallery te Londen is (M. 171).
X)an volgt een schrijvende man, welk schilderij thans Lord Bute bezit,
terwijl een derde stukje, eene vrouw die appelen schilt, dat nog tot in
deze eeuw in Hollandsche verzamelingen gebleven is, thans de collectie
van den heer Huldschinsky te Berlijn versiert. Een vierde schilderij, eene
kantwerkster voorstellende, was vroeger in het museum Boymans, waar het
bij den brand van 1864 vernietigd werd ; een der beide knielende kluizenaars is
misschien dezelfde, die thans te Dresden hangt.
Kunnen wij dus vaststellen, dat deze stukken vóór 1652
geschilderd zijn, van twee ervan is de tijd van vervaardiging nog nader te
bepalen. We kunnen nl. met zekerheid aantoonen, dat deze dezelfde zijn,
die San-drart tijdens zijn verblijf in Holland (1637—’41) bij Spiering
zag, zoo dat die schilderijen vóór 1641, misschien wel tusschen 1637 en
1641 vervaardigd moeten zijn. Het zijn de thans verbrande kantwerkster en
de vioolspeler. Dit geeft dus volkomen zekerheid, dat wij in het laatste
stukje (dat bovendien 1637 gedateerd is518)), een van die stukken voor
ons hebben, welke door Spiering tegen zilver werden opgewogen 528 529).
Men moet inderdaad
getuigen, dat dit schilderij een meesterstukje is. Het stelt den jeugdigen
vierentwintigjarigen schilder voor, zittend in zijn atelier aan eene tafel. Hij
houdt eene viool in de hand en kijkt juist op van een muziekboek, dat vóór
hem opengeslagen is. Er ligt zulk een fijne toon over het geheel, het
stemmige licht dat door het venster naar binnen valt is zoo meesterlijk
weergegeven, dat men onwillekeurig aan Rembrandt’s invloed
denken moet.
Merkwaardig is het te
zien, hoe D o u ook na Rembrandt’s vertrek nog onder diens invloed blijft,
hoewel hij in opvatting en uitvoering toch reeds eene geheel andere richting
uitgaat. Reeds in dit stukje blijkt duidelijk het groote verschil tusschen
beide kunstenaars. Zien wij bij Rembrandt reeds in de laatste jaren,
waarin hij D o u onderwijs gaf, eene geniale, ja meestal gedurfde
toepassing van die zachte onbestemde tinten, welke de hoeken van
een vertrek zoo stemmig maken, zien we hem weldra gebruik maken van
het invallend zonlicht, zien wij hem zijn figuren in eene steeds rijker,
weelderiger, schitterender omgeving plaatsen — bij zijn leerling merken
wij reeds nu (1687) een voorzichtig rangschikken der omgeving op, een
zorgvuldig naschilderen der natuur in alle kleinigheden, kortom een
nauwkeurigheid, in dit stukje nog niet storend, maar die later al erger en
erger wordt en weldra ontaardt in een peuterig schilderen met het verstand
in plaats van met het gevoel. In den tijd, waarin de vioolspeler
geschilderd is, ontwikkelt D o u ’ s talent zich wel is waar reeds in
die richting, maar de schilderwijze maakt nog een aangenamen, bij dit
stukje zelfs een zeer prettigen indruk. Het is dan ook een der fraaiste
schilderijen uit den vroegen tijd van den meester530), die zich lang niet altijd gelijk bleef, als
uit de in 1638 geschilderde Boetvaardige Magdalena te Berlijn (M. 7)
blijkt.
Stukken, welke een
onderwerp behandelen als dat op Bridgewaterhouse, vervaardigde D o u in die
jaren vele, en op verscheidene daarvan beeldde hij zichzelf af. Ja,
hij verliet den weg, tijdens zijn leerjaren betreden geenszins in
zooverre als hij hoofdzakelijk portret bleef schilderen, al werden ook de
figuren meer dan noodig was in een „cier-lyck geordonneerde” omgeving
geplaatst. Niet alleen ging hij voort, zijne gewone modellen, Rembrandt’s
vader en moeder, 'steeds opnieuw te portretteeren, maar ook zijne eigen
familie koos hij tot voorwerp van studie. Althans moet het portret van
zijnen vader, bij den heer Preyer te Weenen (M. 185) en dat van zijne
moeder, bij Sir Francis Cook te Richmond (M. 190) in dezen tijd geplaatst
worden ]).
Dat hij ook portretten van
anderen maakte, op bestelling, daarvan bestaan bewijzen te over, als men
slechts denkt aan de twee bekende portretten in de collectie
Steengracht te ’s Gravenhage (M. 144 en 197 531 532))
en het mansportret te Amsterdam (M. 146), om van stukken in
buitenlandsche verzamelingen niet te spreken. Bijzonder talrijk zijn
ze echter niet, zoodat men onwillekeurig tot de onderstelling komt,
dat Dou’s portretten op den duur niet in den smaak vielen. Dit was dan ook
het geval, doch het was niet te wijten aan slechte uitvoering of minder
goede gelijkenis, want in zooverre wij uit de portretten van Rembrandt’s
vader en moeder, uit Dou’s zelfportretten en vooral uit den frap-panten familietrek
in de portretten van Dou’s vader ons een oordeel daaromtrent kunnen
vormen, liet noch het eene noch het andere iets te wenschen over. Veeleer
was het zijne overdreven zorgvuldigheid, ook bij het portretschilderen,
die de bestellingen hoe langer hoe minder deed worden.
Wanneer Sandrart vertelt,
hoe Dou de familie Spiering schilderde, kan hij niet nalaten op te merken, dat
de vrouw van dien resident vijf dagen heeft moeten poseeren alleen voor
het onderschilderen van één hand en dat de familie hem zeide, dat ze langer
gezeten hadden voor het kleine schilderij van Dou dan voor het groote
portretstuk, dat Sandrart voor hen in drie weken maakte.
Dus meer dan drie weken
geduld vergde Dou van zijne modellen! Is het wonder, dat men liever naar iemand
anders ging, tenzij men bijzonder gesteld was op uiterst fijn werk
? Sandrart zegt dan ook: „Durch solche Langsamkeit be-„nahme er den Leuten
zu sitzen allen Lust, so dasz sie „ihre sonst liebliche Physiognomie
verstellet und aus Ueber-„drusz ganz geandert, wodurch dann seine Contrafate
auch „verdrieszlich, schwermütig und unfreundlich worden” 533).
Dat dit werkelijk het geval was, blijkt maar al te
duidelijk uit het mansportret in het Rijksmuseum (M. 146) en het is jammer, dat
de heer, wiens door het lange stilzitten suf kijkend gezicht D o u in 1646
nauwkeurig heeft nageschilderd, ons geen bericht heeft nagelaten, hoe vele
uren hij op het atelier van dien schilder (want daar is het vervaardigd)
heeft doorgebracht. En toch schijnt Dou’s groote naam nog eenigen er toe
gebracht te hebben, hun gezicht althans door hem te laten vereeuwigen,
doordien ze hem in een door een ander vervaardigd schilderij de
koppen lieten maken 534 535).
D o u begint zich nu meer en meer van het portret op
het genre te werpen, dat later in een met weinige personen „gestoffeerd”
stilleven overgaat. Zijne werken van omstreeks 1645 vertoonen reeds
duidelijk dien overgang.
Nemen we tot voorbeeld het 1645 gedateerde schilderij
op het museum te Cambridge (M. 77), eenen schoolmeester voorstellend, die een
jongen leert lezen, terwijl eenige andere aan hun werk bezig zijn. Het
schilderij is een kniestuk en heeft reeds daardoor iets portretachtigs.
Bovendien heeft voor den schoolmeester Dou’s vader model gezeten en is de
geheele compositie, met een gedeelte van Dou’s atelier als achtergrond,
aan diens manier van „ordonneeren” zijner portretten ontleend. Een
voorbeeld van hetzelfde is de schrijvende man bij Oh. Morrison te Londen
(M. 57) eveneens Douwe Jansz. voorstellend, en nog meer omgeven door
allerlei voorwerpen uit Dou’s werkplaats, in hoofdtrekken sterk herinnerend aan
Rembrandt’s portret van Uytenbogaert (B 279), in uitvoering bijna geheel
tot het genre behoorend.
Uit deze jaren dateeren ook de vroegste ons bekende
tafe-reelen uit het huiselijk bedrijf, stukken, die het overgaan van D o u ook
in eene andere richting aantoonen, die richting, welke voor hem en zijne
navolgers zoo karakteristiek is. Ik bedoel de voorstellingen, die den
toeschouwer in de omlijsting eener venster- of deuropening vertoond
worden, een nis, gelijk men het in die dagen noemde.
D o u is geenszins de eerste die dergelijke
voorstellingen geschilderd heeft, ja het schijnt, alsof hij juist door
Rembrandt’s werken er toe gekomen is, nisstukken te schilderen T).
Want Rembrandt’s schets naar Saskia, den der- 533 den dag na zijn verloving
(1633) vervaardigd, zijn mansportret van 1634 in de collectie Holford, de
dame met den waaier, van 1641, op Buckingham Palace, zijn mansportret te
Brussel van hetzelfde jaar en verschillende andere stukken van dien
meester moeten op zijnen leerling invloed hebben uitgeoefend. Het was trouwens
in die dagen gewoonte, om vooral portretten met een boog af te sluiten,
als keken ze door een venster, en reeds Frans Hals en
diens leerlingen laten gaarne de door hen geportretteerden met de
handen op eene balustrade rusten. Dat Rembrandt’s latere leerlingen
nisstukken schilderden is bekend genoeg: het meisje van Nicolaes Maes in
het Rijksmuseum en het meisje aan het venster van Jan Victors in
het Louvre zijn er de beste voorbeelden van533). Ook het schilderen van figuren,
over de onderdeur liggend, is lang niet uitsluitend aan D o u eigen. Men
denke slechts aan de schilderijen en etsen van Adriaen van Ostade.
Maar hoe het zij, en hoe D
o u ook op het denkbeeld gekomen moge zijn, zeker is dat hij zijne tafereelen
zóó dikwyls met een vensterboog of deuropening heeft omlijst en dat
hij daaraan zulk een bepaalden vorm heeft gegeven, dat
zijne nisstukken de voorbeelden zijn geworden voor de geheele school
der Leidsche fijnschilders van zijnen eersten leerling tot zijn laatsten
navolger. Daarom is het wel de moeite waard, eens na te gaan, hoe D o u
langzamerhand daartoe gekomen is.
Het vroegste gedateerde
stuk van dien aard bevindt zich in de verzameling der koningin van Engeland op
Buckingham Palace (M. 251). Het is in 1646 geschilderd en stelt een keuken
voor, waarin een meisje bezig is uien te hakken in een tobbe, die op de
vensterbank staat van een boogven- 536 ster, dat het geheele stuk omringt. Het
meisje is blijkbaar een portret, hetzelfde kopje, dat zoo herhaaldelijk op
D o u ’ s werken voorkomt i), en in het jongetje achter haar meenen
we een der modellen te herkennen, die op den Schoolmeester in het
museum te Cambridge (M. 77) voorkomen. De voorstelling is zeer eenvoudig en het
boogvenster nog geheel zonder versierselen. Ook het pendant van dit stuk, een
Ketel-schurend Meisje in dezelfde verzameling (M. 252) en het Koolhakkend
Meisje te Schwerin met het pendant ervan (M. 250 en 249), alle blijkbaar
uit denzelfden tijd en waarop hetzelfde model en dezelfde voorwerpen
terugkeeren, zijn nog zeer eenvoudig, zelfs sober van uitvoering wat de
„nis” betreft. Doch meer en meer begint D o u dit onderdeel uit te werken,
meer en meer trekt het hem aan, ja, gaat men de lijst zijner gedateerde
werken 537 538) na, dan vindt men
van 1646 tot 1657 op slechts ééne uitzondering na uitsluitend
nisstukken. Zelfs het vroegst gedateerde kaarslicht (M. 823 a)
behoort daartoe.
Begon D o u met een
eenvoudig boogvenster, op welks vensterbank een of twee voorwerpen liggen,
weldra begint hij dit rijker uit te dossen. Onder de vensterbank brengt hij
een jaartal aan, in Romeinsche cijfers in den steen gehouwen,
zooals op „de Yisschersvrouw” in het Rijksmuseum (M. 229), of hij sluit
het venster gedeeltelijk met een gordijn af; een anderen keer weer laat hij
wingerdranken het raam omlijsten of zet door een pot met bloeiende anjers
het geheel leven bij. Het meest hield hij er weldra van, onder de
vensterbank een reliëf aan te brengen, dat hij blijkbaar naar een
gipsafgietsel, in zijn bezit, schilderde. Sinds 1651 (M. 254) keert het
steeds op zijne stukken terug. Op het beroemde portret van den
Vioolspelenden Schilder1) te Dresden (M. 172), den haast nog
bekender „Poelierswinkel” in de National Gallery te Londen (M. 263) en
eene reeks van andere nisstukken is het onder de vensterbank aangebracht.
Het stelt eenige kindertjes voor, stoeiende met een bok en is een der
meest bekende werken van den toen zoo beroemden beeldhouwer Frans Duquesnoy,
bijgenaamd F i a m i n g o 539
540 541), Rubens’ vriend. Dit reliëf is het eigenlijk
karakteristieke van zijne rijker uitgedoste vensterboog-stukken ; dit
reliëf (hoogstzelden een ander), de vogelkooi, de pot met bloeiende
anjers, de wingerdranken enz. zijn door alle Dou-navolgers overgenomen en,
hoewel tot in het oneindige varieerend, toch steeds zoo, dat men hun
voorbeeld, Gerrit Dou, er in kan herkennen.
Nog een ander soort van
onderwerpen is voor D o u en zijne school typisch geworden, namelijk de stukken
met lamp-of kaarsverlichting, vooral kaarslichten, door een venster gezien. D o
u is degene die ook dit onderwerp populair heeft gemaakt, doordien hij het
in het burgerlijk genre invoerde. Wel was reeds vroeger in de Nederlanden
zoo nu en dan een stukje met kaarsverlichting geschilderd, gelijk b. v.
Jan Massy s’ Heilige Hiëronymus te Weenen (n°. 692) ®), wel werden
door Gerard Honthorst en vooral door Elshei m e r ’ s navolgers nachtstukken,
geschilderd 542),
maar het
herhaaldelijk afbeelden
van scènes uit het huiselijk leven der burgers, fijn uitgevoerd en klein van
afmetingen, vinden we het eerst bij D o u. Bij zijne eerste pogingen om
kaarslicht te schilderen zal hij, als bij de nisstukken, wel
door Rembrandt’s werken zijn geïnfluënceerd, daar deze immers in de
jaren, toen Dou bij hem in de leer was, meer dan een kaarslicht — ik wijs
slechts op den Geldwisselaar te Berlijn en den Filosoof bij Xav. Mayer te
Weenen — geschilderd heeft. 543 544
Er valt van Dou echter
geen kaarslicht aan te wijzen vóór 1658, in welk jaar eene herhaling van het
schilderij dat zich thans te Brussel bevindt, geschilderd werd (M. 828 a).
Dit stukje is nog eenigszins onbeholpen, nog te veel bestudeerd en te
grijs !), maar weldra overwint de kunstenaar deze moeilijkheden en gaat zich
meer en meer op het schilderen van nachtstukken toeleggen, waarin hij het
tot eene merkwaardige hoogte bracht. Zijne beroemde Avondschool,
kort vóór of in 1665 geschilderd2), waarop onze vaderen „het
vierde lichtje” plachten te gaan zoeken, blijft, wat men ook zegge, eene
eerste plaats innemen onder de werken onzer groote meesters. En ook
de Kaartspelers bij graaf Czernin te Weenen (M. 847) en het Huiselijk
Tafereel te Frankfurt a/M. (M. 846) behoo-ren tot Dou’s beste werken. Dat deze
soort van onderwerpen, vooral zijne vrouwtjes „in een nis, met een brandende kaars
lichtend” reeds tijdens zijn leven zeer veel navolging vonden, is
overbekend, ja Schalcken schijnt bij hem in de leer te zijn gekomen
uitsluitend om dergelijke tafe-reelen te leeren schilderen.
Ging D o u dus in eene
zekere soort van onderwerpen van zijnen leermeester afwijken, in een andere
soort volgde hij hem, op zijne wijze natuurlijk, getrouw. Ik heb hier het
oog op zijne „kluizenaars”. Het vroegste stuk, waarin hij
dit onderwerp behandelde en dat men haast eene herhaling zou kunnen
noemen naar een schilderij van Rembrandt, werd reeds boven besproken 545).
D o u heeft de compositie van dat stuk ook later steeds voor oogen gehad.
Dezelfde attributen: kruisbeeld, bijbel, rozenkrans, schedel, watervat
enz., zelfs de distels en vooral de dorre boomstam, „die voor
geen natuurlijke stam behoeft te wijken, en natuurlijk met
mos schijnt bewassen” 546 547), altijd keeren
ze terug in de omgeving der kluizenaars, die D o u nu eens lezend, dan
weer biddend of den blik hemelwaarts gewend, meest tot de knieën,
soms ten voeten uit zichtbaar maar altijd volgens hetzelfde schema in
menigte schilderde 548). En niet
alleen mannen, ook vrouwen, door de attributen (geesel, doodshoofd en bijbel)
als Boetvaardige Magdalena’s te herkennen, schilderde hij in dien
trant, doch lang niet zoo veel en met minder succes dan de Kluizenaars,
die zoozeer in den smaak van het koo-pend publiek vielen, dat ze niet slechts
goed betaald en herhaaldelijk gecopieerd werden, maar dat sommige
schilders, vooral van Spreeuwen, Leermans en van Staveren ze met goed
gevolg nabootsten, en soms zelfs ge-heele stukken uit Dou’s kluizenaars
naschilderden 549).
Wat bij de Magdalena’s meer in het oog valt dan bij de
Kluizenaars, is het typisch Hollandsche gezicht van
Dou’s model, dat niet alleen reeds in 1638, op zijn vroegst gedateerde
Magdalena te Berlijn (M. 7) voorkomt, maar ook in 1646 op het Uienhakkende
Meisje op Buckingham Palace (M. 251), in 1650 op een Meisje in nis in het
Louvre (M. 248), in 1657 op het bekende stuk, dat vroeger in de
ver-zameling-Six was (M. 226), in 1658 op de Jonge Moeder in het
Mauritshuis (M. 305) enz. Het is steeds hetzelfde meisje, altijd met
hetzelfde jeugdige gelaat. Dit brengt ons tot de veronderstelling, dat D o
u dit gezichtje niet altijd naar de natuur kan hebben geschilderd, hoewel
uit andere gedeelten van zijne werken blijkt, dat deze wel degelijk naar
het leven zijn gemaakt. Of daarvan wederom de oorzaak was het
feit, dat hij zijne modellen te lang liet poseerenp We weten
het niet, maar het schijnt toch dat hij hetzij naar schetsen,
hetzij uit het hoofd dit meisje steeds weer schilderde en dat hij misschien
wel met andere „karakterkoppen” evenzoo zal hebben gedaan. Want ook de
studies, die hij naar Rembrandt’s vader gemaakt had, gebruikte hij
herhaaldelijk, evenals Rembrandt dit deed, tot onderwerp voor
schilderijen, na den dood van den ouden Harmen ontstaan. Wat echter de
voorwerpen betreft, op zijne werken afgebeeld, deze zijn steeds weer
getrouw naar de natuur geschilderd, gelijk we met één voorbeeld zullen
aantoonen.
In de zeventiende eeuw stond te Leiden aan het einde
der Haarlemmerstraat bij de Turfmarkt een poort, de Blauwpoort of Oude
Rijnsburgerpoort geheeten en in 1619 terver-4 vanging der oude
gebouwd *).
Daar door de vergrooting der stad sinds 1610 aan die
zijde 545
de Morschpoort tot de stad toegang gaf, diende deze
poort blijkbaar meer tot sieraad dan tot verdediging en zag men er in
plaats van schietgaten en luiken, aan de buitenzijde drie ramen. Midden op
het dak verhief zich een spitse toren, terwijl de beide nokken voorzien
waren van een soort van hoogen schoorsteen, waarop een aardbol van
ijzerband 545). Zoo althans zag de poort er uit in 1640 (fig.
A).
De bekapping van het
gebouw schijnt echter niet stevig genoeg geweest te zijn om deze drie rijzige
versieringen te dragen, althans weldra werd de torenspits door een kap
vervangen (fig. B), terwijl in 1652 ook de beide schoorsteenen op
1) Afbeeldingen van de
Blauwpoort vindt men op een schilderij van M. Naive u te Innsbrück, op een
schilderij van A. Beer straat en te Amsterdam n°. 79 en op eenige beneden
te noemen schilderijen van D o u. — Verder komt de Blauwpoort voor op de
volgende prenten, bijna alle in de Collectie Bodel Nijenhuis op de
Universiteits-Bibliotheek te Leiden : Gezicht op Leiden C. Visser sc.
1640. — Dito C. Hagen sc. 1670. — Dito dito 1675. — Groote kaart van
Leiden 1670. — Gravure in ,.de Hollandsche Arcadia” naar C. Hagen. — In
Orlers’ Beschrijving van Leiden, 3edruk I 120. — In „les
Delices de Leide” 1712. — Gezicht op Leiden J F. Pabst sc. — Gezicht op
Leiden, teekening door E. v. d. Velde, op het Stedel. Museum te Leiden.
Uit de vergelijking dezer
schilderijen en prenten kan men de volgende verbouwingen aan de poort aanwijzen
:
de nokken waren afgebroken
(fig. C). Zoo bleef de poort tot na 1667, toen de ijzeren aardbollen op de
nokken werden gezet en de poort het uiterlijk aannam, waarmede zij op
de bekende groote kaart van Leiden van 1670 en ook later voorkomt
(fig. D).
Het lijkt
onwaarschijnlijk, dat men uit kleine verbouwingen, aan eene poort aangebracht, gegevens
zou kunnen afleiden voor de levensgeschiedenis van een schilder. Toch is dit
zoo. D o u heeft namelijk de Blauwpoort herhaaldelijk op
zijne schilderijen afgebeeld. Op een stuk te Praag en een te St.
Petersburg en op niet minder dan vier stukken te München komt ze voor1).
Laatstgenoemde vier stukken, gedateerd 1652, ’54, ’63 en ’67, toonen het gebouw
in twee verschillende verbouwingsstadia (figg. B en C), terwijl op
het eerste en tweede stuk de poort in het eerste stadium (fig.
A) voorkomt.
Dit bewijst ten
duidelijkste, dat D o u deze poort niet, als de modellen waarvan boven sprake
was, naar schetsen of uit het hoofd schilderde, maar dat hij ze telkens
voor elk schilderij weer opnieuw naar de natuur afbeeldde.
Nog eene andere conclusie
kan men hieruit trekken.
Het valt in het oog, dat
poort en omgeving (waarop met de Blauwpoortsbrug ook meestal de thans nog
bestaande molen „de Yalk” voorkomt) steeds van dezelfde plaats
uit geschilderd zijn, en wel, blijkens het perspectief, van een hoog standpunt,
hetgeen tot de zekere gevolgtrekking leidt, dat D o u uit eene bovenkamer 550 551) aan het (ralgewater de poort
schilderde. Vrij zeker mag
men dus veronderstellen, dat hij daar zijn atelier had en er ook woonde. S a n
d r a r t ’ s mede-deeling ]), dat D o u ’ s atelier op het Noorden
lag aan eene gracht, versterkt ons in die veronderstelling, die
door de geschreven bronnen niet wordt tegengesproken. Deze toch vermelden, dat
D o u in het bon „Noortrapenburg” woonde 552 553), dat
het Gralgewater mede bevatte en dus niet (gelijk men zou kunnen meenen) in
een der huizen, die hij aan het Kort-rapenburg bezat554), daar dit tot het bon
„Gasthuysvierendeel” behoorde.
Uit dit alles blijkt, dat
D o u woonde op het Gralgewater, ongeveer daar, waar thans perceel n°. 3 staat,
en dat hij daar tevens zijn atelier had. Dat de conclusie, dat hij in
de jaren 1652, ’54, ’63 en ’67 in dat atelier schilderde, voor de
kennis van zijn leven belangrijk is, zal beneden blijken.
Yalt aan Dou’s beroemdheid
omstreeks 1641 niet te twijfelen, ook omstreeks 1660 werd hij nog tot de
grootste Hollandsche schilders gerekend.
Indien men hier wederom
zijne vermaardheid wilde toetsen aan hetgeen schilders van hem dachten, men zou
dan slechts de namen behoeven op te sommen van de talrijke
leerlingen, die hij juist in die dagen had. Daar deze echter
beneden vanzelf ter sprake komen, kunnen ze hier achterwege
blijven. Ook zullen wij niet stilstaan bij de lofdichten, onzen schil-der
in 1661 en ’62 door eenige poëten toegezwaaid, waarvan de een niet genoeg
kan zingen van de schilderijen,
„Die al de donckerheyt
van het verstant ontwarren
„En voeren ’s menschen
gheest schier hoogher als de starren” ]);
terwijl de ander bij het
bezingen van een „boere-keucken, zeer aertig afgebeeldt door den Hollandschen
Parrhasius Grerard Do u,” in geestdrift uitroept:
„Zag Zeuxis dit banket,
hij wierd al weêr bedroogen :
„Hier leit geen verf,
maer geest en leven op ’t paneel.
„Don schildert niet, ó
neen, hij goochelt met ’t penseel” 555 556).
Liever dan naar de
ontboezemingen van De Bie, Traude-nius, Pluymer en hoe ze verder heeten mogen,
te luisteren, schenken wij onze aandacht aan eene belangrijke
historische gebeurtenis, waaruit wederom een bewijs voor Dou’s
groote beroemdheid is af te leiden.
In 1660 hield Karei de
tweede van 25 Mei tot 2 Juni verblijf in den Haag als gast der Staten van
Holland, om van daar uit naar Engeland over te steken en er de regeering
te aanvaarden. De Staten bereidden hunnen hoogen gast eene schitterende
ontvangst en trachtten op alle mogelijke manieren de onbeleefdheden goed
te maken, die zij vroeger jegens de Stuarts hadden begaan 557). Niet alleen
door talrijke feesten en eerbewijzen zochten ze toenadering tot Karei: ook
na zijn vertrek nog gaven
ze van hunne gevoelens op de meest duidelijke wijze blijk.
Op Zaterdag 29 Mei 1660
werd in eene vergadering der Staten van Holland op voorstel van Gecommitteerde
Raden besloten, dat men den koning bij zijn vertrek eene reeks geschenken
zou medegeven als bewijs van Holland’s sympathie. Men stelde vast een
kostbaar ledikant met toebehooren, eigendom van de Princesse Royale, van deze
over te nemen *) en daarbij te voegen „behalven het verhemelt, de stoelen,
de „beschuttingen tegen het vyer, de tapijten, ende andere
noot-„saeckelijcke dingen om een meubleringe compleet te maec-„ken .... noch
.... een seer schoon behangsel van tapijten „(en) .... een groot ghetal
van schoone schilderijen vande „vermaerste schilders, soo van Italien als
van het landt, soo „oude als nieuwe, ende alles wat een earner kan maken.
. . .” 558 559). Voor de
uitvoering van dit besluit zouden Gecommitteerde Raden zorg dragen, die er
echter niet mede gereed kwamen dan lang na Kareis vertrek.
Men begon met den heer van
Outshoorn, oud-burgemees-ter van Amsterdam, 24 Italiaansche schilderijen te
doen koopen uit het kabinet der weduwe van Gerrit Reynst te Amsterdam,
welk kabinet grootendeels bestond uit schilderijen, afkomstig van de
verzameling van Karel I, na diens dood (1646) door de Engelsche regeering
te gelde gemaakt560). Bij
den aankoop bediende Outshoorn zich „van de adresse ende advis” van den
beeldhouwer Quellinus en den
kunsthandelaar Gerrit
Uylenburch. Yoor deze stukken werd de ongehoorde prijs van tachtig duizend
gulden betaald. Daarna stond op verzoek van H.E.M. een burgemeester
van Amsterdam, Andries de Graeff, een schilderij af tegen den prijs,
waarop twee daarvoor aan te wijzen personen het zouden taxeeren. Den 2Ssten September werd goedgevonden daartoe
van wege de Staten te benoemen Gerrit Dou en van wege den heer De Grraeff
„volgens desselfs aanbiedinge te „laeten assumeren Rey nier van der Wol
ff,” welk besluit den 28sten September 1660 aan deze beide
heeren werd medegedeeld l).
Het is jammer, dat over
deze zaak niets verder bekend is. Welke de uitslag van de taxatie was, wie de
schilder van het schilderij was, is onbekend gebleven. Alleen
blijkt bij deze gelegenheid wederom, hoe hoog Dou’s talent ook door
de hoogst geplaatsten en fijnst beschaafden in den lande werd geacht.
Nog meer echter blijkt de
groote waarde, die men aan zijn werken hechtte, uit het feit, dat de Staten
drie schilderijen van hem kochten, om mede aan Karei den tweede ten
geschenke te worden gegeven. Ongelukkigerwijze wordt niet vermeld, wat
deze stukken voorstelden noch welke prijs ervoor betaald werd. Het eenige
wat wij kunnen nagaan is het aantal, dat blijkt uit den volgenden brief
van Gecommitteerde Raden d.d. 18 Oct. 1660561 562):
„Het sal noodigh wesen
(aldus schrijven zij) dat de drye
„stucken schilderije die
in Onsen naeme van UE gekocht „zijn, woonsdach ofte donderdach toecomende
uyterlijck werden getransporteert tot Rotterdam. Ende dient
derhalven „desen, ten eynde UE deselve stucken wel ende
seeckerlijck „inpacken ende doen brengen sal binnen gemelte stadt,
die „addresseerende aen Pieter Puert, coopman aldaer. Waertoe „ons
verlaetende, Bevelen wij . . . .” enz.
Denzelfden dag
beantwoordde D o u dit schrijven in een . helaas verloren brief, waarop hij den
volgenden dag het volgende antwoord ontving:
„Op den uwen aen ons
geschreven, in antwoorde van den „Onsen sub dato 18 deser loopende maendt
vinden wij goet, „dat UE de bewuste stucken schilderije, behoorlijck
inge-„packt, sal laeten volgen met den brenger deses, genaemt „Gerrit
Uylenburgh, die daermede sal handelen achtervolgende „onse ordre; ende ons
daertoe verlaetende, bevelen . . . .” enz.
Aan Uylenburg was namelijk
opgedragen, mee naar Engeland te gaan en daar zorg te dragen voor het ontpakken
en opstellen der schilderijen en beeldhouwwerken. Kort na den 18den
October vertrok hij met de ambassadeurs, die de geschenken brachten, naar
Engeland,
„Door Kereus groene
waterweiden,
„Den Teems op, daer het
juichend hof „Ten hemel rijst op Stuarts lof,”
zooals Vondel hen toezong
in zijn voor die gelegenheid vervaardigde „Kunstkroon voor den Koninck van
Groot Britanje &c”, waarin hij in aardige woorden aldus van de kunstwerken
spreekt:
„Dees goude tijt
vergadert vast „De meesterstucken met verlangen „De Batavier, door Pallas
last,
„Als perlen, die te
zamen past,
„Om tot cieraet op ’t
hof te hangen,
„Op dat de Koning zijn
gezicht „Magli weiden in dit schilderlicht.
„Hun schutsheer Stuart
hoort met vreught „Het stomme doeck en marmer spreecken „En kent elck
werckstuck en zyn deught,
„Die ’s kenners oogh en
hart verheught.
„Alle Italiaensche
Apellesstreecken „Ontfangen haeren prijs bij hem „En door zyn wijze
orakelstem.”
Na hunne aankomst te
Londen werden alle geschenken opgesteld in de groote zaal van Whitehall, waar
„deselve „door den Coninck ende het gantsche hof, alle de
grooten „van Engeland ende meeste alle de vreemde ministers
zijn „gesien ende van allen geprezen.” Karei bedankte de gezanten
hartelijk, „sich voorts extenderende op verscheyde particuliere schilderijen,
die Sijne Maj. wel de meeste scheenen „te behagen, als dat van T i t i a e
n, sijnde een Marienbeeld „met een kind, die van Douw ende Elshamer,
alhoewel de Coninck toonde, dat hij se int generael altemael „hooch
achtte” 1).
Als van zelf rijst de
vraag, welke toch wel die drie stukken van D o u geweest zijn? waarvan ook hier
wederom sprake is. Dit is echter zeer moeilijk aan te toonen. Hou-braken
vertelt, als hij van de gezochtheid van Dou’s werken spreekt, het volgende
563 564):
„Dog is dat stukje van
velen voor het beste van zijne „ konst werken gehouden, ’tgeen de Heeren van de
Oost-indi-„sche Maatschappy van hem kogten voor 4000 gulden, en „aan Karei
den tweeden, als hij van hier naar Engelant overhing, om de kroon te
aanvaarden, te schenk gaven. Ande-„ren zeggen, dat de Heeren Staten dit
konststukje aan koning „Karei in ’t jaar 1660, als hij in zyn ryk was
gekomen, „vereerden, ’t welk zy voor een groote som gelts
gekocht „hadden uit het beruchte kabinet van den Heer de Bie,
zijn „grooten Maecenas.
„In het zelve stont
verbeelt een vroutje met haar Jdntje op „den schoot en een meisje dat met
hetzelve speelt. Dit stukje „is naderhant door koning Willem uit
Engelant vervoert „en op ’t Loo geplaatst, maar waar het thans is,
weet „ik niet.”
Deze mededeeling doet het
vermoeden rijzen, dat het door Houbraken vermelde stuk tot het bovengenoemde
geschenk der Staten behoord heeft. Doch zijn verhaal, dat blijkbaar berust
op mondelinge overleveringen, misschien kort geleden door de overbrenging
van schilderijen naar het Loo weer opgefrischt, is zeer vaag.
Yan een geschenk der
Oost-Indische Compagnie aan Karei is in archieven en literatuur niets te
vinden, hoewel dit geenszins een bewijs voor het tegendeel is. Bovendien
hebben we geen reden te onderstellen, dat de Staten een
schilderij van De Bye kochten, daar boven bleek, dat ze steeds
direct met Dou over de stukken correspondeerden. Doch ook dit bewijst
niets, daar er wel meer dan drie schilderijen van dezen schilder kunnen
zijn gekocht. Er diende dus in een andere richting gezocht.
Op het Mauritshuis bevindt
zich een in 1658 geschilderd stuk, de Jonge Moeder genaamd, voorstellende een vrouw
met een kindje in eene wieg naast zich, waarmede een
5
meisje speelt. (M. 305.) Eenige jaren geledenJ)
onderzocht Dr. C. Hofstede de Groot de herkomst van dit stuk en kwam tot
de stellige conclusie, dat het behoord heeft tot de verzameling van Jacob den
tweede, koning van Engeland 565
566). Of het
echter aan Karei den tweede ten geschenke werd gegeven, bleef nog onzeker, daar
Houbraken’s beschrijving niet geheel met die van de Jonge Moeder overeenkomt.
Wij kunnen dit thans met stelligheid aantoonen door eene plaats uit John
Evelyn’s dagboek, waarin deze tusschen den eersten en achttienden December
1660 optee-kende: „Now were presented to his Majesty those 2 rare „pieces
of drolery, or rather a Dutch Kitchin, painted by „Dowe so
finely as hardly to be distinguish’d from enamail” 567).
Want dat dit werkelijk
hetzelfde stuk is (het eenige stuk van D o u in dezen trant trouwens, waarbij
de vergelijking met email zin heeft), als dat wat in de verzameling
van Jacob II voorkomt en dat later naar het Loo werd gebracht, blijkt
nog bovendien daaruit, dat de Jonge Moeder in de lijst van door koningin
Anna van Engeland na den dood van Willem III opgeëischte schilderijen
eveneens a Dutch Kitchin by Gerard Douw wordt genoemd 568).
Vast staat dus, dat de
Jonge Moeder aan Karel II werd aangeboden. Maar aangezien uit den brief van van
Nassau en van Hoorn blijkt dat de geschenken der Staten reeds vóór 26
November door den koning waren bezichtigd, en Evelyn in December
uitdrukkelijk zegt: Now were presented, moet dus de Jonge Moeder
tot een ander geschenk hebben be-hoord en is het niet onmogelijk, dat dit een
geschenk van de Oostindische Compagnie was.
Er bestaan twee
schilderijen van D o u, wier beschrijving overeenkomt met de door Houbraken
gegevene, daar ze beide voorstellen eene vrouw met haar kindje op den
schoot en een meisje, dat er mede speelt. Een er van bevindt
zich op Buckingham Palace, het andere bij den Hertog van Westminster. Ze
vormen eikaars pendant en behoorden beide tot de eollectie-Choiseul (M.
307 en 806.). Ik was in staat, het eerstgenoemde stuk te zien en vast te
stellen dat het omstreeks 1654—60 geschilderd is. Echter kon ik het stuk
niet onderzoeken met betrekking tot een inventarisnummer of ander gegeven,
waaruit nader de herkomst zou kunnen blijken. Toch lijkt het mij niet
onmogelijk, dat een van beide of wel beide stukken aan Karel II ten
geschenke zijn gegeven en eveneens later naar Holland zijn teruggebracht,
en dat het een van deze beide stukken is, die in 1716 op de
veiling-van Beuningen voorkomt als „het bekende wiegje van
Gerard Douw”. Te bewijzen is het echter geenszins en wij
blijven nog altijd in het onzekere tasten wat betreft de
schilderijen van D o u, door de Staten aan Karel II aangeboden l).
Doch hoe het zij, Karei
was, gelijk we zagen, met de schilderijen van D o u bijzonder ingenomen en
schijnt daardoor op het denkbeeld gekomen te zijn, den beroemden fijnschilder
te verzoeken, aan zijn hof te komen werken.
Dit blijkt uit een
gedicht, dat de meer genoemde Leidsche poeët Dirk Traudenius 569 570) vervaardigde:
„Aen den Heer Gerard Dou,
„Toen hij, door last des
Konings, verzocht was in Enge-„landt te komen schilderen.
„Hoe, Dou! zal Stuart
u, de vuurbaeck der pinceelen,
„Kaer Withal sleepen?
ay! gae niet in Kareis Hof.
„Verkoop uw vrijheit
niet voor roock, voor windt, voor stof. „Wie Vorsten-gunst zoekt, moet voor
slaef en vleyer speelen.”
Houbraken, die dit gedicht
vermeldt, trekt daaruit de wel wat gewaagde conclusie, dat hij „reden vond
zulks te „weigeren, om dat het woelig hofleven met zyn stillen
aart „niet overeenkwam, of omdat zijn vrienden hem zulks afreden” 1).
Het is bekend, dat Karei
aan zijn hof verscheidene schilders, ook Hollandsche (o. a. Willem van de Velde
den Oude en Pieter Leely) liet werken. Het schijnt niet onmogelijk, dat
ook Dou, aan Karel’s verzoek gevolg gevend, daarheen ging, daar zijn naam
gedurende de jaren 1668—78 in de boeken van het Leidsche Sl
Lucasgild ontbreekt. Het bestaan van een portret van Karel II geeft
steun aan die meening. Ik stelde dus op het Record Office te Londen en het
British Museum aldaar een uitvoerig onderzoek daaromtrent in, doch zonder
resultaat571 572). Weldra echter
kwam ik langs anderen weg tot een oplossing van de kwestie.
Dou’s naam ontbreekt
namelijk nog gedurende een tweede tijdvak, 1651—58, in de gildeboeken. In de
literatuur werd tot nu toe algemeen aangenomen, dat Dou gedurende
de genoemde tijdvakken buiten Leiden gewoond had. Kramm,
Ch. Blanc, Dohrne !)
e. a. vermelden eene afwezigheid in die jaren en de nieuwste catalogus der
National Gallery te Londen spreekt er wederom van 573 574).
Bij het samenstellen van
den hierachter afgedrukten catalogus van Dou’s werken trof mij een zelfportret
van D o u, bij Granberg 575)
vermeld en onderteekend: G Dou Leyden 1652 Aetatis 39,
waaruit Granberg terecht de gevolgtrekking maakt, dat Dou dus in dat jaar te
Leiden was. Het nader beschouwen van zijne 1652, ’54, ’63 en
’67 gedateerde schilderijen te München, waarop hij, gelijk boven werd
aangetoond 576),
de Blauwpoort naar de natuur afbeeldde, bewees mij, dat het ontbreken van
Dou’s naam in de gilde-boeken geen reden is om zijne afwezigheid gedurende
1651—58 aan te nemen.
Wat de tweede periode
betreft, omtrent deze kwam ik, vooral toen Dr. A. Bredius mij nog eenige
notarieele acten omtrent Dou aan wees, tot hetzelfde resultaat. Het
volgend overzicht moge aantoonen, in welke jaren Dou’s aanwezigheid te
Leiden met zekerheid is vast te stellen.
Uit Orlers’ mededeelingen
volgt, dat Dou tot 1641 te Leiden woonde en ook voor 1642 en ’43 bestaat geen
reden, zijne afwezigheid aan te nemen, hoewel niets zijne aanwezigheid
bewijst.
In 1644 onderteekent Dou
de acte van de „Sl Leucas-Ordre” *). Dan weten we niets van hem tot
1646, in welk jaar hij op zijn atelier te Leiden een mansportret
schildert (M. 146). Over 1647 zijn geen berichten.
In 1648 wordt hij lid van
het Lucasgild 577 578), in de boeken
waarvan hij tot 1651 voorkomt. In 1652 schildert hij te Leiden een zelfportret
(M. 109) en de Blauwpoort (M. 86). Over 1658 zijn geen berichten; het
volgend jaar echter schildert hij een tweeden keer de Blauwpoort (M. 268) naar
de natuur, terwijl wij over 1655 wederom niets weten. Dat hij in 1656
en ’57 te Leiden was, blijkt, doordien hij er toen twee notarieele acten
onderteekende 579).
Yan 1658 tot ’68 vindt men zijnen naam weer in de gildeboeken. In 1669
heeft hij drie leerlingen 580 581),
maakt hij zijn testament bij notaris Paedts te Leiden 582)
en treden burgemeesteren van Leiden met hem in onderhandeling over een
schilderij, welke zaak in 1670 wordt voortgezet582). Over 1671 ontbreken berichten, doch in
het volgend jaar onderteekent Dou een zelfportret met „Leyden 1672”
(M. 110«). In 1678 en ’74 komt zijn naam wederom in de gildeboeken voor en
in laatstgenoemd jaar maakt hij bovendien zijn laatste testament583).
Uit deze opsomming volgt,
dat de gildeboeken geen vertrouwbare bron zijn voor Dou’s afwezigheid uit
Leiden en dat men alle op die boeken gegronde onderstellingen gerust
terzijde kan schuiven. Hoewel het natuurlijk niet geheel onmogelijk is, dat Dou
in de jaren, waaromtrent niets bekend is (1642, ’43, ’45, ’47, ’53, ’55,
’71), afwezig was, mogen wij daaruit niets afleiden, wanneer dat niet met
zekerheid blijkt. Yeeleer moet worden aangenomen, dat het zoo goed als
zeker is, dat D o u nooit voor langen tijd Leiden heeft verlaten en dat de
pogingen van Karel II, om hem naar Engeland te doen komen, mislukt zijn.
D o u had het dan ook niet
noodig, buitenslands te gaan, vooral niet, toen hij omstreeks 1660 wederom
eenen Maecenas kreeg, die evenals vroeger Spiering geregeld zijne stukken
kocht.
Het eerst vinden wij dezen
kunstliefhebber, Johan de Bye, vermeld in het dagboek van Monsieur de Monconys ]),
die den 17den Augustus 1663 Leiden bezocht, waar hij
behalve het toen wereldberoemde Theatrum Anatomicum en
andere bezienswaardigheden ook de bekendste schilders bezocht. Eerst
ging hij naar Frans van Mieris, die slechts één schilderij gereed had,
waarvoor hij „1200 livres” vroeg. Ook Pieter van Slingelandt bezocht hij
en wilde hem „60 écus” voor een stukje geven, waarvoor
Slingelandt echter niet minder dan „400 livres” verlangde.
Toen Monconys bij D o u
kwam, „qui est incomparable „pour la délicatesse de son pinceau”, had deze ook
slechts één schilderijtje, eene vrouw aan een venster (M. 237«), waarvoor
hij „600 livres du pays” wilde hebben.
Monconys kocht nergens
iets, maar ging den heer De Bye 584 585)
opzoeken, om daar de „groote menigte schilderijen van D o u” te zien, die
deze heer bezat.
Johan de Bye schijnt die
stukken eerst in zijn huis te hebben gehad, doch hij kreeg er weldra zooveel,
dat hij den 18den
September 1665
van den schilder Johannes Han-not, die te Leiden tegenover het stadhuis woonde,
voor f 40 ’sjaars eene voorkamer huurde om de „schilderijen
van „Monsieur Douw, de voornoemde de Bye toebehoorende, „aldaer te
stellen ende behoorlicke plaets te geven” l).
Toen de schilderijen
daarheen waren overgebracht, werd in de Haarlemsche Courant van 26 September
daarop volgende deze advertentie geplaatst586 587
588):
„Alle Heeren en
liefhebbers zij kennelijk, dat ten huyze „van Mons. H an noth, over ’t Raethuys
der stede Ley-„den, yder dagh behalve sondags van 11 —12 uren,
sonder „noodsakelyck belet, kunnen worden gezien 29 stucken8), „op
’t alderheerlyckst geschildert en wonderlyck door den „konstryck
gerenommeerden Mr. Oerard Dou uytghe-„voert; verzoekende, dat een yder in ’t
particulier, in ’t „uytgaen niet nalatig zij, den overgrooten noot der
armen „met een liberale gift, voor het gesicht der selvige, te gedenken,
tot welker eynde een bos in deselve kamer sal „hangen, en soo yemant in
die geheele kunst gadinge heeft, „gelieft den eygenaer daerover aen te
spreecken.”
Het was eene belangrijke,
uiterst kostbare verzameling, die daar te zien was, en het is de moeite waard
eens na te gaan, waar deze stukken zich thans bevinden.
Het eerste stuk, een
groot stuck daghlicht met vier beelden, een krancke vrouw met een doctor
ende een urinael, van buy-ten met een lampeth, is zonder eenigen
twijfel identiek met Dou’s beroemdste schilderij, de Waterzuchtige
Yrouw (M, 91), dat zich thans op het Louvre bevindt, waar het
tot voor zeer korten tijd de eer genoot, in den Salon Carré te midden
der grootste meesterstukken van alle scholen te prijken.
In de huiskamer van eene
rijke burgerfamilie ziet men op eenen armstoel eene zieke vrouw zitten,
lusteloos kijkend en nauwelijks lettend op een meisje, dat haar een lepel
medicijn wil ingeven. Aan hare voeten knielt hare dochter, die de hand
der zieke vasthoudt en ze met betraande oogen aankijkt. Bij deze groep, iets
meer op den voorgrond, staat de dokter aandachtig een fleschje met
vloeistof tegen het licht te bekijken, waarbij hij eene handbeweging
maakt, die niet veel goeds doet verwachten omtrent den toestand der zieke.
Het paneel, waarop deze
voorstelling is gegeven, bevond zich in een ebbenhouten kastje, waarvóór een
tweevleugelige deur was aangebracht, waarop D o u eene lampetkan en
een zilveren schaal geschilderd had, welk stilleven eveneens thans in
het Louvre hangt, echter van het andere stuk gescheiden en afzonderlijk in
een lijst (M. 363).
De Waterzuchtige Yrouw,
een kunstwerk dat niet alleen om zijne voorstelling en wijze van
uitvoering, maar ook om zijne lotgevallen algemeen bekend is ]),
heeft vroeger heel wat verwarring gesticht bij het bepalen van Dou’s
geboortejaar. Het schilderij is namelijk op de snede van den Bijbel, die
links op den voorgrond in het vertrek op een lezenaar staat, zeer
duidelijk589 590) gemerkt: G. Don
1663 out 65 jaar. Yerscheidene auteurs stelden daarom
vroeger
Dou’s geboortejaar op
1598. Kramm, die de kwestie van het geboortejaar besliste, wist ook geen weg
met deze hand-teekening en stelt voor, te lezen: 1668 out 55 jaar,
welk voorstel in den jongsten catalogus der National Gallery
te Londen wordt herhaald '). En dit zou zeer aannemelijk zijn,
daar er toch zeker met de handtekening geknoeid is en daar bij een
overschildering de cijfers 8 en 8 en 5 en 6 gemakkelijk verward zouden
kunnen zijn. Want dat er met de handteekening geknoeid is, is duidelijk,
en nog voor eenige jaren werd op nader onderzoek ervan aangedrongen 591 592).
Gelukkig bestaat thans, nu
blijkt dat het stuk den 18den September 1666 reeds geschilderd was,
volkomen zekerheid dat men 1668 moet blijven lezen, en dat de woorden: out 65
jaar óf een latere toevoeging zijn, óf er met het getal 65 is
geknoeid.
Het tweede nummer van het
contract De Bye-Hannot, een claversimbelspeelster met een tapyt, daghlicht,
bevindt zich thans in de Dulwich Gallery (M. 301); het daarop volgende, een kaerslicht,
drie personen spelende met de kaert, kan men bij graaf Czernin te
Weenen bewonderen (M. 347).
Drie stukken, die, na alle
dezelfde levensgeschiedenis te hebben doorgemaakt, thans in de Ermitage te St.
Petersburg tot rust zijn gekomen (M. 358, 356, 357), vindt men
hier terug onder n° 6, een naecte swemmer aan een boom, n° 9, een
naeckt vroutge haer voet met de handt raeekende, en n° 16, een
naect meysge sick kammende. Ook de Avondschool (M. 320), thans in het
Rijksmuseum te Amsterdam, blijkt door dit contract, waarin ze onder n° 8
vermeld wordt, vóór of in 1665 geschilderd te zijn.
In n° 13, een dubbelt
stuck, van buy ten een gordijn, kor-logie en een candelaar, en
van binnen een kaerslickt1 sijnde een keldertje, hebben wij
wederom een schilderij voor ons met eene deur ervoor,
alsbijMeWaterzuchtigeV rouw. Zoowel de deur als het schilderij bevinden
zich thans te Dresden (M. 349 en 364), doch men wist tot heden niet,
dat beide stukken eenmaal één geheel hadden gevormd *).
N° 24 van het contract, een meysge,
over een balg leggende met een tapyt, dat op sy siet, bevindt
zich sinds korten tijd in het Rudolphinum te Praag (M. 246) 593 594), terwijl n° 20, een trompetter
blazende, met een silver leer595), op het Louvre (M. 174) en n°. 21, een
vroutge geit tellende, met een gout leer, in de Galerie
Arenberg te Brussel terecht is gekomen (M. 293).
Een onderwerp, waarvan men
niet licht zou vermoeden, dat D o u het geschilderd heeft, is een bock en
landsckap, onder n° 7 in het contract vermeld. Het is misschien wel
identiek met een stuk, door Bürger in 1857 op de tentoonstelling
te Manchester gezien en misschien afkomstig uit de collectie van
Eugenius van Savoye (M. 359&). Verder is mij helaas niets over dit
voorzeker interessante stuk bekend.
De andere in het contract
genoemde stukken zijn niet meer met zekerheid aan te toonen, meestal omdat wij
meer dan één stuk kennen dat aan de in het contract
gegeven beschrijving voldoet. Zoo kan n° 18, een kaersïieht met
een astrologus, evengoed het stuk te Bruns wijk (M. 818) als
dat te Richmond of Weenen (M. 315, 316) zijn, en kunnen we omtrent de
Druivenpluksters, de Kantwerkster en de zelfportretten niets naders aantoonen.
Wat verder in het contract
opmerking verdient, is dat 22 van de 27 genoemde schilderijen van een kas
voorzien zijn en zich daaronder drie „dubbelstukken” zooals de W a t e
r-zuchtige Yrouw bevinden.
Dat men een schilderij in
een soort kastje — kas of chassis genaamd — bewaarde, daarvan bestaan uit de
zeventiende eeuw verscheidene, hoewel niet talrijke voorbeelden. De
moeilijke wijze van verzenden vooral naar het buitenland maakte soms zulk
een kastje noodig, waar men thans een pakrand zou gebruiken om de lijst,
een glasruit om het schilderij te beschermen. Maar ook dikwijls gebruikte
men de „kassen” alleen om het schilderij een meer kostbaar aanzien te
geven; ja, dat deze gewoonte zeer geschikt was, om een slecht schilderij
smakelijk te maken, blijkt uit een verhaal van C a m p o W eyerman over
een zoogenaamden Correggio, „geplaatst in een sierlijk kasje, met een
voorhangzel van een „groen zyde gordijn, en ... . opgetraliet met een
kostelijke „yergulde lijst,” welke schilderij bij nadere beschouwing
een „opgesmukte copy” bleek te zijn 596).
Soms was zulk een kastje
niet met een deur met scharnieren, maar met een schuifdeksel gesloten, waarop
dan ook wel eens iets geschilderd was, zooals b. v. op een stuk dat in
1649 te Wijk-bij-Duurstede verloot werd, een uil van Pieter Aertsen, met
een tweede paneel, dat over het eerste heen geschoven kon worden en waarop
Jan de Bondt vogeltjes had geschilderd ]).
D o u is vroeg begonnen,
zijne werken door kastjes tegen stof en beschadigingen te vrijwaren, en reeds
onder destukken, die Christina van Zweden van hem bezat, komt er een voor
„avec un chassis noir de bois d’ebene” 597 598).
Weldra kwam hij op de gedachte op den deksel of liever de deur van
zulk een kastje iets te schilderen, meestal een nis met het een of ander
stilleven er in, eene imitatie van die nissen, welke men toen veelal in
den muur vond, om er allerlei in te bergen 599), en zoo beeldde hij daarop dan, als in het
stuk te Dresden (M. 364) een kandelaar en horloge, of als in dat op
het Louvre (M. 363) een lampetkan af, om de eentoonig-heid der deur van het
kastje te breken.
Het beste voorbeeld van
een dergelijke deur is het beroemde stuk van Dou, dat in 1771 in de Oostzee
vergaan is (M. 304) en dat, behalve wat de voorstelling betreft, geheel als een
tryptiek was ingericht. Dou had vóór het eigenlijk schilderij twee deuren gemaakt,
waarop van buiten twee grauwtjes door Michaël Coxie waren geschilderd,
terwijl Dou zelf op de binnenzijde ervan twee tafereelen schilderde. Een
enkelen keer liet deze zich zelfs verleiden, op het deksel van een kastje,
waarin een ivoren kruisbeeld was geborgen, iets te schilderen (M. 68),
misschien wel voor een katholiek, die in stilte zijnen godsdienst moest
uitoefenenen het zoodoende deed voorkomen, als bevond zich in het
kastje een schilderij.
Mag deze gewoonte onzer
vaderen, om schilderijen aldus door eene deur tegen beschadiging, zonlicht en
stof te beschermen, tegenwoordig minder bekend heeten, overbekend is, dat
kostbare schilderijen dikwijls door een gordijn werden bedekt. Evenals men
meubelstukken tegen stof bedekte, even-zoo hing men een gordijn vóór een
schilderij zoolang men er niet naar keek. Was er een feestje of andere
gelegenheid, waarbij men ook de meubels van hun hoezen ontdeed,
dan kwamen ook de kostbare schilderijen weer aan het lichtJ). Een
aardig voorbeeld daarvan is een schilderij in den trant van Frans Franken
den Oude, te Karlsruhe (n° 169), eene zaal voorstellend, waar een
gemaskerd bal wordt gehouden. Bij de daarop afgebeelde schilderstukken is
het gordijn op zijde getrokken.
Kortom, het gordijn
behoorde bij het schilderij. Toen b.v. de regenten van het wijnkoopersgild te
Botterdam zich lieten portretteeren, bestelden ze tegelijk met de lijst
ook het gordijn om er vóór te hangen 600 601).
En hoeveel voorbeelden zijn er niet te vinden op de schilderijen onzer
groote meesters! Om er slechts één te noemen: dat aardige tafereel van G a
b r i ë 1 M e t s u 602),
waarop een dienstmeid is afgebeeld, die aan een vrouw een brief gebracht
heeft en, op antwoord wachtend, nieuwsgierig het gordijn, dat een groot
schilderij aan den muur bedekt, oplicht en aandachtig het zeestuk
beschouwt dat daarop is afgebeeld.
En hoe dikwijls hebben
niet onze schilders getracht, zulk een gordijn bedriegelijk na te bootsen, door
bet zoodanig op het paneel zelf te schilderen, dat het den indruk gaf,
als hing er in werkelijkheid een gordijn vóór. Vooral de stillevenschilders
deden dit, maar ook anderen, om slechts Rembrandt en Jan Steen te noemen.
Ook D o u schilderde meer
dan eens een dergelijk gordijn, met ringen aan een koperen roede geregen. Niet
alleen op zijne stillevens, maar ook op andere van zijne
schilderijen komt het voor, het mooist op zijn zelfportret te
Amsterdam (M. 104), waar het zoo meesterlijk is weergegeven, dat
wel menig zijner tijdgenooten de namen van Zeuxis en Parrhasius op de
lippen zullen zijn gekomen bij het beschouwen der fijn geschilderde, in
alle plooitjes en kleurschakeeringen zoo mooi geobserveerde stof. Want dat
waren volgens den smaak dier dagen de eerste vereischten voor een
schilderij: „netheyt” en natuurlijkheid. Hoe eigenaardig eene voorstelling
ook wezen mocht, welke „vreemde gheestgrillen” er op mochten
zijn afgebeeld, als deze slechts zuiver waren afgewerkt en de natuur ten
grondslag hadden, konden ze er mee door. Of het apen in manskleederen,
nymphen, centauren of duivels waren, dat hinderde niemand, indien ze
slechts correct, natuurlijk en fijn van teekening en uitvoering waren. Een
„net” geschilderd stuk zag men het liefst reeds in het begin der zeventiende
eeuw en de geheele techniek reeds der Vlamingen, die onze jongeren
vormden, wijst daarop. Men hield er op den duur niet van breed geschilderde
stukken in huis te hebben, al vond men ze misschien op den eersten aanblik
mooi. Frans Hals en Rembrandt, die beiden in armoede stierven, zijn
hiervan de beste voorbeelden, en Gr e r r i t Dou’s groote roem en rijkdom
is het bewijs van de groote voorliefde van dien tijd voor fijn uitgevoerd
werk.
Reeds bleek Dou’s groote
vermaardheid en de hooge prijs, dien men op zijn werk stelde. Eerst was het
Spiering, die zijne stukken kocht, daarna de Staten van Holland,
eindelijk Johan de Bye, wiens kabinet uitsluitend Dou’s
stukken bevatte. Het verwondert ons dan ook geenszins, dat burge-meesteren
van Leiden het plan opvatten D o u te verzoeken, iets voor zijne
geboortestad te schilderen. Dit blijkt namelijk uit het notulenboek van
burgemeesteren, waarin op 24 Juli 1669 het volgende is aangeteekend l):
„Compareerden Mr. Gerard
Douw, konstschilder, de „welke bij Burgermeesteren aengezeidt is, dat sij,
considre-„ rende dat syn konst allomme zeer vermaerdt en in
groote „agtinge is, t’eenemael geporteert zijn om een stuck
alhier „van hem te hebben, derhalven hem sondeerden, of hij
niet „genegen zoude zijn, ten behoeve deser stede te maken een „fraaj
konstigh stuck schilderye; hetwelk den voornoemden „Douw, naer voorgaende
bedankinge voor de eer, hem in „desen betoont werdenden, aengenomen heeft
te doen, dogh „zoude alvorens sijn concept, ’t welke hem vrij gelaten
werdt, „egt aen Burgermeesteren communiceren” 603 604).
Burgemeesteren hadden
misschien gemeend, dat onze schilder met de eer en een geschenk (b. v. een
zilveren lampet, zooals ze die kort geleden nog aan iemand vereerd hadden 605)), tevreden
zou zijn, maar D o u, verwend door de hooge prijzen, die men hem voor zijn werk
betaalde, schijnt ook in dit geval naar denzelfden maatstaf te hebben
gerekend, evenals zijn leerling Frans van Mieris, dien burgemeesteren hetzelfde
hadden verzocht. Althans hunne vielen concepten lang niet mee en
burgemeesteren besloten den 18den Februari
1660, „den schilder Mieris
een dilatoir antwoordt te geven „en de schilderije die hij voor de Stadt maken
zoude, inde „wal te schuyven; aengaende de schilderye van Douw, „met
een dexteriteit ’t zelve zo veel doenlijk mede te ver-„schuyven” 1).
Het kan wel niet anders,
of dit werd alleen besloten, omdat de eischen van beide schilders te
buitensporig waren. Want beiden waren in dit opzicht verwend. Zoo kreeg
van Mieris voor een door Cosimo III, groothertog van Toscane, bij hem
besteld schilderij 1825 gulden, en wat Dou betreft, nog na zijnen dood
werd hemel en aarde bewogen, om een miniatuur van zijne hand voor
genoemden Cosimo machtig te worden, wel een bewijs, hoe gezocht zijne
werken waren 606 607). Het is dan ook wel
te begrijpen, dat hij, om niet met werk te worden overladen, hooge prijzen
vroeg. Hij berekende, evenals van Mieris608), den prijs van zijn schilderijen naar
den tijd, dien hij er aan gewerkt had, en wel voor ieder uur een pond
Ylaamsch (= ƒ6). En dat is ook wel te begrijpen voor iemand, die, als Dou,
niet voor zijn brood behoefde te schilderen.
Want geen geldzorgen noch
andere zorgen kwelden hem. Ongehuwd leefde hij in zijn huis aan het Galgewater
kalm met zijne nicht Anthonia van Tol609 610),
die bij hem het huishouden deed, zonder dat hij zich veel bekommerde om
wat men al mompelen mocht van eene verhouding tusschen hen beiden 611). Hij was overal
gezien, een deftig heer, „Monsieur D o u”, zooals hij bijna altijd genoemd
werd. En misschien wel is de verfransching van zijn voornaam „Gerrit”
tot „Gérard”, tijdens zijn leven reeds gewoon, daaraan toe
-te schrijven. Uit het feit, dat hij in 1648 bij de oprichting
van het St. Lucasgild tot vaandrig werd benoemd i), blijkt dat hij
ook onder de schilders tot de „heeren” behoorde. Zijne zelfportretten
toonen dat duidelijker dan woorden of overlevering. Yan den jongen, die
Rembrandt’s lessen volgde (M. 114), was langzamerhand een man geworden,
die eerst zijne vroolijkheid nog wat behield (gelijk vooral uit het
vóór in dit boekje afgebeelde portret blijkt), maar die langzamerhand de
deftigheid over zich begon te verkrijgen, welke een patriciër in die dagen
paste. Keurig gekleed in een kostbaren mantel met bont bezet, een zijden
vest en fluweelen hoozen, een kostbare muts op het hoofd en een stok met
zilveren knop in de hand, in eene houding die de ware
Hollandsche deftigheid verraadt, beeldde hij zichzelf in 1663 af (M.
397) en met blijkbare zelfvoldoening penseelde hij het: „Aet.
50” achter zijne naamteekening.
Ook op zijn portret door
Schalcken, na 1662 vervaardigd, maakt hij dezen indruk en men is onwillekeurig
geneigd, zich in allerlei bespiegelingen te verdiepen omtrent de
persoonlijkheid van den kunstenaar, wiens werk op de schilders van zijnen
tijd zooveel invloed uitoefende 612 613).
Wat zijnen rijkdom
betreft, deze was vrij groot. Reeds bij zijn vaders dood had hij een aardig
kapitaal, voornamelijk uit huizen bestaande, geërfd, en daarbij kwamen nog
de aanzienlijke sommen, die hij met schilderen verdiende ').
Dat hij een echte geldman was en het hem lang niet onverschillig kon zijn,
waar zijn kapitaal na zijn dood zou blijven, blijkt hieruit, dat hij niet
minder dan driemaal zijn testament gemaakt heeft614 615).
Uit het laatste, zes weken vóór zijnen dood gemaakt, kan men zijn rijkdom
het duidelijkst zien. Hij bezat toen drie huizen naast elkander aan het
Kortrapenburg en een kapitaal van ƒ 15000, hetwelk zijne nicht
Anthonia van Tol in vruchtgebruik kreeg, terwijl hij verder f
4500 aan verschillende personen en instellingen legateerde, waarvan f
500 aan het Catharijnengasthuis te Leiden.
Of hij toen reeds zijn
einde voelde naderen? Of hij ziekelijk was en lijdend? Niets daarvan is bekend:
ook daarover, als over geheel het huiselijk leven van Dou zwijgen
zoowel de bronnen als de overlevering. Zelfs over zijn dood en [begrafenis
ligt een sluier en slechts eene dorre aanteekening in de registers der St.
Pieterskerk te Leiden doet ons den datum der laatste kennen. Op den negenden
Februari 1675 vindt men onder de namen der begravenen ook dien van
„Mr Gr e r r i t Douw,
schilder.”
DERDE HOOFDSTUK.
Reeds herhaaldelijk kwam
het koopen en verkoopen van schilderijen ter sprake. Het verhaal van Monsieur
de Mon-conys is een voorbeeld, hoe men onmiddellijk, zonder tus-schenkomst van
een kunsthandelaar, van den schilder zelf een kunstwerk koopen kon,
terwijl wij in Monsieur de Bye kennis maakten met een van die menschen,
welke half verzamelaar en liefhebber, half koopman waren.
Yan deze soort waren er in
die dagen velen, ja, als men Sorbière :) wil gelooven, dan bezat
geen Hollander een schilderij, of hij wilde het wel voor een goeden prijs
kwijt. Resident Spiering, Dou’s eerste beschermer, kunstliefhebbers als
Becker en Maerten Kretzer 616
617), die eveneens
schilders bij contract voor zich lieten werken, de begunstigers van
Frans van Mieris: Yredenburg, Grerards en Sylvius 618) en wie meer in die dagen als Maecenas
optraden, allen dreven kunsthandel, ja exploiteerden dikwijls de kunstenaars
door van hunne armoede partij te trekken 1).
Deze bedekte,
onderhandsche handel is echter in de zeventiende eeuw niet de hoofdzaak: het
meest treden in dien tijd de vaste kunstkoopers, die in de steden hunne
„schildery-winckels” hadden, en de van plaats tot plaats
rondtrekkende schilderijenhandelaars op den voorgrond. Het is de
moeite waard over dezen kunsthandel iets langer uit te wijden,
vooral daar hij zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend op
de ontwikkeling der St. Lucasgilden.
De handel in schilderijen,
die meestal door gewezen schilders gedreven werd, had zich in het begin der
zeventiende eeuw van de Zuidelijke Nederlanden, waar de
hoofdmarkt Antwerpen was, naar het Noorden, vooral Amsterdam, verplaatst.
Tal van schilderijen, goede en slechte, origineele en copieën werden daar
en in de andere groote steden te koop aangeboden in kramen en in winkels.
In Amsterdam waren o. a. Harmen Jansz. Muller619 620), Johannes de Renialme 620),
Abraham Francen 620) en
Hendrik Uylenburch, Rembrandt’s vrienden, bekende kunsthandelaars. Maar vooral
de zoon van Hendrik Uylenburch, Gerrit, trad weldra sterk op den
voorgrond, ja gold als de eerste in het land. Boven zagen wij reeds,
hoe hij bij de keuze zoowel als bij de overbrenging der kunstwerken, in
1660 aan Karei den tweede aangeboden, eene rol speelde en ook uit andere
berichten is bekend, hoe goed hij aangeschreven stond, hoe hij naar wijd
en zijd zijne waar verkocht. Maar hij was eigenlijk een bedrieger. Niet
alleen hield hij „verscheiden jonge schilders aan ’t werk met stukken na
te schilderen” *), maar hij verkocht die copieën als origineelen, gelijk
wel het duidelijkst blijkt uit den hevigen strijd, met den keurvorst van Brandenburg
gevoerd over de echtheid van niet minder dan dertien Italiaansche
schilderstukken, door Uylenburch in 1671 aan hem verkocht. Nog eene reeks
andere voorbeelden’" toont dit aan *) en bewijst, dat er toen
misschien nog meer schilderijen vervalscht werden dan tegenwoordig. Zoo
schijnt ook Jan Pietersz. Zomer, een bekend Amsterdamsch kunsthandelaar
uit het einde der zeventiende eeuw, nogal eens geknoeid te hebben, althans
handig geweest te zijn in het toeschrijven van stukken aan groote meesters,
„In de kunst een
kakelaar,
„In de kunst een Jan de
Dooper,”
zooals een dichter van hem
zeide. Of de schilders in het algemeen in die dagen wel goed over de
kunstkoopers te spreken zijn geweest, durf ik niet beweren, ja eerder
geloof ik, dat het oordeel van ïïoubraken, van Grool en Justus
van Effen ook dat der zeventiende eeuwsche schilders zal zijn geweest
en dat wel menig arm schilder eenen kunstkooper heeft uitgemaakt voor „een
woekerziel, die eerst het vleesch „des schilders verteert, en die
naderhand een konstbeminnaar „de been en in stukken slaat, om ’er het
laauwe merg uit te „zuigen,” zooals Campo Weyerman het uitdrukt621 622).
Zeer te betreuren is het,
dat er nagenoeg geen beschrijvingen of afbeeldingen van „schilderijwinckels”
bekend zijn, ik althans ken er slechts één, in het Rijksmuseum te Amsterdam ]).
Het rechtsche gedeelte van dit stuk vertoont een winkel, zooals vooral de
boekwinkels er in die dagen uitzagen 623 624).
Boven de deur is het schilderswapen, drie witte schildjes op een rood
veld, aangebracht, terwijl buiten, op de vensterbanken en tegen den
deurpost geleund, schilderijen tentoongesteld zijn; zelfs uit een raam der
eerste verdieping is er een aan een touw uitgehangen. Een vrij
groot zeestuk, twee landschappen, drie „tronytjes”, eene Madonna met
kind zijn duidelijk te onderscheiden, terwijl binnenshuis nog eenige
stukken hangen, die door eenige liefhebbers worden bekeken, kortom, dit
schilderij is een typisch voorbeeld van een „kunsthandel”, zooals die er in de
zeventiende eeuw uitzagen. Men had ze natuurlijk ook toen in
soorten, groote en kleine, winkels waar uitsluitend schilderijen, prenten
en teekeningen werden verkocht en winkels waar ook andere kunstwerken, b.
v. beeldhouwwerken te koop waren, zooals bij Herrit Uylenburch wel het
geval zal zijn geweest. Yerder weten wij er eigenlijk weinig van. Te
Dordrecht hadden de meeste schilders zelf winkels, waar ze ook stukken van
anderen verkochten 625),
in andere steden weer was het als in Amsterdam en had men (zooals b. v. te
Haarlem, Rotterdam, Den Haag, Leiden enz.) vaste
kunsthandelaars, naar wie de schilders hun werk in depot zonden626).
Over den Leidschen
kunsthandel in de zeventiende ee uw
is evenmin veel bekend.
Behalve een enkele inventaris, waaruit wij zekeren Andries Yeer als kunstkooper
leeren kennen *) en eene mededeeling van Houbraken, waaruit blijkt dat Karei de
Moor’s vader kunsthandelaar te Leiden was627 628),
is het „schilderschultboek”, waarin van 1644 tot 1647 de door schilders,
kunstkoopers en verzamelaars onderling gekochte en verkochte stukken zijn
opgeschreven, de eenige bron voor onze kennis 629). De voornaamsten — althans degenen, die
in die drie jaren het meeste omzetten — zijn Hendrick van Amstel, Monsieur
Hendrik van der Stock en Maerten Maertensz. van der Zee, terwijl verder de
boekver-kooper Jacob Louwyck 630),
de schilders Ph. Angel, David Bailly, Abraham de Pape en vooral
Maerten Frans z. de Hulst als koopers en verkoopers optreden. Soms
brengen dezen stukken van hun eigen hand onder den hamer, meestal echter
zijn het werken van anderen, waarin ze handel drijven. Merkwaardig is, dat
ook de bekende Leid-sche kunstliefhebber Dr. Hoogeveen aan dien handel meedoet
en hij dus ook, als alle groote verzamelaars, waarvan boven sprake was,
half liefhebber, half koopman was. Niet minder dan veertien teekeningen
van van Goyen en drie van Rembrandt verkocht hij in die jaren.
In Haarlem gingen de
schilders op eene dergelijke wijze te werk. Doch men verkocht niet, als te
Leiden, de schilderijen : men verlootte ze. Die verlotingen werden door
het St. Lucasgild georganiseerd en de waarde der stukken door bekende
schilders getaxeerd. Na afloop der verloting was er een maaltijd, die uit
een deel der opbrengst werd bekostigd 1). Ook in Den Haag
organiseerden deken en hoofdmans van het St. Lucasgild verlotingen, waar het op
eene dergelijke wijze toeging 631 632).
Waarom men dit deed, is duidelijk: de overvloed van schilderijen was te groot
en er werd niet genoeg verkocht, zoodat vele schilders met massa’s stukken
bleven zitten, die ze op deze wijze trachtten kwijt te raken. Ja vele
kunstenaars leden armoede en konden niet van hunne kunst leven 633).
^ Soms viel er nog wel
iets te verdienen met het beschilderen van een slede, een koffer, een
clavecimbel of dergelijke 634),
of met het schilderen van uithangborden, in die dagen zoo talrijk, dat een
Engelschman zeide, dat men alleen reeds van de bijschriften op die borden
Hollandsch leeren kon 635). Menig
talentvol meester heeft zijn penseel voor dergelijk werk gebruikt en zoo
zag men soms zeer mooie schilderijen als uithangteekens prijken 636).
Een ander middel om geld
te verdienen, dat vooral door plaatsnijders dikwijls werd te baat genomen, was
het aanbieden van prenten aan de vroedschap, aan de Staten of
den stadhouder, vooral wanneer het portretten gold, waarvoor zij dan
op de een of andere wijze beloond werden. Zoo bood b.v. Boissens prenten
aan de Leidsche vroedschap aan en zond Andries Jacobs z. Stock zijn werk
herhaaldelijk aan de Staten en den Haagschen magistraat, steeds in de
hoop er een belooning voor te ontvangen J).
Andere schilders deden hun
best, om volgens den heer-schenden smaak te werken. Portretten van prins
Willem, prins Maurits en prins Erederik Hendrik, te paard en te
voet, gebeurtenissen uit den oorlog, een serie van de vierjaargetijden of
de vijf zinnen en dergelijke waren altijd wel verkoopbaar. Anderen weer zochten
door onzedelijke voorstellingen een gedeelte van het koopend publiek voor
zich te winnen. Een sterk voorbeeld hiervan is de Amsterdamsche schilder
Tori' e n t i u s, die het zoo bar maakte, dat de overheid hem het
vervaardigen en verkoopen van die voorstellingen verbood. Toen hij daarmede
toch bleef voortgaan, werd hij op de pijnbank gebracht, waar hij stierf.
Zijne schilderijen werden in 1640 door beulshanden in het openbaar
verbrand637 638). Al mocht men
dus in die dagen in de wijze van voorstelling niet te ver gaan, toch waren
er schilders genoeg, die juist door in een dergelijken trant te werken
veel koopers lokten.
Vooral echter
kluchtstukken en herbergstafereelen ]) waren zeer goed verkoopbaar,
en ook die eigenaardige voorstellingen, waarop allerlei dieren, in de eerste
plaats apen en katten, in verschillende bedrijven worden afgebeeld, eene
richting waarin vooral Teniers zoo uitmuntte. Uit de vele herhalingen
waarin b. v. diens „Verleiding van den H. Antonius”, voorkomt, uit de
talrijke „Apenkeukens” enz. van hem en zijne navolgers blijkt reeds, dat
zulke „drollighe” voorstellingen goed verkocht werden. En dat ze menig ander
schilder, die zijne op de gewone wijze geschilderde stukken niet kwijt kon
raken, op de gedachte brachten, eveneens in die richting te gaan werken,
is het best te zien uit hetgeen de schilder-dichter Adriaen van de Venne
in zijn „Be-lacchende Werelt” 639 640)
vertelt, waar hij bij een gesprek over kunst op de Haagsche kermis een
jongeling het volgende laat zeggen:
„Lest een-mael, dit
moetje hooren,
„Quam mijn juyst een
bordt 641) te
vooren,
„Tot een baas van
schilder-knnst,
„Die wou locken
koopers-gunst;
„Daaruyt dat een nieu
versinnen „Aardigh sloop oock in mijn binnen.
„Wangt, dien Strijckers
642) waarden
geest „Hadt gebootst verscheyden Beest.”
En dan laat hij de
beschrijving volgen van een door hem zelf gemaakt stuk, dat hij op de volgende
bladzijde afbeeldt.
Maar dat schilderen „om
koopers-gunst te locken” hielp lang niet altijd: dezelfde Yan deVenne kon
weldra niet meer van zijn penseel leven en moest een verkooping houden van
zijn eigen werk, om er nog zooveel mogelijk geld voor te kunnen krijgen.
En zoo ging het ook Yan Groyen1), Yan Beyeren, De Claeuw e. a.,
die in Den Haag massa’s van hunne schilderijen op die wijze moesten
ver-koopen 643 644).
Een enkelen keer hooren
wij zelfs van eene verloting, door een schilder georganiseerd als de
verlotingen der gilden, waarvan boven sprake was645). En hoe menig kunstenaar moest niet
zijne toevlucht nemen tot den een of anderen opkooper, die zijn werk dan
voor een appel en een ei kocht646)!
Zoo kwamen de werken onzer
schilders op de groote markt, in de handen der rondreizende kooplieden, die ze
in hun kramen tentoonstelden te midden van allerlei huisraad
en meubelen, daar ze geheel als zoodanig werden beschouwd. Het zou op
ons een eigenaardigen indruk maken, wanneer wij zulk een kraam zagen en
thans zouden wij voor menig daar tentoongesteld stukje, dat toen voor
gewoon werk gold, in bewondering blijven stilstaan.
Op verscheidene
schilderijen uit de zeventiende eeuw kan men zien, hoe dergelijke kramen er
uitzagen. Op een schilderij van David Yinckboons bijvoorbeeld, dat ook in
andere opzichten zeer belangrijk is voor de kennis onzer vroegere
kermissen, beeldt deze een kraam af, waar pieken en hellebaarden,
muziekinstrumenten en mantels, keurslijven en ... . schilderijen te koop
zijn. Duidelijk ziet men ze hangen : een mans- en vrouwsportret, elkanders
pendant, drie kleine landschappen en twee groote, waarvan er een
aandachtig beschouwd wordt door eenige mannen, die er druk over in gesprek
schijnen te zijn 1).
Een anderen keer weer
hingen de schilderijen te midden van borden, kannen en glazen, zooals op een
prentje van Adr. van de Yenne is afgebeeld 647 648).
Plet stelt de Haag-sche kermis op het Buitenhof voor, vol aardige
bedrijvigheid. In de kraam rechts op den voorgrond kan men duidelijk „de mooye
schilderyen en de reine krameryen” zien hangen. — Niet alleen buiten, ook
binnen, in hallen en gangen van openbare gebouwen, werden de schilderijen
verkocht, zooals bijvoorbeeld in de groote gang van het stadhuis
te Leiden, „op welcke tweemaels alle jaren in beyde de vrye
„marckten voorstaen veel
kostelicke silverkramen, konstige „schilderyen ende menichte van boecken,”
gelijk Orlers in zijne beschrijving van genoemde stad vertelt1).
Allermerkwaardigst is
hetgeen de bekende Engelsche hoveling John Evelyn in zijn dagboek aanteekende
over de Rot-terdamsche kermis, die hij den 31 sten Augustus 1641 bezocht. „Er waren,” schrijft hij 649 650), „zoo veel schilderijen, in „het bijzonder
landschappen en kluchtstukken te koop, dat „ik er verbaasd van stond. Ik
kocht er een paar en zond ze „naar Engeland. De oorzaak van dezen
overvloed van schilderstukken en van den geringen prijs, dien ze gelden,
ligt „in het gemis van landerijen en andere geldbelegging, zoo-„dat een
boer soms wel twee of drie duizend ponden (ƒ24.000, „36.000) in schilderijen
steekt. De huizen zijn er dan ook „vol van en er wordt, op de kermissen
vooral, een drukke „handel in gedreven.”
Al mag Evelyn wat overdry
ven, toch blijkt duidelijk, hoe groot de overvloed was. Dat het lang niet alles
eerste-rangs werk is geweest en er veel „dozijnwerck” onder liep,
lijdt geen twijfel, maar in elk geval is dit bericht een
treffend voorbeeld van den levendigen schilderijenhandel dier dagen.
Boven bleek reeds, hoeveel
schilderijen er in Leiden bij de burgers waren, en dat de huizen werkelijk er
van vol
hingen, wordt ook door een
ander Engelschman ]) uit dien tijd verhaald, die zegt, dat „de
Hollandsche huizen van bin-„nen niet minder rijk zijn versierd dan van buiten:
niet met „behangsel, maar met schilderijen, die zelfs de armsten bevitten,
zoodat er geen schoenlapper is, of hij heeft klucht-„stukken als
wandversiering.”
Het spreekt van zelf, dat
zelfs boeren en handwerkslieden schilderijen bezaten, wanneer men slechts
bedenkt, dat deze naast de prenten de eenige wandversieringen waren en dat ze
dus, evenals de platen en gravures, die thans hunne plaats innemen, in de
meest verschillende qualiteiten en prijzen overal te koop waren. Men kocht
ze in de eerste plaats als sieraad en er zullen er wel meer geweest zijn,
die deden als zekere Lucas Jansz., van wien toevallig is overgeleverd,
dat hij bij gelegenheid der Zoeterwoudsche kermis aan zijnen pachter
bijwijze van kermisgeschenk een schilderij, „zijnde een keuken”, vereerde 651 652).
Maar velen waren er ook,
die uit zuiver winstbejag kunstwerken, vooral schilderijen verzamelden, en
daardoor is het meer dan noodig volhangen van de muren met schilderijen te
verklaren. De scherpe opmerker Sorbière schreef653) eens het volgende over wat hij noemde
„l’excessive curiosité pour les peintures”:
„Les Hollandais en font
une espèce de trafic, et ils n’y „mettent beaucoup d’argent que pour en tirer
plus qu’ils n’y „en ont mis; les bons tableaux font une partie de leur
héri-„tage et ils n’en ont guère qui ne soient a vendre ou a tro-„quer. J’en ay
veu pour six mille francs dans la cliambre „d’un libraire, qui n’eust osé
y mettre une tapisserie de „cent escus. S’ils en ont dayantage que de
riches joyaux, ou „s’ils les estiment plus que les pierreries et les
bijoux, c’est „en cela seulement que les belles peintures recréent da
vantage la veuë, et sont de plus d’ornement.”
Hij beschouwt bet als een
mode en vergelijkt het met de tulpen, die „eenige jaren geleden” iedereen in
zijn tuin had, en in de plaats waarvan men thans kool en rapen plantte.
Ook in een anderen brief
spreekt hij van de mooie schilderijen en de merkwaardige kunstkabinetten hier
te lande, waarover hij opgetogen is.
Maar hoe het zij, of het
uit kunstzin dan wel uit winstbejag was, dat men zooveel schilderijen
verzamelde, dit blijkt althans uit de aangehaalde berichten, dat er
een groote, zeer groote overvloed was. De reeksen van schilderijen, in de
inventarissen van die dagen opgesomd en het ontelbare aantal stukken,
thans nog overal verspreid, bewijzen dit nog duidelijker, maar vooral kan men
menig tastbaar voorbeeld vinden op de schilderijen zelve, die kijkjes in
binnenhuizen te zien geven. Niet alleen van de groote verzamelingen ^ die
b. v. Teniers in beeld bracht, geven die schilderijen een goeden indruk,
ook meer bescheiden collecties leeren ze ons kennen.
Hendrik van Balen,
Ferdinand van Kes-sel, Joos van Winghe, Frans Franckende Jonge, Van de Yenne,
Metsu, Gonzales Coc-ques, De Hooch, Yan Tilborgh, Dirk Hals, Codde,
Duyster, Jan Steen, uit de werken van 654
al deze meesters en uit een reeks van andere stukken
kan men zien, hoe onze voorvaderen, van den rijken patriciër tot den
eenvoudigen boer, hun wanden met schilderijen versierden.
Opmerkelijk is, dat evenals thans, een bepaalde wijze
van ophangen gebruikelijk was. Heeft men tegenwoordig b. v. gaarne een
„schilderij” (in den ruimsten zin des woords) boven de canapé, in de
zeventiende eeuw had men er in de eerste plaats een boven de schouw, een
schoorsteenstuk. Op Metsu’s en Terborch’s voorstellingen, die ons in
de deftigste kringen verplaatsen, ziet men ze even goed als in de
huiskamer van den gewonen bnrgerman, zooals b. v. Adriaen van de Venne,
die op zijne illustraties Cats’ „Houwelyck” afbeeldt. In Brabant,
misschien ook wel hier te lande, hing men ook vóór aan den
schoorsteenmantel dikwijls nog kleine schilderijen, meest in ronden vorm,
zooals vooral op de stukken van Frans Francken d. J. zoo dikwijls is
afgebeeld. Een andere plaats, waar men thans zelden meer een schilderij
vindt hangen, is boven de kamerdeur. Vroeger daarentegen vond men ze er vrij
geregeld,ja in het algemeen hingen de stukken zeer hoog, daar
dikwijls een lambrizeering, goudleeren behang of gobelin het
onderste gedeelte van den muur versierde 654). Doch ook aan de witgekalkte
muren, zooals die op schilderijen van M e t s u, Brekelenkam en vooral op
die van De H o o g h herhaaldelijk worden afgebeeld, hangen ze vrij hoog,
waarom, weten wij niet: het was in dien tijd zoo gewoonte en
nog heden ziet men in dit opzicht nog een enkelen keer het
oude gebruik volgehouden 655 656).
Terwijl thans bijna
uitsluitend de rechthoekige, een enkelen keer, bij een portret, de ovale vorm
voor een schilderij gekozen wordt, vond men ze vroeger in allerlei
gedaanten. Ronde stukjes, meestal landschapjes met voorstellingen
van jaargetijden, tafereelen uit het boerenleven enz.;
achtkantige, veelal met „bancketjes” of danspartijen er op; ovale,
meest voor portret gebruikt; stukken, van boven afgerond, meest voor
genrestukjes, kortom allerlei vormen, die thans in onbruik zijn, gebruikte
men toen voor schilderijen ]). Meestal was er een lijst om zulk
een stuk, nu eens eenvoudig van eikenof ebbenhout, dan weer prachtig gesneden
en zwaar verguld657 658 659). Veelal hing er een gordijn voor, of was het
stuk in een kastje opgeborgen tegen stof, gelijk wij boven zagen 660). Maar ook
zonder lijst hing men ze aan den muur.
Het is wederom Adriaen van
de Venne, die dit het duidelijkst af beeldt op een zijner illustraties in zijn
meer aangehaalde „Belacchende Werelt” 661). In een zeer eenvoudige burger-, ja
werkmanswoning hangt aan den muur een op doek geschilderd zeestuk
met‘zeilende schepen, op twee rollen gespijkerd als een wandkaart, de
zijranden met lint geboord. Dit deed men ook dikwijls met prenten, gelijk
uit een stuk van een onbekende te Schwerin en een eveneens niet te
determineeren stuk te Londen blijkt 1).
Wat de onderwerpen der
stukken betreft, deze wisselen zeer af. Een rijk koopman versierde zijne
eetzaal met groote stukken van Snijders of Weenix, een landschap
van Both of Hackaert en in zijne huiskamer ontbraken nooit de
portretten van hemzelf, zijn vrouw en familie, en zelden eenige
historische, allegorische of mythologische tafe-reelen, waarbij iets te
dichten, te filosofeeren of te denken viel.
De door en door
Eransch-klassieke geest, die den smaak geheel beheerschte, die zelfs in de
lagere standen de namen uit mythologie en oude geschiedenis bekend deed
zijn, die latijnsche gedichten onder allegorische voorstellingen op
eere-poorten plaatste 662
663), en latijnsche
inscripties op stadhuizen en graftombes beitelde, die klassieke geest
beheerschte ook de keuze van de schilderijen, die een man van smaak in
die dagen zich aanschafte. De zonen onzer rijke kooplieden maakten in
hunne jeugd een reis naar Frankrijk en Italië, raakten er geheel onder den
invloed van den daar heerschenden smaak en lieten zich vooral bij het
beschouwen van kunst door de in het Zuiden verkregen indrukken leiden. De
voorliefde voor Italiaansche kunst niet alleen is daaruit grooten-deels te verklaren,
maar ook die voor landschappen en genrestukken uit het Italiaansche leven, die
toen zoo zeer in den smaak vielen. Als reisherinnering kocht men gaarne
een herder-scène van Berchem of Dujardin, een landschap van Jan Both of
Jan Asselijn, een havengezicht van Thomas W ij c k of, als men er veel
geld voor over had, een haven met groote schepen en een door de wolken
schijnende, op de golven weerspiegelende zon, geschilderd door den
„grooten Poussyn, die franse Parrhasius” of een zijner navolgers, met wier
werken men toen algemeen dweepte. Ook de stukken van den „vermaerden
schilder en tekenaer” ]) Harmen Saftleven kocht men daarom zoo
gaarne, omdat zijne gezichten langs Rijn en Moezel voor den een eene
aardige reisherinnering waren, voor den ander een illustratie van de verhalen
zijner bereisde vrienden.
Het vele reizen van onze
voorouders vooral heeft ook hun kunstsmaak in een zeer bepaalde richting
geleid. De rariteiten, ethnographica, zeegewassen, visschen, insecten en
dergelijke, die men verzamelde, de apen en papegaaien die men hield en in
natura interessant vond, vond men ook op schilderijen mooi, en gaarne bezat
iemand bijvoorbeeld een stukje met vlinders en insecten van Otto Marseus,
of een waarop olifanten, zebra’s, kameelen en andere vreemde dieren waren
afgebeeld. Onderwerpen als „Adam en Eva in het Paradijs,” „Adam, de dieren
namen gevend,” „Orpheus, die de dieren door zijn spel tot zich lokt,”
waren misschien voor onze schilders minder verkoopbaar om het
onderwerp, dan wel om de vreemde dieren, die er op voorkwamen 664 665).
Dikwijls, ja meestal was
de wand van een vertrek versierd met een of meer tafereelen, ontleend aan de
meest bekende literatuur. Een geletterd man had b. v. een episode uit de
Romeinsche geschiedenis of mythologie, een tafereel aan eene plaats uit
Ovidius of Yirgilius ontleend; minder geletterden, die romans als „van den
vromen ende doorluch-tighen Ridder Amadis van Gaule” of van „Palmeryn van Olyve”
lazen *), werden gaarne door een schilderij aan die wereld van avonturen
herinnerd. Zoo ziet men b. v. op een stukje in het Rijksmuseum 666 667 668)
in een kamer, waar een lustig feestvierend gezelschap aan tafel vereenigd
is, zulk een tafereel, blijkbaar aan een der veelgelezen romans ontleend,
aan den muur hangen tusschen twee andere stukken,
voorstellend „Tobias met den Engel” en „Loth en zijn Dochters”.
Uit den Bijbel vond men in
ieder huis, bij arm en rijk, bij boer en edelman, eene voorstelling in
schilderij of prent. Merkwaardig is, dat veel meer de Apocryphen en het
Oude Testament op schilderijen voorkomen, dan voorstellingen uit de
Evangeliën. Wel vindt men den Kindermoord te Bethlehem, de Kruisafname en
dergelijke, maar onderwerpen als de Aanbidding der koningen of der
herders, de Uitstorting van den H. Geest enz. komen hoogstzelden voor, ja
het Nieuwe Testament verdwijnt (behalve in Rembrandt’s atelier en op
zijne etsen) bijna onder den overvloed van stukken, aan het Oude Testament en
de Apocryphen ontleend. Ongeveer alle teksten daaruit zijn geschilderd;
Abraham’s offer, Abraham die Hagar en Ismaël verstoot, Jacob’s
zegening zijn zeer geliefd, en vooral het tafereel van Loth en
zijne Dochters vinden wij ontelbare malen op schilderijen en
in inventarissen terug 669).
Behalve deze figurenrijke
tafereelen vielen ook landschappen en zeestukken zeer in den smaak. Gaarne had
men pendants, als zomer en winter, storm en stilte, voor en na den slag, de
vier jaargetijden, landschappen met bedrijven uit boerenbedrijf enz. Een
ruitergevecht, een „zeebataelje”, een brandje, een paar „mans- en
vroustronytjes” had ongeveer iedereen in zijn „binnenhaert” hangen. Zelfs
in de keuken hingen de schilderstukken, gelijk uit menigen inventaris
blijkt.
De schilderijen kostten
dan ook niet zooveel als tegenwoordig en men kon goed werk voor weinige guldens
krijgen. Eenige gegevens, uit den ryken, vooral in Oud-Holland gepubliceerden
voorraad geput, mogen hier tot voorbeeld strekken.
Onder de eerste dingen,
die een gezeten Hollandsch burger deed, als hij wat geld over had, was wel dat
hij zijn portret liet maken, liefst met dat zijner huisvrouw als tegenhanger,
beiden tot de knieën gezien en staande, terwijl in een der bovenhoeken
beider wapen (misschien wel soms expresselijk voor dit doel uitgedacht)
prijkte. Mocht het niet zoo heel veel kosten, dan liet hij een borstbeeld
maken, kleiner of grooter naarmate van prijs en kwaliteit. Want
er waren, evenals tegenwoordig, portretschilders in soorten,
die gewoonlijk zeer verschillende prijzen ontvingen naarmate ze voor
armeren of rijkeren werkten. Mierevelt, die nog wel voor het hof werkte,
kreeg slechts gemiddeld dertig gulden voor zijn portretten en werd zelfs
soms niet eens betaald*), terwijl b. v. zekere Dirk van Haarlem, die
bij de rijke verzamelaars goed stond aangeschreven en wiens portretten dus
handelswaarde hadden, voor een portret van Maurits en een van Hendrik van
Nassau ieder zestig gulden ontving 670 671),
een prijs, die in verhouding vrijwel met dien van onze dagen overeenkomt, daar
de geldswaarde van dien tijd minstens driemaal zoo groot was als thans.
Dat iemand als Caspar Netscher, wiens werken zoo gezocht waren vooral bij de
rijke patriciërs, voor een damesportret in 1664 66 gulden, en voor een
dito in 1667 slechts 50 gulden krijgt672), lijkt wel wat weinig. Maar wie weet,
van welk een klein formaat die stukken waren.
Vorsten betaalden
doorgaans het best. Zoo kreeg Rubens voor de Medicis-galerij, waaraan hij van
1622 tot ’25 met zijne leerlingen werkte, 20.000 Fransche kronen, dat
thans ongeveer f 150.000 zou zijn673). Gonzales Cocques ontving in 1646 voor
twee portretten, „één van de Princesse van Oranje en één van de Princesse
Royale”, 450 gulden 674). Rembrandt
kreeg voor twee stukken, voor Frederik
Hendrik geschilderd, 1244
gulden1), Dirk Bleker van dien zelfden stadhouder 1700 gulden voor
een Yenus 675 676 677).
Ook historische stukken,
als die van de Grrebber8), betaalde men vrij goed, maar vooral
landschappen, liefst als ze Italianiseerend waren, zooals b. v. die van
Hackaert, Duj ardin en Both. Maar dikwijls, ja doorgaans kan men
zeggen dat ze bij de maat verkocht werden, als zuivere handelswaar. Een
sterk voorbeeld hiervan is, dat de bekende zeeschilder Simon de Ylieger te
Delft een huis kocht voor 900 gulden, te betalen in maandelijks „een ende
der-„tich gld. aen schilderyen, niet meer maer niet minder, „waervan de
tijt ofte eerste maent sail ingaen den len Janu-„ary 1688 toecomende
en soo voorts alle maende.... Te „weten maentl. een groot soort van 81
gld., ofte een seve „sts. paneel van 18 gld. met een seewaterspaneel van
der-„tien gld., en dat goed werck, gelijck als hij voor andere „luyden
daglicx maeckt” 678).
Men ziet, het ging naar de
grootte meer dan naar de kwaliteit. De zeeschilders verdienden in het algemeen
nog wel het meest na de portretschilders. De Ylieger b. v. kreeg in 1646
voor een stuk van 68 X 89 c.M. 280 gulden 679). En ook Percellis’ stukken waren
hooggeprijst. Maar Potter bijvoorbeeld en landschapschilders als
Ruysdael, Van der Neer, Philips de Konincken vooral Van Groyen
verdienden bijna niets. De laatste kreeg slechts éénmaal een goeden prijs,
650 gulden, voor het groote Gezicht op Den Haag, dat hij voor die stad
schilderde, het grootste stuk, dat hij ooit maakte. Maar anders gingen
zijn schilderijen voor den prijs van 5 tot 32 gulden, hooger nooit l). En
zoo ging het ook den stillevenschilder Van Beyeren en andere schilders van
die dagen.
Kluchtstukken daarentegen,
vooral die van Brouwer, werden goed betaald. Doch, ziet men af van de
„vorstelijke” prijzen, die iemand als Erederik Hendrik betaalde, en
houdt men slechts rekening met de prijzen, die particulieren betaalden,
dan zijn zeker de werken der fijnschilders, Dou, Frans van Mieris,
Slingelandt, en later vooral Van der Werf, steeds het hoogst betaald. Dou
kreeg, gelijk wij zagen, tusschen 600 tot 1000 gulden voor
een schilderij, de anderen niet minder, vooral wanneer zij voor het
buitenland werkten.
De minste waarde kende men
natuurlijk aan schilderijen toe bij verlotingen, boedeltaxaties en
verkoopingen. In 1626 taxeerden Van Goyen en Liefrinck in een
boedel te Leiden o. a. twee schilderijen van Jan Pinas op ƒ40 en . f
36. Men vond de taxatie te hoog en liet de stukken door een afslager
schatten, die ze op ƒ 5 en ƒ8 taxeerde 680 681). Bij
eene andere taxatie geldt B r a m e r 60, Van Beyeren 40, Adriaen van Ostade
25, Cornelis Saft-leven 16, Stooter 12 gulden682). En zoo zijn er een reeks van
voorbeelden, die aantoonen, hoe goedkoop, vooral op verkoopingen, die
schilderijen waren, welke men toen voor gewoon werk hield, doch die wij
thans zoo mooi vinden. Dat in het algemeen gezegd kan worden, dat men toen
voor veel minder geld een goed schilderij kon krijgen dan thans, en
dat ze dus betrekkelijk veel goedkooper waren, lijdt geen twijfel, maar
men moet niet te spoedig conclusies trekken, daar bijna nooit de grootte
der stukken wordt opgegeven. Maar als men bedenkt, dat ‘de besproken
stukken toch altijd goed werk waren van goede schilders, dan kan men
begrijpen, hoeveel minder nog copieën en het werk van meesters van den
derden en vierden rang, het talrijke „Brabants dozijn-werck”, dat overal in
omloop was, zal gekost hebben 683).
Er heerschte hier te lande
reeds in de eerste jaren der zeventiende eeuw eene groote overvloed van
schilderijen, een overvloed, die eer toe- dan afnam en die, met de
steeds lager wordende prijzen en de groote vraag, tot een
sterke concurrentie leidde, daar de kunstkoopers zelfs hun waar
niet kwijt konden raken. En zoo moesten ook dezen soms, evenals de
schilders, verkoopingen of verlotingen organiseeren, hetgeen een groot nadeel
was voor andere, grootere kunsthandelaars en voor de schilders, daar de prijzen
op die wijze sterk daalden.
Reeds in het begin der
zeventiende eeuw gaan dan ook herhaaldelijk klachten op over de „extra-ordinare
maniere „van verkoopingen, als die daer geschieden bij
opentlijcke „veilinge en uytroepe,” over de „loterijen, rijffelerijen
en-„de alle diergelijke soorte van plaggerijen en ongewoone „en gesochte
raaniere van vendu wen en verkoopingen,” die tot „disreputatie en verval der
konsten” en tot een „alge-„meen verderf ende ruwyne” daarvan leiden 1).
Ook de gewone wijze van verkoop, door venten of uitstalling, gaf aanleiding tot
allerlei klachten. De schilders en kunstkoopers in de steden toch konden
weldra niet meer op tegen den aandrang der vreemde schilderijenhandelaars, die
buiten de vrije markt, waar dit natuurlijk geoorloofd was, hun waren
te koop aanboden. Het waren meest vreemdelingen, „poorters noch
burgers,” en de kunstwerken, die zij te koop hadden waren meest van slecht
gehalte, zoodat zij die iets goedkoo-per dan de burgers konden verkoopen en er
toch veel te hooge prijzen voor kregen. Dikwijls ook, zooals b. v. te
Amsterdam in 1608, wisten ze bij verkoopingen de prijzen handig in de hoogte te
drijven en zoodoende de koopers te bedriegen.
Het kon niet uitblijven,
dat de schildersgilden in de steden, waarin ook doorgaans de vaste
kunsthandelaars waren opgenomen, tegen deze praktijken opkwamen en er allerlei
bepalingen werden gemaakt tegen „publicque verkopingen, „mitsgaders
rijffelerijen en het omlopen en voorstaan met „schilderijen” 684 685) door menschen, die niet tot het
schildersgild behoorden. Amsterdam maakte het eerst, reeds 10
November 1608, de bepaling, dat „de vreemde luyden binnen
deser „stadt comende niet en sullen moghen vercoopen off
doen „vercoopen, sonder daertoe eerst ende alvoren te hebben oor-„loff
ende consent van de Heeren Burgemeesteren deser „stede”686),
een verbod, dat 10 October 1618 werd verscherpt, door ook voor burgers
toestemming van de regeering verplicht te stellen, daar de vreemdelingen
dikwijls op naam van dezen kunst verkochten, „tot groote schade van de
ghildebroeders „ende winckelen, haer mette const generende,
mitsgaders „vande goede burgertje, die doort mijnen van deselve
schilderijen (dickwils copyen voor principalen copende) gemeen-„lyck werden
bedrogen” 687 688).
In Delft was het sinds lang gewoonte, allen
kunsthandel te verbieden aan niet-leden van het St. Lucasgild, tenzij
dezen betaalden „seeckere boeten daertoe van ouds gestaen hebbende,
jaermarcten en weeckmarcten alleen uytgesonderd” 689).
In Leiden hoort men reeds vroeg klachten, en dat is
wel te begrijpen, daar deze stad een der grootste marktplaatsen was en
door zijn ligging te midden van centra van kunsthandel als Amsterdam en Den
Haag natuurlijk veel last had van schilderijenhandelaars, die er kwamen
venten hetgeen ze elders niet konden of mochten verkoopen. Vooral na het
Am-sterdamsche verbod op den verkoop in 1608 schijnt de oneerlijke concurrentie
zeer sterk geworden te zijn, doordien de Brabantsche en andere kooplieden,
uit die stad geweerd, nu te Leiden hun waren trachtten kwijt te raken.
Reeds in October 1609 dienden dan ook eenige Leidsche
schilders bij de stadsregeering een verzoek in om het verkoopen buiten de vrije
markt tegen te gaan. Doch hoewel aan dit verzoek werd voldaan, schijnt de
toevloed, als in Amsterdam, zoo hinderlijk te zijn geweest, dat dezelfde
schilders vijf maanden later, den 27shm April 1610, wederom
hunne klachten tot de burgemeesters der stad moesten richten.
Zij deden dit in de volgende bewoordingen 1) :
Aen mijn E. Heeren, mijne Heeren, Burgemeesteren en
Gerechte der stadt Leyden. Geven reverentelijck te kennen de schilders,
borgers ende inwoonders deser stadt Leyden, hoedat zij in October 1609
voorleden UwE. aendienden, dat alhier uyt Brabant en andere omliggende
plaetsen tot diverse tijden ende ooc alsdoen gecomen waren
eenige personen met verscheydene stucken schilderijen, die zij
door den uytrouper (nadat de vrije marct uyt was) verkoft hebben en door
anderen de overblijfsels toeleyden om te ver-copen, dewelcke zoude hebben
geschiet, ten ware tzelve bij UwE. op de suppliants versouck verboden
hadden geweest, desniettegenstaende omtrent eene maent geleden van
Amsterdam wederom gecomen zijn eenige van gelijcke personen, die in October voorz.
ooc verkoft hadden (hoewel hun van de supplianten ’t verbot van UwE. was
verwitticht) hen vervordert hebben, door uytroupen, ’t overige met
opene winckel te vercopen, als of zij hier woonachtich waren,
de welcke in geen andere steden toegelaten wert, noch ooc alhier in geen
observatie en is, waardoor de supplianten groo-telijcks werden vercort.
Dit gemerckt, bidden zij verthoonders zeer
instantelijck, dat UwE. believe daerin te voorsien, en wel scherpelijck
te interdiceren gheene schilder ij en alhier te mogen brengen buyten de
vrije marcktomte vercoopen, bij wat middel het zij, opdat de verthoon- 686 ders de penningen mogen
verdienen ende alzoo haerl. familie in dezen zwaeren duren tijdt mogen
versorgen, ende toe te laeten dat zij remonstranten een gilde mogen
opstellen.
Dit doende etc.
Coenraet Schilperoort,
Aermout Elsevier, Jan Adriaens, J. van Leeuwen, v. Adman x), Joris
van Schooten, Joost Dirx Grijp, Adriaen van Tetroede.
Hieruit blijkt duidelijk,
hoe noodig het was, den kunsthandel der burgers te beschermen. Dat de schilders
deze bescherming, behalve in strenge bepalingen, in de eerste plaats ook
meenden te zullen verkrijgen door het oprichten van een gild, is alleszins
begrijpelijk en het is onverklaarbaar, waarom de Leidsche regeering dit laatste
verzoek weigerde, terwijl ze aan het eerste dadelijk tegemoet kwam.
Hoe het eigenlijk te
Leiden met de schilders stond, is niet recht duidelijk. Vóór de Hervorming zal
er zeker ook in deze stad een St. Lucasgild hebben bestaan op grondslagen als
b. v. het Goudsche en op de gewone wijvie, als andere gilden, ingericht en
bestuurd. Maar alle sporen daarvan zijn verdwenen en in het begin der
zeventiende eeuw was er niet eens meer de herinnering van over.
In andere steden bestonden
toen de gilden nog, zonder dat echter hun bestaan voor de schilders bijzonder
veel voordeel opleverde, daar doorgaans alle mogelijke andere
ambachten er bij waren opgenomen, zooals b. v. te Haarlem, Delft
en Dordrecht, waar in de eerste plaats de glazenmakers en glasschrijvers,
en verder beeldhouwers, houtsnijders, tapijtwerkers, drukkers enz. tot het St.
Lucasgilde behoorden. Al 690 deze
verschillende ambachten werden door een zelfde reeks van bepalingen, ook
wat den verkoop betreft, beschermd en daaraan kon niet goed de hand worden
gehonden.
De concurrentie der
vreemde kunstkoopers deed nu in vele van die gilden onder de schilders een
sterke beweging ontstaan, om zich aaneen te sluiten en hetzij door een
gild, hetzij door betere verbodsbepalingen die concurrentie het hoofd
te kunnen bieden. In de steden, waar de schilders reeds tot een grooter
gilde behoorde, konden ze natuurlijk slechts dan tevreden zijn, wanneer,
als b. v. te Delft, de verbodsbepalingen ook hen voldoende beschermden.
In Haarlem kwam men tot
diezelfde oplossing, waar in 1631 bij het nieuw organiseeren van het St.
Lucasgild in alle opzichten aan de wenschen der schilders werd
tegemoetgekomen. Men bepaalde, dat op de vrije jaarmarkten en de kermis
ieder uit de geünieerde provinciën vrij alles te koop mocht aanbieden, wat
anders slechts door de gildebroeders mocht geschieden, doch het houden van
verkoopingen, verlotingen of rijfelarijen werd uitdrukkelijk ten allen
tyde, zoowel binnen als buiten het gild verboden *).
In Dordrecht, waar
eveneens alle mogelijke ambachten, zelfs tinnegieters, pottebakkers,
blikslagers en leem plakkers tot het St. Lucasgild behoorden, verkregen de
schilders eene afscheiding en werden in 1642 „in een simpele
confrérie gesteld” 691
692), de eenvoudigste
manier voorzeker om de schilders krachtig voor hunne belangen te kunnen doen
waken. In andere steden kwam men niet verder en bleef het bij
het oude, zooals in Amsterdam, waar, ondanks de
uitvoerige ordonnantie toch niet de hand kon worden gehouden aan
de bepalingen, gelijk uit het telkens vernieuwen daarvan blijkt.
In Leiden behoorden de
schilders tot geen gilde, ook de glazenmakers niet!). De laatsten
mochten in 1615 een gild oprichten, waarin echter de schilders niet waren
opgenomen, zoodat dezen slechts door de verbodsbepalingen van
1610 werden beschermd 693
694), maar daardoor
geenszins een afgesloten kring, waarbuiten geen ander schilder geduld
werd, konden vormen. Hunne pogingen tot het oprichten van een
gild zetten zij dan ook steeds voort en kwamen langzamerhand tot de
oprichting ervan.
In 1642 verkregen ze eene
nieuwe ordonnantie op het verkoopen van schilderijen, en werden tevens „drie
toesien-ders ofte Deecken en Hooftmans” benoemd, om acht te geven, dat het
„verbot dat van geen vreemdelingen schilderijen ofte printen buyten de
twee jaermarcten ofte kermisse soude mogen werden vercocht,” niet werd
overschreden 695 696). D a v i
d Bailly, Quirin Ponsz. van Slingelandt en Cornelis Stooter waren de
drie eerste toezieners.
Het verkoopen der
schilderstukken door de Leidsche schilders en kunsthandelaars onderling, wat
door deze inrichting sterk werd in de hand gewerkt, leidde weldra tot
veilingen, waar de hoofdmans voorzaten, zoodat de organisatie
reeds veel van die van een gilde begon te krijgen. Uit het Schilder
schultboeck *), dat van 1644 tot 1647 loopt, blijkt dat die veilingen
23 November 1644 begonnen zijn1). Er werden uitsluitend
schilderijen en teekeningen verkocht, meest van Leidsche schilders. De
hoogste prijs, op die veilingen betaald, was 20 gulden en 6 stuivers voor een
landschap van M o 1 ij n 697 698),
de gemiddelde prijs was slechts zeven gulden. Men had, blijkens de opgave
van „hetgeene yder comparitie aen onkosten gedaen is” 699), een kamer gehuurd voor
de vergaderingen, en de verteringen van deken en hoofdmans („bieren
kruytkoeckjens”) werden, evenals bij de gilden gewoonte was, uit de kas
betaald. Er werd dan ook een vaste som, 16 stuivers, geheven van alle leden
der „St. Luycas-Ordre” 700),
zooals deze kring zich weldra noemde. In 1644 was Cornelis Stooter, een
warm voorstander van de belangen der schilders, deken, Hendrik van
Amstel en Philips Angel waren hoofdmans. Er waren toen in het geheel
dertig leden, waaronder, behalve verscheidene bekende schilders als Dou,
Metsu, du Bordieu, B a i 11 y, ook de verzamelaar-kunsthandelaar Dr.
Hoogeveen en de boekverkooper-kunsthandelaar Jacob Louwyck.
Maar lang niet alle
Leidsche schilders waren lid, en zeker niet alle Leidsche kunstkoopers. En dat
was juist de groote grief, omdat dezen natuurlijk ook sterk concurreerden.
Men wilde een inrichting, welke iedereen, die van de kunst
leefde, hetzij hij schilder, graveur of schilderijverkooper was,
aan bepaalde regels onderwierp. Daarbij kwam, dat zelfs de ordonnantie van
1642 niet voldoende kon gehandhaafd worden, en er altijd weer kooplieden
waren, die in weerwil van de ordonnantie trachtten, „by alle middelen de
uytroepen ende „vercoopinge der schilderijen, printen ende teyckeningen
be-„dectelijck in te voeren.”
De klachten bleven
voortduren, totdat deken en hoofdmans van St. Lucas-Ordre over het jaar 1648,
Pieter Smits, „mathematicus”, David BaillyenCornelis Stooter, ziende dat
ze „met veel moeyten ende schade dese ordonnantie moesten onderhouden,” aan
„d’E.E. Heeren van den „Gerechte der Stadt Leyden” een verzoek indienden,
waarin opnieuw hevig geklaagd werd over den onhoudbaren toestand, die
den schilders tot groote schade strekte, „die hier op „sware huyshure
sitten ende menichvuldige lasten hebben te „dragen,” waardoor „verscheyde
meesters genootsaeckt sullen „syn, dese stadt te quiteren, ’t welck jammer
waer, want „van outs Leyden van treffelycke Meesters vermaert is
ge-„weest.” Zij vragen om een gilde, dat alle schilders, graveurs
en kunsthandelaars, die het burgerrecht hebben, moet bevatten, welke
ieder 30 stuivers (leerlingen 10 stuivers) jaarlijks moeten betalen.
Vreemdelingen mogen niet eerder binnen Leiden schilderen, dan wanneer ze
het burgerrecht hebben verkregen, op boete van 10 Carolus-guldens. Verder
verzoeken ze, een knecht te mogen houden, om op het handhaven der ordonnantie
te letten, wiens traktement zal bestaan uit de gelden, die nieuwe leden als
„incomen” zullen betalen.
Aan dit verzoek werd
„Grodt Lof, tot voordeel van d’E.Mrs „schilders,” in het begin van
Maart 1648 voldaan, behoudens eenige kleine wijzigingen. Zoo hadden de Leidsche
schilders eindelijk rust en behoefden ze niet meer bang te zijn dat hen
„’t broot uyt den mont” werd genomen door allerlei kooplieden of schilders
van buiten, of zelfs oneerlijke concurrentie van burgers.
Of het oprichten van het
St. Lucasgild ook van invloed is geweest op het gezellig verkeer der schilders
onderling, is onbekend. De verkoopingen zullen wel drukker zijn bezocht en
in de gildekamer zal op St. Lucasdag door meer menschen zijn feestgevierd
dan in de jaren van 1642 tot’48. Ja, misschien zaten Stooter en Bailly en
na hun dood (1655 en ’57) Gr e r r i t Dou als de oudste aan het hoofd der
tafel, het hoofd met een wingerdrank, gevlochten tot een krans, versierd,
zooals dat in het Amsterdamsche St. Lucas-gild op dien dag gewoonte was !).
Maar hoe het zij, Leiden
was er na 1648 vrij goed aan toe, en had althans, als Dordrecht een op zichzelf
staand schildersgild, dat de leden ter dege beschermde tegen
alle .concurrentie van buiten af. 701
VIERDE HOOFDSTUK.
Onder de werken onzer groote kunstenaars zijn er niet
weinige, die een kijkje geven in kun atelier of ons kunne manier van werken op
andere wijze leeren kennen. Rembrandt sckilderde, etste en teekende zijne
werkplaats eenige malen, Jan Vermeer en Aert de Grelder beeldden
zichzelf af, ‘ bezig naar een model te schilderen, Adriaen van Ostade koos
ettelijke malen zijn werkplaats als onderwerp voor een schilderij; kortom,
er zijn een reeks van voorbeelden. Ja, soms ziet men in een spiegel aan den muur
den schilder aan zijn ezel zitten, of kan men in de spiegelingen op
een vaas of bokaal (vooral op stillevens van de Heem en van B e ij e r e
n) den schilder aan het werk zien 701). 702
De inrichting van een
atelier hangt in de eerste plaats af van den aard van het werk, dat de schilder
verricht, in de tweede plaats van zijn meerderen of minderen
rijkdom. Deze regel gold vroeger evengoed als thans, en als heden ten
dage hadden natuurlijk ook alle ateliers dit gemeen, dat ze de noodige
schilderbehoeften bevatten.
Een schilder kocht stukken
verf bij een koopman *) en bereidde die daarna zelf toe, door ze fijn te
stampen of in een verfmolen te malen en daarna, gelijk bekend is, op een
wrijfsteen met een looper fijn te wrijven en met olie (of water) te mengen
2). Gewoonlijk liet hij dit een leerling doen, als hij dien
had, zooals uit verscheiden schilderijen blijkt. De aangemaakte olieverf werd
in potten of blaasjes bewaard, de waterverf in schelpjes 1).
Yoor het schilderen
gebruikte men doek, paneel (meest eikenhout) en soms koper. De beide eerste
werden meestal met lijmverf en krijtwit, daarna met omber en loodwit
of zwart703 704 705) en loodwit bestreken, terwijl het paneel aan
den achterkant met olie verzadigd werd tegen den worm 3). Het
linnen spande men gewoonlijk niet, gelijk thans meestal
geschiedt, dadelijk op een raam, doch reeg het binnen een raam
stevig vast, zooals men borduurwerk in een borduurraam spant. Aert de
Helder, Gronz ales Öocqes, Jan Miense Molenaer e. a. werkten zoo, gelijk
men op hunne stukken zien kan 706).
Omtrent palet en penseelen
valt niet veel te zeggen, evenmin over het gebruik van den schilderstok om de
hand te steunen: hun gebruik was als thans. Opmerking verdient alleen nog,
dat als ezels steeds driepootige, achteroverhellende werden gebruikt en
dat steeds ook het doek of paneel achteroverhellend op den ezel staat, zoodat
de schilder altijd onder een bepaalden hoek het licht moest laten
binnenvallen, wilde hij geen last hebben van het glimmen van zijn werk.
Als men hierop let, is het hooginvallend licht, waarin de meeste interieurs
en stillevens geschilderd zijn en waarbij ook de (op het atelier
geschilderde) landschappen het best tot hun recht komen, zeer goed te
verklaren. De ramen van een zeventiende-ëeuwsch huis konden, gelijk bekend
is, beneden gemakkelijk half gesloten worden, en bij dat licht schilderden
onze meeste groote meesters !).
Het is niet altijd na te
gaan, of een atelier op het Noorden lag, en regel was het geenszins, ja er is
zelfs een schilderij, waarop een atelier met invallende zon is afgebeeld 707 708). Mij is verder uit de zeventiende eeuw een
voorbeeld bekend van een atelier, waar vóór het venster een met linnen
of papier bespannen houten raam was bevestigd, om het inschijnen der zon
te beletten709).
Er bestaat dan ook geen reden, te veronderstellen, dat alle schilderijen
in koel noord-licht geschilderd zijn, vooral niet bij Rembrandt, die ze
liefst op sterk licht had hangen en ze dus ook wel op sterk licht zal
hebben geschilderd710).
Nochtans schijnt het meerendeel der schilders het atelier op het Noorden
te hebben gehad, zooals dit nog bijna altijd het geval is.
Wat men verder bij een
schilder uit die dagen steeds aantrof, waren prenten. Green schilder was er,
hoe arm hij ook wezen mocht, of hij had een kleine verzameling, deels
voor zijn pleizier, deels om ze te gebruiken bij het „opmaken” van
zijn schilderijen 711 712). Het zou de moeite
waard zijn, eens den invloed na te gaan van de groote meesters der
houtsnij-en graveerkunst (vooral Dürer) en dien der prenten naar de
Italianen vooral (Titiaan en Michel Angelo), die onzen schilders tot
voorbeeld en aanmoediging strekten. Niet alleen daarnaar, doch ook naar
prenten van Hollandsche graveurs dier dagen werkten vooral de kleine
meesters dikwijls en veel van het schematische, vooral in de portretten
uit de eerste helft der zeventiende eeuw, is b. v. daaruit te verklaren, dat
een gravure naar een portret door Mierevelt of Frans Floris, een portret
van Yan de Yenne of anderen eenvoudig tot voorbeeld werd genomen en de
ge-heele compositie ervan overgenomen. Landschap-, genre-
en stillevenschilders copieerden dikwijls geheele gedeelten
naar prenten of schilderijen van anderen, in hun bezit, en hoeveel prenten
zijn er niet in hun geheel nageschilderd, om ten slotte als werk van den
oorspronkelijken meester door te gaan ]) P
Men had in die dagen
geheel andere opvattingen omtrent navolging dan thans. Zoo neemt Willem Grabron
op een zijner stillevens een papegaai over uit een stilleven van Jan
F ij t 3), zoo schilderen en graveeren alle Teniers-navolgers steeds
diens typische figuren (vooral een meisje aan een put) na, zoo copieëren Dou’s
leerlingen, vooral Y a n Tol, geheele gedeelten van huns meesters werk.
Hoe meer men voor zijn
brood schilderen moest, zonder een uitnemend talent te bezitten, des te meer
gebruikte men zoowel prenten naar schilderijen en teekeningen, als
oorspronkelijke prenten van bekende meesters tot voorbeelden. Ja, weldra
durft zelfs een schrijver van een handboek voor schilders een hoofdstuk
schrijven, „dat het goet is zig te bedienen van de studiën van anderen, zonder
eenigen schroom” 3).
Een dergelijk misbruik mag
echter bij de groote meesters niet worden verondersteld. Meest gebruikten deze
de prenten 713 714
715 als teekenvoorbeelden voor hun
leerlingen, om dezen zoodoende te onderrichten in de „fondamenten, wesende
de „kennisse om alle dingen wel te konnen stellen ende teec-„kenen” !).
Daarvoor werden ook veel gipsmodellen gebezigd, „gepleisterde tronies, en
buycken, handen en voeten” 714),
die op de afbeeldingen van ateliers ook veel voorkomen. O st a d e had een
gipskop, in Rembrandt’s atelier te Leiden was een vrouwekop van pleister,
die b. v. ook op de in dat atelier geschilderde „Minerva” 716) voorkomt; D o u
en Frans van Mieris bezaten afgietsels van Grieksche beelden, en zoo
zouden er nog meer voorbeelden kunnen worden genoemd 717 718
719 720 721
722 723). Ook komen doodshoofden meestal
voor, niet alleen bij schilders van stillevens en vanitassen, bij schilders
van kluizenaars en andere bijbelsche onderwerpen, doch bijna op ieder
atelier: het behoorde erbij, evengoed als doorgaans wat muziekinstrumenten
(lier, violoncel, bij Dou, Mieris, Metsu, de Hoogh, Codde) en wapens
(schild, zwaard bij Rembrandt, S. Koninck enz. enz.) tot versiering
strekten. Paardenschedels schijnt men ook gaarne als ornament te hebben
gehad, ten minste komen ze herhaaldelijk op ateliers voor.
Wat verder in een
schilderswerkplaats aanwezig was, verschilde naar de richting, waarin de kunstenaar
werkzaam was. Schilderde hij figuur, dan had hij gewoonlijk een lede-
man, ook knaap genoemd,
ten einde de costumes in verschillende houdingen daaromheen te kunnen drapeeren
*), en ontbraken ook de noodige attributen niet, die hij voor zijn werk noodig
had. Bekend is, welk een groote menigte costumes, wapens enz. Rembrandt bezat
voor het „stoffeeren” van zijn schilderijen. Doch ook van anderen hebben
we berichten, als b. v. van C. Ketscher,op wiens schilderkamer men na
zijn dood „eenige lappen van zijde en satijn” vond 724 725
726), die hij
natuurlijk bij het schilderen van die stoffen, waarin hij bijzonder uitmuntte,
gebruikte. Schitterende voorwerpen met de eene of andere mooie
lichtweerkaatsing, als glazen, bekers en kostbaarheden hadden onze
schilders ook toen gaarne in hun omgeving. Yooral komt een bolle spiegel
of glazen bol veel voor, b. v. op „het Nieuwe Testament” van Jan Vermeer
op het Mauritshuis. De schilders gebruikten deze misschien wel hij het
teekenen, doch op welke wijze, is niet duidelijk 8).
Ook de literatuur over de
verschillende onderwerpen, die men er daaraan ontleende, ontbrak niet. Reeds
Angel raadt in zijn „Lof der Schilderkonst” 727) aan, bijbelsche en mythologische onderwerpen
toch vooral nauwkeurig volgens den text af te beelden, en wijst dan op
Rembrandt, die dat zoo getrouw doet. De Bijbel heeft dan ook in diens
werkplaats zeker niet ontbroken. Ook andere boeken, vooral Ovidius’
Metamorphosen, waren op
menig atelier te vinden en ook fabelboeken als „de waerachtige fabulen der
dieren van „Marcus Greeraerdts” (1567, 1618, 1633) waren er, en dienden om
daaruit composities te kunnen putten i). .
Landschap- en zeeschilders
maakten buiten hunne schetsen en vervaardigden daarvan thuis schilderijen. De
schilders onzer zeeslagen gaan zelfs met de vloten mede om
„occasie „te hebben van te konnen teekenen ofte schilderen
hetgunt „remarquables tusschen de weedersijdse vlooten sal komen „te
passeeren” 728 729). En evenals thans de
kunstenaar, die het best eenden schildert, deze dieren in zijn tuin heeft,
even-zoo had in de zeventiende eeuw de bekendste insecten-
en reptielenschilder, Otto Marseus, zijn modellen in een hok achter
zijn huis om ze te bestudeeren en bij de hand te hebben 730).
Doch het beste levend voorbeeld
is dikwijls niet voldoende om er een goed kunstwerk van te maken. Dit
begrepemonze meesters zeer goed en ze maakten dan ook duchtige
theoretische studiën, zoowel op het gebied der anatomie van mensch en dier
als op dat van het perspectief.
De studie der anatomie,
die na het opheffen van het verbod om sectie op lijken te doen (1555) 731) hier te lande
sterk was vooruitgegaan, werd, behalve door de geneeskundigen, ook door
vele schilders beoefend. In het eerst werd dezen de studie niet
gemakkelijk gemaakt en zelfs te Leiden, waar reeds in 1592 eene
„ontleedtplaetse” was, klaagden nog in 1641 de schilders, dat hen geen
gelegenheid „tot voort-plantinghe van deze wetenschap” gegeven werd J).
Maar weldra konden ze althans te Leiden, Amsterdam en Delft, waar
zich, op het voorbeeld van het beroemde Theatrum Anatomicum in
eerstgenoemde stad, anatomische kabinetten bevonden, niet alleen zoo nu en
dan een sectie bij wonen, maar hadden ze ook gelegenheid, naar de daar opgestelde geraamten
van menschen en dieren studies te maken. Wie daartoe niet in de
gelegenheid was, behielp zich met „de „anatomie van meester Heynderick en
meester Cornelis „van Haerlem, welcke .... gevilde pleysterbeelden, bij
ge-„breck van andere” bevatte, om zoodoende „eeniger mate tot „kennisse
vant naeckte” te komen 732
733). Ook werd Jacob
van der Gracht’s „Anatomie der uuterlicke deelen van het men-schelick
lichaem (1634) veel gebruikt” 734) en de boeken van Yezalius, Cabrolius
enz.735); later
vooral Godfried Bidloo’s Anatomia humani corporis, met gravures naar
Gerard de Lairesse.
Het perspectief werd eerst
bijna uitsluitend uit D ü r e r ’s bekende boek 736) bestudeerd, dat verreweg de meeste schilders
hadden, soms ook volgens
Abr. Bosse ofHondius1). Later, toen de tijd van verval begon,
maakten de kunstenaars het zich steeds gemakkelijker, en kwamen meer
en meer die handleidingen in zwang, welke zoowel perspectief en
anatomie als de manier van schilderen in alle kleinigheden behandelden, zooals
de „Inleydinghe tot de Practyk der Algemeene Schilderkonst door W.
(roeree” (1670), en diens „Natuurlijk en schilderkonstig Ontwerp der
Mensch-kunde” (1685); verder ,,’t Licht der Teeken- en Schilder Konst” van
Chrispijn de Pas (1665), „de Grroote Waereld in ’t kleen geschildert” door
Wilhelmus Beurs (1692) 737
738 739), de P i 1 e s’ „Kort Begrip” en
vooral Hoogstraten’s „Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst”
(1678). Het laatste boek vooral getuigt van den weinigen ernst, die er
onder de jongeren heerschte, ook waar het de elementaire studie betrof.
„Wie heeft tijd of „lust (zegt Hoogstraten)740), om aengaende de mensche-„lijke ontleeding
al de schriften van Vezalius, Laurentius 741) „of Kabrolius te deurkruipen P Zelf Yan
der Gracht leyt „meer weegs voor heelmeesters als voor schilders af.”
En zoo begon men meer en
meer te denken. Hoe meer de tijd van verval voortgaat, des te meer invloed
krijgen deze werken, des te grooter wordt hun aantal, des te uit-gebreider
worden ze, zoodat zelfs tot in de kleinste kleinigheden verteld wordt, hoe
portret, genre, landschap, zee, stilleven, bloemen, dieren enz. moeten worden
geschilderd. Ja, men schreef weldra dikke boeken over het wrijven der
verven en het ordenen ervan op het palet, het inrichten van
ateliers enz., boeken, die nog in deze eeuw werden gebruikt]).
Het zou ons te ver voeren,
wilden we hierover tot in bijzonderheden afdalen. Keeren we tot D o u terug, om
te zien wat aangaande diens atelier en schilderwijze bekend is.
Dou’s atelier kennen we
uit verscheidene zijner schilderijen, het best uit zijn zelfportret in
Bridgewater house te Londen (M. 171) en zijne Jonge Moeder op het
Mauritshuis (M. 805) 742
743 744). Het bestond uit een ruim vertrek met hoog
licht uit het Noorden, dat er vrij inviel, daar het niet door andere
huizen werd tegengehouden. Men had er een aardig kijkje op het
Gralgewater, met de Blauwpoort op den voorgrond, waarachter boven de
boomen van de Turfmarkt de korenmolen „de Valk” zich verhief.
In het ruime vertrek, dat met
een ander in verbinding stond, viel vooral een zuil in het oog, waaromheen zich
een trap slingerde naar eene hoogere verdieping. Het ameublement — dat D o
u en zijne leerlingen herhaaldelijk af beeldden — was vrij eenvoudig. In de
eerste jaren van zijne zelfstandige vestiging bestond het uit een ronde
tafel, eenige stoelen, waaronder de armstoel, waarin hij zichzelf en
Rembrandt’s vader herhaalde malen portretteerde en de driestal, die reeds
op zijn vroegste bijbelsche stukken voorkomt. Ter „stoffeering” zyner
schilderijen had hij verder een aardbol, een schedel, een beurs, wat
boeken, een Japanschen parasol; voorts de Turksche sjerp, die het hoofd
van Rembrandt’s moeder zoo dikwijls tooide, en verder wat potten en
pannen, een Grriekschen kop van gips, wat prenten en een mooie rozeroode
zeeschelp.
Dit althans zijn de
voorwerpen, die op zijne stukken tot omstreeks 1645 altijd terugkeeren. Ha dien
tijd komt er steeds meer bij: een eikenhouten kast, een kostbaar
koelvat met eene rijk geëmailleerde flesch, eenige werken van
zijn gelief koosden beeldhouwer Duquesnoy, enz. Natuurlijk had hij
ook een collectie van alle mogelijke voorwerpen, die voor zijn tafereelen
onmisbaar waren: een haspel, een dok-terspatent745), eenige vogelkooien, lampjes en kandelaars,
een weegschaal enz. Ook zijne leerlingen gebruikten die voorwerpen, tenzij
ze die (wat in sommige gevallen zeer waarschijnlijk is) van de schilderijen van
hun leermeester overnamen.
In dit atelier maakte D o
u de meeste zijner schilderijen,
maar soms stelde hij zijne
„ordonnanties” ook in andere gedeelten van zijn huis op, vooral op den zolder.
De Bijbellezing in het Louvre, de Oude Spinster te Dresden en het Haspelende
Vrouwtje te St. Petersburg, waarop men de binten van het dak duidelijk
ziet, zijn hiervan goede voorbeelden 1).
Dat hij steeds binnenshuis
schilderde en dat hij ook de figuren voor die tafereelen, welke in de
buitenlucht spelen, op zijn atelier afbeeldde, daarvoor is niet alleen de
kleur van die stukken een bewijs, maar vooral het licht, dat
steeds van links boven komt. Geen schilderij van D o u is er,
waarop het licht van eenigen anderen kant binnenvalt.
Dou’s manier van
schilderen is in de werken van zijn bloeitijd bewonderenswaardig wat fijnheid
en gladheid betreft. Evenals alle schilders in die dagen onderschilderde
ook hij eerst zijne stukken, dat wil zeggen, dat hij, na een uitvoerige
omtrekschets op het paneel746
747) te hebben
gemaakt, in effen, meest bruine tinten de lichten en schaduwen dun
aanzette, het stuk „dootverwde”, gelijk men het noemde. Daarna begon dan
het „opmaken”. Eerst vulde hij de vlakke tinten in en liet ze drogen.
Daarna werden de half-tinten en in de natte verf de overgangstonen
aangebracht. Ten slotte werden, als dit alles weer droog was, de hooge
lichten, die vooral bij Dou zoo meesterlijk zijn weergegeven,
in dikke verf, misschien wel met vernis gemengd, opgelegd. Deze
volgorde van bewerking bleef hij steeds volgen 748), maar hoe verder hij komt, des te meer
laat hij de losse, toetsende manier, die hij van Rembrandt had geleerd,
varen, des te meer legt hij de eene kleur over de andere, zoo glad
en doorschijnend als maar mogelijk is. Steeds meer vermijdt hij alle
oneffenheden, steeds meer tracht hij, vooral na 1645, eiken penseelstreek
onzichtbaar te maken, het typische van eiken fijnschilder na hem.
Dou’s ideaal was steeds,
die gladheid te bereiken, welke Evelyn zijn werk met email deed vergelijken,
die gladheid, welke bij elk zijner schilderijen onze bewondering niet
minder wekt, dan die zijner tijdgenooten. Het is dan ook zeer goed te
begrijpen, dat zijn grootste vrees was, dat stofjes of vuil in zijn verf
zouden komen, en Sandrart spreekt zeker niet meer dan de waarheid, wanneer
hij over Dou’s wijze van werken het volgende mededeeltl):
„Seine Farben (zoo
verhaalt hij) rieb er zuletzt nur auf „Glas und machte sich die Pensel selbst:
sein Palet, Pensel „und Farb hielte er wegen des Staubs, der ihn ser
be-„schwahrte, aufs allerfleiszigst verschlossen, und wann er „sich zum
Mahlen gesetzt, wartete er noch lang, bis der „Staub sich völlig gelegt.
Als dann nahme er erst in stille „aus dem neben ihm stehenden Kastlein das
stuck Palet „herfur, temperirte Farb und Pensel, und fienge an zu
ar-„beiten, verschlosze auch nach verrichtem Werk alles wieder „fleiszig.”
De schilderijen vullen dit
verhaal op aardige wijze aan, want overal, waar Dou zijnen schilderezel af
beeldt, ziet men daarboven een Japanschen parasol vastgemaakt, om
het neervallen van stof tegen te gaan 749 750).
Dou moet een ongeloofelijk
geduld gehad hebben, om zoo te kunnen werken. Of hij het werkelijk zoo ver
gedreven heeft, dat hij „door een met draden ruitswijze
bespannen raam” teekende, omdat hij „zich het uit de vuist
tekeuen niet toebetrouwde”1), is niet na te gaan: onmogelijk is
het zeker niet. Maar zooveel is zeker, dat hij alles aan fijnheid en
nauwkeurigheid opofferde en dat hij zelfs een vergrootglas gebruikte, om beter
te kunnen zien 751 752).
Toen Sandrart hem bezocht
in gezelschap van Pieter van Laar, toonde hij hun wat hij aan kunstwerken had.
„Als wir aber (zegt Sandrart)753)
unter andern den „groszen Fleisz lobten, welchen er an einen Besenstiel
ge-„ wendt, der ein schlechtes gröszer als ein Fingers Nagel ware, „antwortete
er, dasz er noch wol in die drey Tage daran „zu arbeiten habe.” Dit
verhaal, dat spreekwoordelijk is geworden, blijft altijd het beste voorbeeld
van Dou’s geduld. Geduldig en langzaam werkte hij voort, dag in dag uit.
Als het slecht weer was en te donker om te schilderen, ging hij uit
wandelen 754),
maar anders was hij vlijtig aan den arbeid. Hij heeft dan ook veel gedaan
en we kunnen met zekerheid vaststellen, dat hij tusschen 1628 en 1675
ongeveer 800 schilderijen heeft vervaardigd, voorzeker geen gering
aantal bij een dergelijke fijnheid van uitvoering.
Daarbij komt nog, dat ook
veel tijd voor zijn werk verloren ging, doordien hij zoo vele leerlingen had te
onderwijzen. Omstreeks 1644 kwam de eerste, Gabriël Metsu, bij hem in de leer,
daarna Frans van Mieris, vervolgens in de jaren na 1660 een geheele reeks:
Pieter Cornelisz. van Slingelandt(+ 1661), Godfried Schalcken (na
1662), Dou’s neef Dominicus van Tol (+ 1664), Bartholomeüs Maton, Matthijs
Kaiveu, zekere Grerrit
Maes755) (allen
1669), en eindelijk Karei de Moor (+ 1670). En ook Adriaen van Graesbeeck,
Quirin v a n B r e k e 1 e n k a m, Johan Adriaens z. van Staveren,
Pieter Leermans en Abraham de Pape hebben, zoo niet van zijn lessen,
dan toch van zijne aanwijzingen en raadgevingen geprofiteerd en moeten volgens
hunne schilderijen tot Dou ’s leerlingen worden gerekend, al is dit niet
langs archivalischen weg te bewijzen.
Het onderwijs dat Dou
zijnen leerlingen gaf, was uit den aard der zaak verschillend naar den aanleg,
dien ze bezaten. Kwamen ze jong bij hem, zonder nog eenig
voorbereidend onderwijs te hebben genoten, zooals hoogstwaarschijnlijk
met Yan Tol, Kaiveu, Maton en Gr. Maes het geval is geweest, dan
zette hij ze natuurlijk eerst aan het nateekenen van prenten, daarna aan
het teekenen naar de natuur en de theoretische studie van perspectief en
anatomie en leerde hen, wanneer ze dat kenden en tevens hun verf en
paneelen wisten toe te bereiden, de methode van schilderen, zooals
hij die zelf volgde. Kwamen ze onder zijne leiding met
eenige technische kennis, zooals b. v. Frans van Mieris, of na reeds
goed te hebben leeren schilderen, zooals b. v. De Moor en Schalcken, dan
begon hij dadelijk, hun zijn manier van schilderen bij te brengen. Evenals
hijzelf moesten ook zijn leerlingen de omgeving, waarin zij
werkten, naschilderen, anders niet. Want uit niets blijkt, dat
Dou hen eenige andere onderwerpen heeft laten schilderen, dan hij
zelf vervaardigde. En dat verwachtten de leerlingen ook niet anders: ze
kwamen bij hem, om te leeren schilderen hetgeen hij schilderde en zooals
hij schilderde. Een enkele,
Schalcken, kwam alleen om
het laatste, alle anderen echter om beide te leeren. Want dat dit gewoonte was
bij meesters, die als Dou een school vormden, is het best te zien aan
Rembrandt’s manier van lesgeven. Deze toch liet de composities, die hij
zelf bestudeerde, bijvoorbeeld de „Zegening van Jacob”, door al zijn
leerlingen eveneens op het doek brengen. Hij zette hen de modellen vóór,
waarnaar ook hij werkte en was juist daarom zulk een goed
leermeester, omdat hij zoodoende het best de fouten in hun werk
kon zien. Zoo liet Rembrandt zijn leerlingen, gelijk hij zelf deed,
veel naakt model schilderen 756).
Yan Dou is dit niet aan te nemen, al heeft deze zelf eenige malen
naakt-studies gemaakt2). Veeleer begon deze zijn leerlingen
uitsluitend stilleven te laten schilderen met een enkele figuur erin,
meest een oude vrouw. Een typisch voorbeeld daarvan is een stukje van
Johannes van Staveren op het Louvre, dat in een der vertrekken van Dou’s
huis, misschien wel in de keuken, geschilderd is, tenminste op dezelfde
plaats, waar Dou Rembrandt’s moeder liet poseeren, toen hij een thans te
Schwerin aanwezig schilderij (M. 286) vervaardigde.
Dou had aan Van Staveren
als onderwerp opgegeven een gedeelte van dat vertrek, waarin een ronde tafel
met een tafelkleed en een aardbol erop, een armstoel, en achter de
tafel de oude vrouw, welke Dou sinds ongeveer 1650 steeds als model voor
zich en zijn leerlingen gebruikte. Van Staveren nu, onheholpen als hij
vooral in zijn eerste stukken was, heeft zich alle moeite gegeven, om de vraag
goed op te lossen, maar dit gelukte hem alleen in de technische behandeling
der verf. Het overige, teekening, perspectief, kleur, deugt in het geheel
niet, ja de gelijkenis der oude vrouw is hem zoo geheel mislukt, dat hij
het ten slotte maar heeft opgegeven, na er, gelijk duidelijk te zien is,
alle mogelijke moeite voor te hebben gedaan.
Zoo liet D o u zijn
leerling Adriaen van Graes-b e e c k eveneens een kijkje in zijn huis, ditmaal
zijn atelier, schilderen, waarop tal van voorwerpen, die D o u zelf
herhaaldelijk schilderde, zijn afgebeeld 1).
Een anderen leerling
wederom liet hij zijn atelier afbeelden met een zijner modellen, — den man,
dien hij meestal voor zijne kluizenaars gebruikte — aan een ezel zittend
en bezig, op een doek een Rust op de Ylucht naar Egypte te schilderen.
In het vertrek bevinden zich tal van voorwerpen, die ook op Dou’s
schilderijen voorkomen, o. a. een groote eikenhouten kast, een ronde
tafel, een groot Grrieksch beeld, een violoncel enz. Wie het stuk
vervaardigde, is onzeker, doch stellig werd het in Dou’s atelier
geschilderd 757 758).
Ook zijn neef Dominicus
van Tol liet D o u op deze wijze werken, doch schijnt hij hem vooral dikwijls
zijn stukken te hebben laten copieeren, indien tenminste de benaming
„copie door Yan Tol”, waarmede vele copieën naar D o u worden aangeduid,
altijd juist is, hetgeen bijna niet is na te gaan, daar D o u zelf hier en
daar wel eens een streekje moet hebben gezet, zooals ik op
verschillende van die stukken meende op te merken.
Ook aan de vroege werken
van Dou’s andere leerlingen, vooral Pieter van Slingelandt, zien we zijn
methode van lesgeven: altijd laat hij ze hier of daar in zijn huis,
op zolder, in de keuken of in zijn atelier werken naar de natuur, bijna
uitsluitend naar voorwerpen, gegroepeerd rondom een enkel levend wezen.
Het resultaat van zijn onderwijs was dan ook voor zijn meeste leerlingen
dit, dat ze precies even „net” leerden schilderen als hun leermeester
(hoewel ze het geduld voor het fijne uit werken soms misten), dat ze
vooral in het samenstellen hunner schilderijen en in het schilderen van
voorwerpen uitmuntten, maar dat ze in bun kleuren flets, in hun teekening
soms slordig of (wat nog erger is) academisch werden a).
D o u zelf trouwens
verwaarloosde deze dingen ook meer dan eens door ze aan de fijnheid van
uitvoering op te offeren. Zoo brengt hij de Blauwpoort, uit zijn atelier op
de eerste verdieping geteekend, zonder verandering van
het perspectief op één paneel met figuren, gelijkvloers geschilderd en
zelfs in de compositie der figuren onderling maakt hij soms de meest
storende fouten 759 760).
Een kunstwerk maken leerde
D o u zijn leerlingen niet, wel echter het leveren van netjes geschilderde
paneelen. De middelmatigen onder zijn leerlingen volgden hem
natuurlijk na, daar ze het talent misten, zelf iets nieuws te
scheppen; zijn talentvolle leerlingen echter, Frans van
Mieris, Schalcken, Brekelenkam en Metsu hebben van hem slechts de
techniek en eenige composities als de nisstukken, kaarslichten en kluizenaars
overgenomen: hun verdere ontwikkeling ligt, zelfs bij Frans van
Mieris, geheel buiten Dou’s invloed.
Het is moeilijk, de
eigenaardigheden van alle leerlingen van Dou in woorden uit te drukken, wanneer
die niet minstens door afbeeldingen kunnen worden opgehelderd.
Toch zullen we in korte trekken van ieder den levensloop
nagaan, teneinde te zien, in hoeverre deze leerlingen wederom
op anderen invloed uitoefenden en daardoor die school
vormden, waarvan Dou de stichter was.
Dou’s eerste leerling,
Grabriël Metsu, in 1630 te Leiden geboren, schijnt reeds vroeg bij dezen in de
leer te zijn gegaan, althans behoorde hij in 1644 reeds tot de „meesters”
en vinden we in 1647 reeds een stuk van zijn hand ]), dat reeds
door de voorstelling, een kantwerkster, aan zijn leermeester doet denken.
De stukken kort na zijn leertijd vertoonen sterk diens invloed 761 762), hoewel Metsu altijd zelfstandig genoeg
bleef, om zijn talent niet aan navolging van wien dan ook op te offeren.
In 1650 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij eenigszins onder Rembrandt’s
invloed geraakte. Ha volgen deed hij echter ook dezen niet, ja
als men van navolging spreken kan, dan is het slechts die van D o u
in zijne tafereelen met een vensterboog, die hij soms schilderde, zooals
zijn „Jager” van 1661, op het Mauritshuis (n° 93). Over het algemeen houdt
hij het midden tusschen Dou en Ter Borch. Vooral als schilder van het
huiselijk leven onzer patriciërs neemt hij een eerste plaats in. Hij is
een meester in het weergeven van korte, prettige momenten uit den
huiselijken kring en dit gelukt hem vooral daar zoo uitmuntend, waar hij
de donkere blauwachtige schakeeringen van een deftig binnenvertrek als
omgeving zijner figuren kiest. Zijne leerlingen waren Michiel
van Musscher en misschien Jacob Ochtervelt. Echter is geen van deze
beiden door M e t s u eenigszins in de richting der Leidsche fijnschilders
geleid.
Geheel anders daarentegen
ging dat met Dou’s tweeden leerling, Frans van Mieris den Oude
(1635—81), die zelf gedeeltelijk D o u navolgde, maar vooral in
zijne leerlingen de school der Leidsche fijnschilders mede
hielp stichten. Yan Mieris is de eenige van Dou’s
talentvolle leerlingen, die in de richting van zijnen leermeester
doorwerkte, ja hem ten slotte overtrof. D o u noemde hem dan ook zelf „den
prins van zijne leerlingen, en zeide, dat hij de kroon van hun allen
wegdroeg” 763).
Na zijn voorbereidend
onderwijs bij den glasschilder en teekenmeester Abraham Torenvliet te hebben
genoten, was Yan Mieris eenige jaren bij D o u, daarna bij Abraham van den
Tempel in de leer, van wien hij echter weldra weer tot D o u terugkeerde,
totdat men hem aanried, zelfstandig verder te gaan werken. Zijn
vroegste stukken vertoonen in compositie een sterken invloed van Dou,
zijn latere echter zijn daarin geheel van hem los, alleen de techniek is
geheel die van zijn leermeester. Frans van Mieris is ook voor ons een der
sympathieke schilders der zeventiende eeuw, vooral in zijn stukken als
„der Cavalier im Yerkaufsladen” te Weenen en de reeks keurige
werken te Dresden, waaronder de „Ketelboeter” en de afbeelding van
zijn eigen atelier de kroon spannen. In warmte van kleur, waarin hij D o u
zoo ver overtreft, staat hij zelfs bij
M e t s u niet achter en
slechts in zijn lateren tijd vervalt hij in voor onzen smaak hinderlijke
composities. Tijdens zijn leven reeds werd hij even hoog geëerd als D o u
en reeds boven bleek dit uit het besluit van burgemeesteren
van Leiden in 1669, om een schilderij ook van hem te koopen. Ook
Monconys bezocht hem, gelijk wij zagen. Zijn beschermers waren talrijker dan
die van D o u: hij had er te Leiden niet minder dan vier, terwijl ook
vorstelijke personen als de aartshertog van Oostenrijk en de groothertog
van Toscane hem groote bestellingen deden.
Frans van Mieris staat in
de vorming van fijnschilders niet achter bij D o u. De bekendste Leidsche
fijnschilders, zijn zoon Willem (1662—1747) ]) en diens zoon, de
penning- en oudheidkundige schilder Frans van Mieris de Jonge (1689—1763)
stammen rechtstreeks in hun schilderwijze van hem af en hun leerlingen
werkten steeds in dien trant voort, tot diep in de achttiende, ja tot
het begin der negentiende eeuw.
Met D o u samen was hij de
leermeester van Karei de Moor en Arie de Yoys en zijn stukken waren
niet minder dan die van zijn leermeester de voorbeelden
voor fijnschilders als Van der Werff, Netscher, Jacob Toorenvliet en
zoovele anderen.
Wanneer Pieter
Corneliszoon van Sling e-landt (1640—91) bij Dou in de leer is geweest, is niet
met zekerheid na te gaan. Doch ligt het voor de hand, daarvoor ongeveer
het jaar 1660 aan te nemen, daar hij in 1661 lid van het St. Lucasgild
werd en dus toen zijne leerjaren achter den rug had. „ Slingelandt volgde
(zegt „Houbraken)764
765) zijn leermeester
Gr e r. Dou niet alleen „omtrent gelijke verkiezingen, maar evenaarde hem
ook in „netheit. Ja ik heb van zijne konstwerken gezien, die
in „uitvoerigheit en gepolijstheid boven die van zijn
meester „uitstaken; maar dit is ’er van dat de zelve door zulk
doen „wel wat stijver zijn.”
Houbraken’s kritiek is
volkomen juist: al schilderde Slingelandt vier tot zes weken over een kanten bef
*), zoo miste hij toch bij al zijn geduld de genialiteit van D o
u. In zijnen leertijd, waarvan vooral de twee stukken te Stuttgart
sprekende voorbeelden zijn 766
767) schilderde hij trouw
de hem door zijn leermeester opgegeven onderwerpen en bracht het
weldra, toen hij wat kleuriger
werd, zoo ver, dat
zijn werk veel, zeer
veel van dat van D o u had.
In het
fijne uitwerken van
tapijt- en borduurwerk (gordijnen en kussens vooral) bereikte hij zeer veel.
Tal van zijn werken uit die periode —
om één voorbeeld te noemen, een
der drie
schilderijen te Dresden
(n° 1762) —
heetten en heeten nog
veelal D o u. Het is
moeilijk, in woorden uit de drukken, waarin het verschil ligt tusschen beide
meesters, doch in het algemeen kan men zeggen, dat Slingelandt
matter, bruiner is. Zijn stukken zijn veel rijker aan figuren, in
zijn later werk worden deze meer en meer hoofdzaak en behandelt hij
vooral den achtergrond iets vluchtiger, terwijl hij in zijn portretten
vrijwel onafhankelijk van zijn leermeester is.
Kort na 1662 768) kreeg Dou een
leerling, die als het ware zijn opvolger zou worden in het schilderen van
kaarslichten. Godfried Schal eken (1643—1706) genoot zijn
eerste onderwijs bij Samuel van Hoogstraten te Dordrecht en ging
daarna bij D o u in de leer. Dat hij werkelijk diens onderwijs volgde,
gelijk Houbraken1) mededeelt, blijkt uit zijn portret van Dou,
dat naar zijne teekening door Karei de Moor werd geëtst, met het
randschrift: G Dou Pictor Lugd. Batav. honoris ergo Praeceptorem sunm
deline-avit G. Schalken 769
770). Hij was in de
eerste plaats portretschilder en was reeds voordat hij bij D o u in de
leer kwam een geoefend kunstenaar en het schijnt wel, dat hij voornamelijk
op Dou’s atelier kwam om dezelfde reden, die Karei de Moor bij dezen bracht,
namelijk „om zijn vleyend penceel in zijne behandeling af te zien” 771). Slechts zelden
echter bereikt hij de fijnheid van uitvoering, die zijn
leermeester kenmerkt, hoewel hij dezen vooral in zijn Meisjes met
een kaars achter een boogvenster dikwijls zeer nabij komt.
Zijn portretstukken bij kaarslicht (ik wijs slechts op dat van Willem
III) zijn veel minder fijn geschilderd. Hij was in zijn tijd zeer beroemd
en had talrijke leerlingen, onder welke vooral Arnold Boonen (1669—1729)
hem in zijn kaarslichten navolgde. Boonen werd, behalve in zijn
portretten en regentenstukken, sterk door Dou’s schilderijen geïnspireerd
en schilderde, als deze, verscheidene kluizenaars, waaronder ook eenige bij
kaarslicht. Yan Boonen’s Meisjes bij kaarslicht is een zeer goed voorbeeld
te Dresden.
Waren de tot nu toe
besproken leerlingen van Dou meest zeer talentvol, van de leerlingen, die hij
in 1669 kreeg, kan dit niet gezegd worden. Onder dezen
behoorde Matthijs laiveu, ongeveer in 1647 te Leiden geboren en in
1669 in de boeken van het St. Lucasgild als Dou’s leerling ingeschreven.
Hij trachtte in Dou’s richting te schilderen, gelijk uit zijn in 1676
vervaardigden Biddenden Kluizenaar in het Rijksmuseum (n° 1006), en uit
zijn Bellenblazende Kinderen te Innsbrück blijkt. Dit laatste stuk
is, blijkens de daarop voorkomende Blauwpoort, op Dou’s atelier
geschilderd J). Hij schijnt met zijn penseel niet genoeg te
hebben kunnen verdienen, althans in 1677 vertrok hij naar Amsterdam, waar
hij tot zijn dood (+ 1721) als keurmeester van de hop woonachtig bleef en
er nog in 1698 eenige kermistooneelen schilderde, waarin hij deels D
o u, deels M e t s u navolgt772
773).
Evenmin als K a i v e u
bleef diens medeleerling Bar-tholomeüs Maton774), die tegelijk met hem Dou’s atelier betrad,
in zijne vaderstad wonen. Ka zich in 1671 als lid van het St. Lucasgild te
hebben laten inschrijven, waarvan hij in 1674 en ’75 hoofdman was, vertrok hij
in 1679 naar Zweden, vanwaar hij in 1681 naar Leiden terugkeerde. Of
hij wederom naar Zweden vertrok, of hij schilder bleef, dan wel een ander
bedrijf ging uitoefenen, is onbekend. Zijn werken, die dikwijls onder
Dou’s naam doorgaan, zijn daarom moeilijk op te sporen. Kramm, Immerzeel
e. a. vermelden er eenige, waaronder dat der verzameling Six te
Amsterdam, dat een goed voorbeeld is van zijne niet
onverdienstelijke, doch onzelfstandige wijze van werken. Al heeft hij,
vooral in zijn kaarslichten, de-techniek vrijwel onder de knie,
zijn stukken zijn vooral daarom zoo onbeteekenend, omdat het steeds
onmiddellijke navolgingen van Dou’s composities zijn.
Aan deze fout lijdt echter
wel geen van Dou’s leerlin-gen sterker dan zijn neef Domini cus van Tol (1681
of ’42—1676) l). Deze betaalde in 1664 zijn „incomen”
bij het Leidsche St. Lucasgild en zal dus wel tot dien tijd bij D o u
in de leer zijn geweest. Hij is de meest slaafsche navolger van zijn oom. Nog
meer haast dan de tot nu toe besproken leerlingen mist hij alle
oorspronkelijkheid van opvatting. Yele van zijn stukken, vooral biddende
kluizenaars en oude vrouwen aan een venster, worden dan ook aan
zijn leermeester toegeschreven, hoewel ze door de minder fijne behandeling
vrij spoedig te herkennen zijn. Hij kiest meestal de eenvoudigste van
Dou’s tafereelen tot voorbeeld. Vooral de oude vrouw, die D o u zoo
dikwijls schilderde 775
776),
komt herhaaldelijk op zijne stukken voor, achter een boogvenster met
eenig huiselijk werk bezig. Yele der zwakkere copieën naar Dou, zooals b.
v. het Huiselijk Tafereel in het Rijksmuseum (copie naar M. 806), worden aan
hem toegeschreven.
Of de groote naam van Dou
aan de verkoopbaarheid van zijne stukken afbreuk deed, is onbekend, maar zeker
is dat Yan Tol in 1669 naar Amsterdam vertrok, vanwaar hij eerst kort
na Dou’s dood (1675) naar Leiden terugkeerde. Doch het schilderen schijnt
hem ook toen geen genoegzaam bestaan te hebben opgeleverd, althans
verzocht hij in 1676 de regeering van Leiden, om de nering van biersteker
te mogen uitoefenen, in welk bedrijf hij echter nog in hetzelfde
jaar overleed 777).
Hoewel geen bronnen
vermelden, dat Johan Adri-aensz. van Staveren1) een leerling van Dou
was, lijdt dit toch geen twijfel, zoodra men zijne schilderijen
nader beschouwt. Het hierboven besproken kijkje in D o u ’s
atelier is wel het beste bewijs, dat hij zoo niet bij dien meester
in de leer is geweest, dan toch onder diens leiding werkte. Hij was
een aanzienlijk man, burgemeester van Leiden en herhaaldelijk kapitein der
schutterij. De kunst schijnt hij dus slechts als dilettant te hebben
beoefend en daarin bracht hij het tot een tamelijke hoogte. Als alle
leerlingen van Dou kende hij de techniek van zijn meester volkomen, ja hij
is onder Dou’s middelmatige leerlingen een der weinige, die hem soms
in fijnheid van uitvoering volkomen gelijk staan. In zijn copieën (men
denke slechts aan zijn „Dokter” inde verzameling Six)778 779)
is hij dan ook soms niet van D o u te onderkennen. In zijn andere stukken
echter blijkt zijn middelmatig kunstenaarstalent. Hij is, hoewel vrij smaakvol
in het samenstellen zijner schilderijen, zeer stijf in de
teekening vooral der figuren. Het stilleven is altijd goed, veel
gelijkend op dat van Dou, en in het schilderen van tapijten en kussens
bereikt hij dezelfde gladheid als zijn meester.
Yan Staveren’s specialiteit
was het schilderen van kluizenaars, ten voeten uit in een rotsachtig gewelf of
in een ruïne zittend, liefst op een mand en met een boek op den
schoot. De dorre boomstam en de distels, die Dou’s heremieten beroemd
maakten, ontbreken ook bij Y a n Staveren nooit. Doch de kluizenaarsfiguurtjes
worden steeds meer bijzaak en meer en meer treedt de omgeving op
den voorgrond. Zijn werken zijn zeer gemakkelijk van die van Dou te
onderscheiden, even gemakkelijk als die van
Pieter Leermans, die het
in het navolgen van Dou’s kluizenaars verder bracht dan Yan
Staveren. Omtrent Leermans is weinig bekend. Hij was ook bij Frans
van Mieris in de leer en werkte te Leiden, waar hij in 1682 nog leefde 1).
Zijn kluizenaars, waarin hij niets anders beoogde, dan Dou na te volgen,
zijn bijna altijd onder diens naam verkocht, en nog heden hangen ze hier
en daar als werken van dien meester in de verzamelingen.
Yeel zelfstandiger werkten
twee meesters, die beiden om hun manier van schilderen in Dou’s atelier moeten
worden geplaatst. De eerste, Abraham de Pape(+ 1620—25— 1666), een
Leidenaar als de meeste van Dou’s leerlingen, was een vermogend man, en,
als Yan Staveren, meer dilettant dan schilder. Langen tijd was hij
hoofdman van het St. Lucasgild zijner vaderstad. Hij schijnt dan ook niet
veel te hebben gewerkt, althans zijne stukken komen zelden voor. In
zijn manier van schilderen gaat hij als zijn leermeester te werk, glad en
zuiver, maar nooit is hij peuterig, ja in zooverre tracht hij meer Brekelenkam
na te volgen, den tweeden meester, die, hoewel hij onder Dou’s leiding
was, vrij zelfstandig bleef in zijne ontwikkeling.
Quiringh Herrits z. van
Brekelenkam, te Zwammerdam geboren, was reeds in 1648 te Leiden
werkzaam. In zijn eerste stukken houdt hij zich vrijwel aan Dou’s
onderwerpen, gelijk uit zijn Binnenhuis en zijn Moeder met haar Kind op
het Bijksmuseum duidelijk blijkt780 781
782). Ook
kluizenaars schilderde hijs), doch betoont hij zich daarin
slechts wat het onderwerp betreft Dou’s leerling. Brekelenkam
beeft in de stukken uit zijn goeden tijd veel meer naar de
Leidsche stillevenschilders*) en naar de manier van schilderen
van Jan Steen, MetsuofDeHooch gekeken, dan dat hij zich naar D o u
richtte. Hij teekent meesterlijk, is eenvoudig en smaakvol van compositie, maar
is wat geduld betreft het tegendeel van D o u. Yeel zijner stukken
schijnen slechts gedeeltelijk „opgemaakt”, in andere weer blijft hij
geheel in de bruingrijze toonen, die zijn vroege werken kenmerken, slechts
hier en daar wat kleur aanbrengend. Over het algemeen is hij zeer ongelijk
van schilderwijze, maar toont zich in al zijn stukken een geniaal
kunstenaar. Zijne werken, die helaas slechts zelden gedateerd zijn,
zijn eene studie overwaard.
Dou’s laatste leerling,
waarmede wij het overzicht van degenen, die zijn atelier bezochten, besluiten,
was Karei de Moor (1656—1738), die eigenlijk reeds tot een
geheel anderen tijd behoort. Zijn eerste leermeester was D o u, doch
deze werd langzamerhand oud 783
784) en schijnt niet
meer zoo heel goed onderwijs te hebben kunnen geven, want nog vóór
diens dood ging de Moor naar den vroegeren Leide-naar Abraham van den Tempel,
Yan Schoo-ten’s leerling, een van die schilders welke te Leiden onder
Dou’s invloed waren
geraakt en zelf opnieuw fijnschilders vormden. Yan den Tempel (1622/3—1672)
toch had, hoewel hij hoofdzakelijk portret schilderde en zich daarin geheel
een navolger van Yan der Helst betoonde, toch Arie de Yoys en Frans van
Mieris gedeeltelijk gevormd en droeg nu ook tot d e M o o r ’s
ontwikkeling het zijne bij. Na den dood van Yan den Tempel werkte de
Moor nog een tijd lang bij Frans van Mieris en ging daarna nog de techniek
van het kaarslichten schilderen leeren bij Godfried Schalcken. Men ziet,
hij is nauwelijks een leerling van D o u te noemen, veeleer vereenigt hij
in zich de eigenschappen van de verschillende soorten van meesters, die
deze had gevormd. De Moor genoot een grooten roem, vooral als portret- en
historieschilder. Door vorstelijke personen geëerd, door dichters
bezongen, tot ridder geslagen, is hij als chevalier Adriaen van der W e r
f f het type van een beroemd schilder uit den eersten tijd van verval
onzer Nederlandsche schilderkunst.
Uit deze korte opsomming
van Dou’s leerlingen blijkt zijn groote invloed op de ontwikkeling der
fijnschilderkunst na het midden der zeventiende eeuw. Niet alleen zijne
leerlingen, maar ook eenige zijner stadgenooten volgden hem na, ja
trachtten hun werk onder zijn naam op de markt te brengen, zooals Jacob
van Spreeuwen, die philoso-phen, kluizenaars enz. in Dou’s trant schilderde.
Ook Jan Steen toont in sommige zijner werken, vooral in zijn kaarslichten,
Dou’s invloed. Maar eerder is dit misschien invloed van zijn vriend Frans
van Mieris te noemen, want deze is eigenlijk met D o u samen degene, die
de school der fijnschilders van het burgerlijk genre stichtte. Zoo is
Arie de Yoys (± 1630—1680) geheel onder hen beiden gevormd en gebruikte
hij dezelfde modellen, die zij op hun atelier hadden. Ook Jacob
Toorenvliet (1635/6—1719), die na veel reizen, vooral in Italië,
sinds 1686 te Leiden woonde, is geheel in hunne richting gevormd en
aan zijn werken bespeurt men nauwelijks eenigen Ita-liaanschen invloed.
Zoo waren er op het einde
der zeventiende eeuw, toen Dou en Frans van Mieris gestorven waren,
overal verscheidene navolgers van hunne schilderwijze werkzaam. Te
Leiden stond naast de genoemden vooral Willem van Mieris (1662—1747) op
den voorgrond, wiens stukken nagenoeg even gezocht waren als die van zijn
vader. Diens zoon Frans van Mieris de Jonge (1689—1763) was niet
minder beroemd, hoewel zijne werken, als die van zijn vader, uiterst
smakeloos zijn, en een goede illustratie voor den smaak van den tijd, toen
men staartpruik, steek en degen droeg. Hadden Dou en Frans van
Mieris de Oude een fijn gevoel voor het schilderachtige van kleur en
lijn, waren hun figuren natuurlijk en meestal levendig, de jonge Mieris
’sen en hun navolgers worden in alles even academisch en gelikt: de
figuren krijgen een Grieksch profiel, al staan ze in een kruidenierswinkel
rozijnen te wegen, het perspectief wordt dikwijls schromelijk
verwaarloosd, kortom, alles bepaalt zich uitsluitend tot uitvoerigheid en
slechts het streven daarnaar is de reden, waarom die fijnschilders zoo
gaarne een geplukte kip, een dwijl of een hoop koffieboonen afbeelden.
Maar dat is ook al het
ergste verval, waartoe D o u ’ s volgelingen kwamen. In het algemeen zijn zij,
hoewel academisch, veel minder overdreven en gelikt. Zoo is vooral Caspar
Netscher, 1639—1684, hoewel deze zelfs nooit te Leiden werkzaam was, in
vele opzichten een navolger van D o u te noemen. Zijne nisstukken met
spelende kinderen zijn overbekend, en meer dan eens schilderde hij
aldus familieportretten, door een vensterboog omgeven. Zijn Vrouwtjes met
een papagaai in een nis, die hij meer dan eens schilderde, zijn zelfs
direct aan Dou’s composities in dien trant ontleend. Ook Ochtervelt schilderde
een enkelen keer dergelijke stukken L).
Het is nog langen tijd in
den smaak geweest, voorstellingen, door een vensterboog gezien, af te beelden.
Vooral Louis de Moni (1698—1771) is een goed voorbeeld daarvan. Hij is de
laatste navolger van Dou’s steeds meer in verval rakende school, die om
zijn „nisstukken” eenigs-zins een vermelding waard is. Wel zouden wij hier nog
uit de negentiende eeuw namen kunnen noemen als J. B. Scheffer, een
Utrechtsch meester 785 786 787), J. D o r n 8) en andere
Duitsche navolgers van D o u en diens school, die zoowel nisstukken als
kluizenaars en kaarslichten schilderden, maar zij zijn over het algemeen veel
te middelmatig 788 789 790 791).
Veel talentvoller zijn de
meesters, die D o u ?s kaarslichten navolgden. Behalve Schalcken,
Frans van Mieris, soms Jan Steen, waren het hoofdzakelijk Adriaen van
derWerff (1652—1722) en Arnold Boonen (1669—1729), die op wonderlijke
wijze hun voorganger wisten na te bootsen, ja een stukje van Van der Werff te
München (n° 466) zou men op den eersten aanblik voor een D o u aanzien.
Ook Adriaen Meulemans (1766—1885) was een vrij verdienstelijk schilder van
dergelijke onderwerpen. In deze eeuw is het schilderen van kaarslichten
wederom een tijdlang zeer in zwang geweest, en vooral dweepte men met
stukken, waarop twee of drie verschillende soorten van licht waren
gecombineerd. Het hoogtepunt in dit soort van onderwerpen bereikte
Petrus van Schendel (1806—1870), wiens werken met hooge prijzen
werden betaald. Graarne brengt deze lamp- en maanlicht op één paneel en als het
kan ook nog liefst het schijnsel van een kolen- of houtvuur. Zijn kunst en
die zijner voorgangers en navolgersl) kunnen we een
laatste opflikkering noemen van die eigenaardige nachtstukken, die als
onderwerp op zichzelf zoo aantrekkelijk zijn, wanneer ze door een
talentvol meester alsDou, Van Mieris, Jan Steen of Rembrandt worden op het
doek gebracht, maar die bij een academische, onoorspronkelijke behandeling zoo
smakeloos en gezocht worden. Dit is over het algemeen het lot van de
tafereelen geweest, die D o u tot onderwerpen voor zijn schilderijen koos
en dit is de nadeelige invloed van de groote gezochtheid zijner
voorstellingen, dat ze zoovele, dikwijls geheel talentlooze navolgers hebben
gevonden, die zonder eenigen smaak hun grooten voorganger trachtten na te
bootsen.
Zijn nisstukken,
zijn kluizenaars, zijn kaarslichten, zijn dokters, weldra
door Van Mieris en in navolging van dezen door S. v. Hoogstraten792 793) e. a. geschilderd, zijn huiselijke
tafereelen en scholen, door al zijn leerlingen en talrijke
navolgers794)
tot omstreeks het midden dezer eeuw naar zijn voorbeeld afgebeeld, al deze
onderwerpen zijn ontelbare malen naar de origineelen geschilderd,
geteekend, gegraveerd en geëtst, wel een bewijs, hoezeer ze steeds
in den smaak vielen. Het is nog zoolang niet geleden, dat
de Amsterdammer, die een vreemdeling de stad liet zien en het Rijksmuseum,
dezen na de Nachtwacht op Dou’s Avondschool opmerkzaam maakte en hem „het
vierde lichtje” daarop liet zoeken.
Thans zijn, voor velen
althans, de tijden veranderd en houden wij natuurlijk onzen smaak, die D o u
nauwelijks in Rembrandt’s schaduw kan laten staan, voor den
besten. Maar daarom moeten wij niet vergeten, dat er ook
andere tijden met andere opvattingen zijn geweest, tijden waarin
de werken van dengene, aans wiens leven dit boekje gewijd is, tot de
beroemdste en meest gezochte voortbrengselen der schilderkunst behoorden.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Wanneer men eens nagaat,
hoeveel schilderijen en teeke-ningen van Grerrit Dou zich thans nog in ons
vaderland bevinden, blijken dit er slechts een zeventiental te zijn ]). Gelukkig
echter bevinden zich daaronder twee zijner hoofdwerken, de Avondschool en de
Jonge Moeder, het mooiste stuk (ook volgens den smaak van zijn
eigen tijd) dat Dou ooit schilderde. En uit zijn vroegen tijd bezitten wij
gelukkig ook zijn meesterstuk, het portret van Rembrandt’s moeder, bij den
heer Hoekwater te ’s-Graven-hage (M. 188). Eenige portretten, tusschen 1631 en
1650 geschilderd, een zelfportret en eenige genrestukjes,
waaronder een zijner allerbeste kluizenaars in de verzameling-Van
der Hoop op het Rijksmuseum (M. 116) uit zijn bloeitijd, stellen ons
in staat, hem binnen de grenzen van ons land vrij goed 795 te
leeren kennen. Maar de meeste schilderijen van den meester, wiens werken
eenmaal de grootste verzamelingen van Nederland versierden, zijn thans de
trots van buiten-landsche musea en kabinetten.
Het is waar, vele stukken waren reeds dadelijk na het
verlaten van Dou’s atelier voor het buitenland bestemd: wij zagen boven,
hoe Catharina van Zweden en Karei de tweede van Engeland schilderijen van
zijn hand ten geschenke ontvingen. En dat er meer stukken reeds tijdens zijn
leven of althans nog in de zeventiende eeuw naar het
buitenland gingen, zien we uit de berichten, dat Condé in 1678
een Hieronymus van Dou voor 300 livres kocht (M. 45), dat de
Groothertog van Toscane een stukje van Dou trachtte machtig te worden 795) en uit het feit, dat aartshertog
Leopold van Oostenrijk in 1661 reeds stukken van hem bezat (M. 93 en
333). Maar de meeste schilderijen verlieten, met zoovele andere
meesterwerken, ons land in de achttiende eeuw, toen men hier zoo weinig
oog voor kunst had, dat men geheele verzamelingen tegelijk aan
vreemdelingen verkocht.
Bekend is, hoe
bijvoorbeeld het hoofdbestanddeel der Cas-selsche galerij gevormd werd door het
kabinet van Mevr. de Reuver te Delft, hetgeen deze in 1736 voor veertig
duizend gulden aan den landgraaf van Hessen-Cassel verkocht, waardoor 64
schilderijen, onder welke 8 Rembrandt’s, 6 Wouwermans, 3 Potters enz. ons
land verlieten. Dezelfde vorst liet hier ook een reeks andere
schilderijen verzamelen — nog wel door een Hollandsch schilder, Philips
van Dijck —, welke stukken hij in 1730 naar Cassel overbracht. Zoo deden
de meeste Duitsche vorsten in die dagen en ons land werd letterlijk
geëxploiteerd door rondreizende kunstkenners, die voor hen verzamelden.
Augus- 796 tus
de Sterke van Saksen bijvoorbeeld liet door den graaf van Wackerbarth en
generaal-veldmaarschalk Flemming bijna uitsluitend Nederlandsche
schilderijen verzamelen.
En niet alleen de
Duitsche, ook de Fransche en Italiaan-sche vorsten en de Engelsche grooten
verzamelden alles wat ze hier te lande aan schilderijen konden vinden. Men
behoeft slechts de prachtwerken der groote Fransche verzamelingen te
doorbladeren, om verbaasd te staan over hetgeen daar toen aan schilderijen
was. De verzamelingen van de Fransche koningen en den hertog van Orleans,
de kabinetten van Yoyez d’Argenson, Julienne, Poullain, Randon de
Boisset, Lebrun, Conti, Praslin, de Choiseul-collectie en zoovele
andere bestonden hoofdzakelijk uit Hollandsche schilderijen, die hier
te lande hetzij onmiddellijk, hetzij door middel van kunsthandelaars als
Fouquet, Lormier, Yver e. a. waren gekocht.
De Engelsche grooten deden
hetzelfde. Yerzamelingen als die van den Earl of Ellesmere, den Duke of
Devonshire, van Lord Ashburton en Lord Northbrook, de groote collecties op
Stafford House, Lowther Castle, op Belvoir Castle bij den Duke of Rutland
en een menigte andere werden hoofdzakelijk met stukken (ook Italiaansche) uit
Hollandsche verzamelingen verrijkt. Op alle veilingen, in de achttiende
en het eerste vierendeel der negentiende eeuw zoo talrijk, en meestal
belangrijk, zaten naast de Fransche en Duitsche ook de Engelsche
kunstkenners. Zoo had de Duke of Rutland twee heeren, die voor hem
kochten, Sir Joshua Reynolds en Alleyne Fitzherbert. Een voorbeeld uit een
brief van den eerste aan zijn meester den 22sten Augustus 1785 uit
Brussel geschreven moge aantoonen, hoe men te werk ging.
Reynolds schrijft: „There are no pictures of Mieris either at Ant-„werp or
Brussels. All the pictures in those two places „which were worth bringing
home I have bought — I mean „of those, which were upon sale.” Slechts één
stuk, dat hem te duur was, was hem ontgaan *).
Men ziet, dat het land
werkelijk geëxploiteerd werd en dat wij eigenlijk tevreden kunnen zijn, dat nog
zoovele schilderijen aan de kooplust der vreemdelingen zijn ontsnapt.
Met Dou’s schilderijen
ging het als met die van andere beroemde meesters. De groote Hollandsche
verzamelingen der achttiende eeuw telden allen minstens één kunstwerk
van D o u. Zoo had de rijke Leidsche koopman Pieter de la Court van
der Voort, aan wien Houbraken in 1719 het tweede deel van zijn „Grooten
Schouburgh” opdroeg, in zijn groote beroemde verzameling onder andere een
kluizenaar van D o u, waarmede iedereen in die dagen dweepte. Uffenbach, die
de verzameling bezocht, vermeldt het stuk in zijne reisbeschrijving 797 798), C a m p o Weyerman 799) is er in verrukking over en zijne
beschrijving is zeer interessant. Het stuk „verheelt een heremijt tot de
voeten toe uytgetekent, een „beeldje zoo heerlyk, zo bovennatuurlijk, en
zo onuytspree-„kelijk uytvoerig geschildert, dat het konstpenseel niet hoo-„ger
kan klimmen. Het is verheelt biddende, gezeten op de „knien, en men ziet
zo een voorbeeldelijke Godvruchtigheyt „doorstraalen in dat heremijts
weezen, dat wij ons maklijk „het engelachtig gedrag ende gestrenge
leevenswijze der „aloude woudbroeders konnen te binnen brengen uyt
eene „ernstige beschouwing op dat konterfijtsel. Op dat zelve
stuk „siaat de stam van een boom geschilderd, die voor
geen „natuurlijke stam behoeft te wijken en natuurlijk met
mos „schijnt bewassen te zijn op onderscheyde plaatsen van
den „geschilferden bast. Het lantaarntje op den voorgrond schijnt „natuurlijk
hoorn te zijn en de distels met de overigen „huysraat is om het echste
getekend en geschildert.”
Dit stuk (M. 25), volgens
den toenmaligen smaak een meesterwerk van den eersten rang, werd in 1766 met
de geheele collectie verkocht. Het bracht 5000 gulden op 800)
en bleef nog tot 1804 in Holland, waarna het echter voor den hoogen
prijs van f 16000 werd verkocht aan de Duchesse de Berry. Het
bevindt zich thans in Engeland bij Lord Ashburton.
Ook de collecties van den heer Van Schuylenburgh en
die van Da Oosta in Den Haag telden stukken van D o u en te Amsterdam
waren diens schilderijen in bijna elke verzameling van beteekenis, om slechts
die van Braamcamp, Hasselaar, Van Hoek, Six, Locquet, Van der Marck te noemen. Zoo
had Jacob van Hoek te Amsterdam een groot, tryptiek-achtig stuk van D o u, het
grootste dat hij gemaakt heeft801 802). Houbraken, die het kende,
beschrijft het in 1719 als volgt803): „Daar worden in verbeeld twee
kamervertrekken. „In het voorste, dat een konstig geschildert tapijt tot
een „voorhangsel heeft, vertoont zig een vrouwtje dat een kintje „de
borst geeft, daar nevens een wieg en ander teenwerk, „een tafel met een
tapijte kleetje, en op dezelve een sierlijk „zilver verguld lampet, een
kopere kerkkroon en meer ander „stilleven. In het tweede vertrek doet zig
een barbiers win-„kel zien, een boer die van de huig wort gelicht, daar
een „oud besje bij staat te builen, met nog meer andere beeltjes. „De
twee opslaande deuren vertoonen aan de eene zij een „studeerkamer en daar
in een oud man die bij kaarslicht „de pen versnijt. Aan den anderen kant
ziet men een schrijf-„en rekenschool met kinderen aan verscheiden tafels,
die „overkonstig door verscheiden kaarsen en een lantaren beschenen
worden, ’t Een en ander, en elk in ’t bijzonder, „is natuurlijk, konstig,
kragtig en zoo uitvoerig geschildert „als het kan bedacht worden. De
buitenkant der deuren, die „dit konsttafereel sluiten, is konstig
beschildert met de beeltenissen van de vrije konsten, in ’t graau door Coxie.”
Op de veiling-van Hoek werd het 12 April 1719 voor f
6000 verkocht en kwam later in het beroemde kabinet Braamcamp. Toen ook
dit in 1771 onder den hamer kwam, werd het door Tideman, die in dien tijd
veel voor Catharina van Rusland kocht, met verscheidene
andere stukken voor die vorstin verkregen voor 14100 gulden, meer dan
het dubbele van den prijs, in 1719 betaald. Helaas verging het stuk met
verscheidene andere beroemde kunstwerken, o. a. de „Ossendrift” van Potter, op
reis naar Rusland bij een schipbreuk. Slechts eenige copiën !)
toonen ons heden, hoe het ongeveer geweest is.
Catharina hield veel van Dou’s werk, en de meeste
stukken, thans in de Ermitage van hem aanwezig, heeft deze vorstin gekocht.
Onder de stukken, die de landgraaf van Hessen-Cassel
verzamelde, bevonden zich ook twee meesterlijke portretten, die van
Rembrandt’s vader en moeder (M. 182 en 186) uit Dou’s vroegen tijd, afkomstig
uit het kabinet van Mevrouw de Reuver te Delft, en van de stukken te
Dresden is b. v. 800 de bekende grooten kluizenaar
(M. 18) eveneens in het begin der 18de eeuw (1708) verkregen en tegelijk
met een reeks andere stukken van den kunsthandelaar Lemmers te Antwerpen
gekocht.
Hoe de waarde van Dou’s schilderijen langzamerhand
stijgt, blijkt uit de prijzen, die zijn bekendste stukken deden op de
verschillende verkoopingen. Hoe verder men in de achttiende eeuw komt, des
te duurder worden ze, en in de eerste jaren der negentiende stijgen ze nog
meer. Vóór 1800 ging een stuk nog wel eens onder de duizend
gulden, na dien tijd niet meer. Hoe gezocht Dou’s stukken
waren, bewijst een brief van Fitzherbert, een der boven reeds genoemde
agenten van den Duke of Rutland, aan dezen den 3den Maart 1780 uit Brussel
geschreven. „After many delays „(zoo schrijft hij) on the part of
Verhulst’s executors800), I „am at last in possession
of the Gerard Dow I mentioned te you. The price was 3.000 fl., about 300 1., a
very „great price considering the size of the picture, but a
very „small one if you take into the account, the great request „in
which the capital works of this master are held both „in Holland and here,
and that Verhuist paid for it upwards „to 109 1. more than its present
price, that, too, many „years ago. I think it more of a bargain than the
other” (nl. een Rubens!)804 805).
Men ziet, hoe gezocht die
schilderijen waren en hoe duur. Eenige voorbeelden mogen dit nog duidelijker
aantoonen en tevens een denkbeeld geven van het rijzen der prijzen.
De Boetvaardige Magdalena,
thans te Hamburg (M. 9) gold in 1735 ƒ 170, in 1833 ƒ 1400. De kluizenaar
in de verzameling Yan der Hoop te Amsterdam (M. 116) deed in 1762 ƒ
655, in 1810 ƒ 1810, 1836 ƒ 3469.60 het Ketel-schuurstertje, thans op
Buckingham Palace (M. 252), bracht achtereenvolgens 1550, 1750 en 1950
gulden op; een stukje, dat thans te Karlsruhe is (M. 258), steeg tusschen
1706 en 1768, dus in 62 jaar, van 770 tot 6220 gulden! Een treffend
voorbeeld is ook een stukje te Montpellier, tevens een voorbeeld van een
langen zwerftocht van een schilderij, (M. 273), dat wij het eerst in 1705
op een verkooping ontmoeten, waar het ƒ 1000 opbracht. In 1733 werd het
voor ƒ 2060 verkocht, in 1736 verkocht Mevrouw de Reuver het aan den
landgraaf van Hessen-Cassel. Toen Cassel in 1806 door de Franschen bezet
werd, zond graaf Lagrange, door Napoleon tot gouverneur van Hessen
benoemd, verscheidene schilderijen, waaronder ook dit stukje, naar
het slot Malmaison, waar ze eigendom werden van keizerin Josephine 806 807). In 1836 kocht Yaledan het en zoo kwam het eindelijk te
Montpellier. Zoo zou men voort kunnen gaan met het geven van voorbeelden.
Het sterkste is wel het verschil van prijs, op de verkoopingen betaald
voor een Oude Yrouw bij kaarslicht (M. 339), die in 1777 voor ƒ30, in
1899 op de veiling Schubart te München voor ƒ 6443 werd verkocht. En dat
was slechts een klein stuk 807).
Als men rekent, wat in de
achttiende eeuw andere stukken van groote meesters kostten, staat men versteld
over de
prijzen van werken van
Dou, De Mier is’sen, Yan der Werff en ook M e t s u.
Westrheene heeft in zijn
Jan Steen1) een opgave gegeven van de verhoudingen van prijzen onzer
groote meesters omstreeks 1800, waaruit blijkt, dat voor Yan der Werff het
hoogst werd betaald, dan Teniers, dan M e t s u, vervolgens Frans van
Mieris en Dou808 809). Rembrandt’s
werken (en hoe groote doeken waren dat dikwijls niet!) hadden slechts
ongeveer twee derde van de waarde van Dou’s kleine stukken. En Yan
Goyen? Het feit, dat in 1761 te Leiden een landschap van zijn
hand voor één gulden werd verkocht, bewijst reeds genoeg810). Yoor Jan
Steen betaalde men meer, maar ook lang niet veel. Zijn bekende „Bruiloft
van Cana” b. v., thans in de Galerie Arenberg te Brussel, gold in 1775
slechts 210 gulden 811),
zijn zelfportret, thans te Amsterdam (n° 1364), in 1821 nog minder: honderd
vijftig gulden. En voor een stuk van den Delftschen Y e r m e e r gaf men
niet meer dan 26 gulden in die dagen 812).
Italiaansche schilderijen
gingen, al waren het copieën, altijd veel hooger dan Hollandsche, omdat ze
reeds in de zeventiende eeuw zulk een groote waarde hadden. Maar
laat men die buiten beschouwing, dan zijn het steeds de fijnschilders, Yan
der Werff vooraan, doch Dou niet veel minder, wier werken het hoogst
betaald worden T). Een laatste voorbeeld moge dit nog
aantoonen, en tevens de eigenaardige lotgevallen beschrijven van een van
Dou’s meest bekende werken.
De Waterzuchtige Yrouw,
welk stuk reeds boven 813
814) wegens de
kwestie over den tijd van zijn vervaardiging werd besproken, is na 1665, toen
het te Leiden tegenover het stadhuis was tentoongesteld, niet eerder
aan te wijzen dan in de verzameling van prins Eugenius van Savoye.
Deze had het ten geschenke ontvangen van den keurvorst van den Palts,
Karel Filips, die het voor dertig duizend gulden, naar het heet, gekocht
had. Het kostbare stuk, nog in ongeschonden staat, d. w. z. met de deur
er nog vóór, hing op het Belvedère te Weenen, midden aan den zijwand
van het „Bilderzimmer”815)
en was een der sieraden der wijdvermaarde verzameling van den man,
die niet alleen een groot veldheer, maar door zijn fijnen smaak en
open oog voor het schoone ook een groot beschermer der beeldende kunsten
was 816). Na den
dood van Eugenius (1736) ging het stuk met de andere schilderijen van
het Belvedère naar Turijn, waar het tot 1799 bleef, toen
Karei Emanuel de vierde het aan den Franschen generaal Clausel
ten geschenke gaf. Deze
gaf het aan de Fransche Natie cadeau, en zoo kwam de Waterzuchtige
Yrouw naar Parijs, waar ze eindelijk rust vond van haar omzwervingen.
Zoo zwierven Dou’s werken
niet minder dan die van
onze andere groote
meesters overal rond, totdat de meeste
vonden, die zy voor-
in groote verzamelingen
een
loopig wel niet weer
zullen verlaten. Vele zullen echter steeds van hand tot hand, van land tot land
blijven trekken en steeds verder verwijderd worden van de plaats, waar ze
geschilderd werden. Reeds nu moet men ze in Amerika gaan zoeken *). D o u
’s vaderstad kan helaas niet meer op het bezit van een zyner werken bogen.
Er waren er nog wel in de negentiende eeuw en b. v. de verzameling
Klei-nenbergh bevatte er verscheidene, — o. a. een zelfportret (M. 170), —
die echter alle de stad verlaten hebben by de verkooping van die collectie
in 1841. Het laatste stukje, een portretje uit Dou’s eersten tijd (M.
125), verliet de stad omstreeks 1875. Moge weldra opnieuw een werk
van Dou’s hand, al is het nog zoo klein, weder binnen Leiden eene
plaats vinden en zoodoende de wensch, dien reeds in 1669 Leiden’s
burgemeesteren koesterden817
818),
worden vervuld.
1798 f
8.100. 1802 „ 8.360. 1793 „ 17.425. 1800 „ 4.000. 1774 „ 1.550.
BIJLAGEN.
BIJLAGE I.
Geslachtslijst van
Dou’s familie819),
__Marytgen Jansdr
van Rosenburg, + 1585—1651,
huwt Vechter Vechtersz.
van Strijtvelt, glazemaker. kinderen:
Trijntje Vechters, f na
1674, huwt in 1630 Simon van Tol. .1
hnn kinderen:
Vechter Vechtersz.,
glazemaker, f vóór 1657, hnwt Catharina v. Somer.
hun zoon:
Vechter Vechtersz *
f na 1674.
I
kinderen:
Dominicus van Tol,
Roelant van Tol,
geb. tnsschen 1631 en
’41, f 1676, notaris van Zevenhuizen, huwt 1670 Maria
Pollion. |
dochter:
Maria van Tol, f na
1674.
Anthonia van Tol, Maria
van Tol, f na 1674.
huwt (voor de 2e
maal) in Nov. 1609 Douwe Jansz. de Vries van Arentsvelt, 1584—1656.
Jan Dou, glazemaker, f
tusschen 1641 en ’51, huwt Greertruyt Dirxsz. Somer, f vóór 1651,
/
hun dochter: Maria Jansdr
Dou, f na 1674.
Grerrit Dou, schilder,
ongehuwd, 1613—1675.
hertrouwt later Abraham
Torenvliet, glasschrijver en teekenmeester.
hun zoon:
Jacob Torenvliet,
schilder, 1635/6—1719.
Testament van Gerrit
Don, 13 Aug*. 1657.
Uittreksel van prot. Not.
Raven, Leiden. (Obr. Arch. V 27).
In den Name des Heeren,
Amen. Enz.
In de maent Augusti
opten 13 dagh van 1657 is voor mij J. Eaven, Nots tot Leyden
verschenen de Heer Mr Gerrit Douw, clouc ende gesont van
lichaam enz. enz.
Eevocerende ende
casseerende alle vorige testamenten, codicillen enz.....verclaerde hij te
legateeren aen Marya Jansdr
Douw, dochter van sijn
overleden broeder, eerst een huysinge ende erve staende opt cort Bapenburch te Leyden, bewoont door Soveth, bouckvercooper,
ende waerneffens
hij comparant selffs aen wedersijden belent is en noch bovendien een somme van 2000 guldens van
40 gr. t’ stuck. Mochte echter die zuster kinderloos overleden zijn, dan
komt het bovenstaende aan „sijne compts naeste vrunden en
niemant anders”. Legateert noch aen Vechter van Strijtvelt nagelaten soon
van sijn compts broeder 1000 guldens.
Voorts benoemt hij tot
zijn eenige universeele erfgenaame Catharyna Vechters, sijne suster, en ware
sij vóór gestorven, hare kinderen. Soo nochtans dat naer het overlijden
van de voorsz. suster de huysinge ende erve tegenover de brouwerye van
den Hamer binnen deser stede daerin hij comparant
althans woonachtig is, gaen ende comen salop Anthonia van Thol hare
dochter, item de huysinge ende erve daerinne sijne compts suster
althans selffs woonachtich is, staende opt cort Rapenburch voorsecht, op
haer soon Dominions van Thol ende thnys ende erve mede opt cort
Rapenburch, daerinne althans is wonende Jan Cornelisz. van Outshoorn op Marya
van Thol hare dochter enz. — Yoorts vermaakt hij nog een huis in
de Kabeljauwsteeg aan Marya, huysvrouw van Eoelant van Thol.
Testament van G. Dou, 24 Dec. 1674 1).
Uittreksel van prot. not.
Paedts, Leyden.
Den vierentwintigsten
December 1674 maakt „d’E. Gerard „Douw, Mr Const Schilder, wonende
binnen deser steedef zijn testament. Hy herroept „alle ende
sodanige Testamenten, Codicillen, ofte andere dispositien van uyterste willen,
als hij Testa-„tenr voor date deses in eeniger manieren gepasseert ende
verdeden sonde mogen hebben.”
D Naar een officieel
afschrift van 13 Maart 1711, in het bezit van den heer J. Ph. van der Keilen.
Dr. Bredius bezit een uittreksel uit dit testament. — Op 23 Nov.
1669 had Dou een testament gemaakt, waarvan ik door tusschenkomst
van Jhr. Mr. Victor de Stuers kennis kon nemen. Het kwam mij echter te
laat onder de oogen, om het nog als afzonderlijke bijlage te kunnen
afdrukken. De inhoud van het in het notarieel archief te ’sGravenhage
berustende stuk komt hierop neer: Dou bespreekt aan het Gatharynengasthuis
f 500; aan Maria Jansdr Dou, dochter van zijnen overleden
broeder Jan Dou, of aan hare kinderen f 3000. Sterft zij
zonder kinderen, dan komt de som aan Dou’s nicht Antonia van Tol.
Domini-cus van Tol krijgt f 1000, Trijntje Vechters het
vruchtgebruik van drie naast elkander gelegen huizen aan het Kort
Rapenburg en van een huisje in de Kabeljauwsteeg. Verder is algemeene
erfgenaam „Anthonia van Toll, hiervoren genoemt, die bij hem testateur
woonachtig is.” Ze krijgt eene som van f 15000, die in goede
obligatiën belegd moeten worden. — Het stuk is door Dou zelf onderteekend.
Hij bespreekt daarna:
„Eerstelijk aan bet
Catharijnen Grasthuys binnen dese stadt „Leyden een somme van vijffhondert
guldens, te xl grooten „t stuck.
„Aan Marya Jansd1'
Douw, dogter van sijn overleden broeder „Joban Douw ofte waare deselve voor bem
Testateur overleden, „aan haare kint ofte kinderen een somme van drie
duysent gul-„dens, ’t stuck ten prijse voorsz.”
Sterft zij na Dou’s
dood, dan krijgen bare kinderen de som, en zoo zij kinderloos overlijdt, komt
de som aan Antonia van Toll of bare kinderen. Sterft deze kinderloos, dan
„devolveren” de 3000 gulden „op sijn Testateurs vrienden ende bloet ver
wanten „die bem alsdan ab intestato soude moeten succedeeren.
„Legateert voorts aan
sijnen Heefl Dominicus van Tol, „een somme van tbien bondert guldens, tstuck
ten prijse alsvoren.
„Ende eyntelycke aan
Trijntgen Victors sijn balve suster, sijn „Testateurs drie buysen ende baaren
erven, alle staande ende ge-„legen besij den den anderen aan bet cort Rapenburg
binnen dese „stadt Leyden, daarvan een van dien bij baar selfs bewoont
wert, „alsmede t buysjen ende baaren erven, staande ende gelegen
agter „de voorgaande in bet Cabeljauw steegjen.” Ha haren dood
komt bet noordwaartscbe aan Dominicus van Tol of diens nakomelingen, het
middelste aan Maria Jansdr Dou of bare nakomelingen, bet zuidwaartscbe
aan Maria van Tol, „dogter van sijne „voorgemelte balve suster”, of aan
bare nakomelingen. Het buisje in het „Cabeljauw steegjen” komt aan Maria
van Tol „dogter van sijn Testateurs neeff Roelant van Tol enz.
„Ende beeft verders bij
Testateur in alle sijn verdere daar en „boven overscbietende goederen, roerende
ende onroerende, actiën „ende credijten die hij in eeniger manieren metter
doot ontruy-„men en agterlaten sal, tot sijne eenige ende algebeele
erfgenaam „gestelt, genomineert ende geinstitueert, sulxs bij doet bij
desen, „sijne nigte Antbonya van Tol, bier voren genompt die bij
hem „Testateur wonagtig is, dog onder dese sijne expresse
begeerte, „dat uyt deselve goederen, daer inne sijne nigte Antbonya is
ge-„institueert, sal moeten werden in goede verseeckerbeyt genomen, „ende
aande naargemelte executeurs van dese sijne testateurs „uyterste wille ter
handen gestelt, een capitaal van vijftien duy-„sent guldens, bestaande soo in
obligatien ofte rentebrieven opt „gemeenelant van Hollandt ende Westvrieslant,
ofte in andere „goede rentebrieven, op speciale Hipotheecken gevestigt,
daar van „de gemelte Antonia van Tol haar leven lang geduyrende alleenlijk
trecken ende genieten sal de suyvere jaarlijkse vrugten ende „innecomsten
van dien.” Na haar dood komt het aan hare kinderen of, bij kinderloos
overlijden, aan Maria Jansdr Dou, D o-minicus van Tol en Maria van
Tol, of hun erfgenamen, ieder een derde gedeelte.
Verder volgen nog
allerlei bepalingen omtrent de nakomelingen der erfgenamen enz. en ten slotte
de eindformule. Het origineel was onderteekend door Gr. Dou, H. Cramer en
I. v. Egmont, en gelegaliseerd door N. Paets, Nots Publ.
Contract omtrent
schilderijen van Dou, 18 Sept. 1665 !).
Prot. Not. A. Raven,
Leiden.
18 September 1665.
lek hier ondergeschreven
bekenne mijn Yoorcamer eenich ten dienste ende tot Commoditeyt van Johan de Bye
te hebben overgegeven ende dat van huyden dato deser tot over een
jaer ofte sooveel langer tydt als door mijne ondertekende handt
sal blijcken, sullende de voorsz. Camer werden gebruyckt om
eenige Schilderijen van Monsieur Douw, de voornoemde d e B y
e toebehoorende, aldaer te stellen ende behoorlicke plaets te
geven, welcke schilderijen, hieronder van stuck tot stuck
geparticulari-seerd, ie expresselijck belove als mijn eygen goedt
sorghfuldich te sullen bewaren ende de voorsz. de Bye tot allen tijden,
des vermaent sijnde, weder over te sullen leveren. Ende sal ick daer-voren
op het versouc van de voorn, de Bye tot een vereeringe genieten een Somme
van veertich guldens.
Belove voorts de
sleutel van de voorgenoemde camer eenich te sullen geven in handen van de
voorsz. de Bye, sonder daervan een doublet te houden, ende ooc de
voorseyde camer voor niemant te openen als in sijne de Bye’s
tegenwoordicheyt ofte met sijne schriftelijcke ordre en onderteyckeninge,
ende sail voorts d e B y e 820
selffs, ende ooc met
diegeenen, die het hem sal believen, dagelicx tot de voorsz. schilderyen
toegangh mogen hebben, uytgesondert des Sonnendachs. Verbindende tot
verseeckertheyt van alles wat voorsz. staet mijn persoon en alle mijne
tegenwoordige en toe-comende goederen, geen uitgesondert, enz.
Johannes Hannot.
Ende volgen nu de
schilderijen, alle met kassen.
1.
Een groot stuck daghlicbt met vier beelden, een
krancke vrouw met een doctor ende een urinael, van buyten met
een lampeth. M. 91 ]).
2.
Een claversimbelspeelster met een tapijt, daghlicbt. M. 301.
3.
Een kaerslicbt, drie personen spelende met de kaert. M. 347.
4.
Een marctmeysgen in een venster, een wingaert, een
marct-emmer, daer een boen in is. M. 237 b.
5.
Een groot stuck, een kluysenaer, biddende, geknielt voor
een kruyseficx, van buytenen een kaerslicht, lamp en dootshooft. M.
266 en 366.
6.
Een naecte swemmer aen een boom. M. 358.
7.
Een bock en lantschap. M. 359 b.
8.
Een kaers-avondtscbool met veel personen. M. 320.
9.
Een naeckt vroutge haer voet met de handt raeckende. M. 356.
10.
Een meysje in een venster, een aerde kruyck uytgietende
op op een angierpotb, kaerslicbt.
11.
Grerridt Douw sijn conterfeytsel in ’t cleyn. M. 121.
12.
Een meysge in een venster een kaers in een lantaern
settende, een kaerslicht. M. 336.
13.
Een dubbelt stuck, van buyten een gordijn, borlogie en
een candelaer, en van binnen een kaerslicht, sijnde een keldertje. M.
349 en 364.
14.
Een kaerslicht, een druyvesnijstertie met een verschiet. M.
337a.
15.
Douw selffs met vader en moeder. M. 122.
16.
Een naeckt meysge, sich kammende. M. 357. 821
17.
Een meysge in een venster met een papegaey en koy. M. 235a.
18.
Een kaerslicht met een astrologns. M. 316a.
19.
Een meysge in een venster met een open raem en een
bos drnyven in de handt; een dubbelt stuck, van buyten een lamp, een
kaerslicht. M. 2286 en 367.
20. Een trompetter
blasende, met een silver leer. M. 174.
21. Een vroutge geit
tellende, met een gout leer. M. 293.
22.
Een dubbelt stuck, Douw selff met een blompoth,
van buytenen een kaerslight. M. 120a en 3546.
Stucken die hier volgen
sonder kas:
23.
Eerst een mit een lijst, sijnde een meysge op een
claversingel speelende. M. 3026.
24.
Een meysge, over een baly leggende met een tapijt, dat
op sij siet; sonder lijst. M. 246.
25.
Een meysge, een speldewerkster, met een boeck int
venster; sonder lijst. M. 247a.
26.
Een persoon met een fleuyt met rode wijn in de handt; sonder
lijst. M. 85.
27.
Een oude vrouw met een boeck voor haer; sonder lijst. M. 291.
Actum etc.
Johannes Hannot.
CATALOGUS.
*
J JST II O IT
D.
Inleiding...............biz.
179—182.
I.
Beschrijvende lijst van Dou’s werken. . „ 183—24G.
A. Schilderde
n.,.
—
Geschiedenis van Tobias; Magdalena’s; kluizenaars;
astronomen; geleerden;
dokters enz.....n°. 1—99n,
—
Zelfportretten !), jongensportretten ]),
portretten
Bij daglicht.
van bekende J)
en onbekende mannen; manskoppen-, moorenkoppen enz.........„
100—168.
—
Musiceerende jongens !) en mannen; spelers poeren;
krijgslieden..........„ 169—180.
—
Portretten van bekende1) en onbekende vrouwen ;
lezende vrouwen en
meisjes.......„ 181—225.
—
Nisstukken en winkels met vrouwen, meisjes en
kinderen.............„
226—267.
—
Stukken, niet door een „nis” gezien ; huiselijke
tafereelen enz.;
musiceerende dames
.... „ 268—309.
—
Nachtstukken...........„ 310—355.
— Naakstudies;
landschap; dieren;
stilleven ... „ 356—370.
B. Teekeningen.......„
371—382.
1) Zie zelfportretten ook
onder nos 83, 125, 126, 170, 171 en 323; Rembrandt’s moeder komt voor, behalve
bij de portretten, op nos •274 en 286; Rembrandt’s vader op nos 46, 56,
74, 75, 82, 89 en 165 ; Dou’s vader op nos 57? 77 en 103; Dou’s
moeder op n°s 103 en 371.
II. Plaatselijke
lijst van Dou’s werken . . blz. 247—250.
III.
Chronologische lijst van Dou’s gedateerde
WERKEN..............„
251.
IV.
Alphabetische LIJST VAN GRAVEURS ENZ., DIE
PRENTEN NAAR Dou VERVAARDIGD HEBBEN. .
„ 252—253.
Voor liet samenstellen
van dezen catalogus zijn de volgende bronnen gebruikt:
1° de catalogi van
openbare en particuliere verzamelingen;
2° de veilingscatalogi,
berustend op het Mauritshuis te ’s (xra-venhage en op de prentenkabinetten te
Amsterdam en Parijs (collectie van der Willigen); benevens de door Hoet,
Terwesten, Christie, Williamson ]) e. a. uitgegeven
veilingsoverzichten;
3° een aantal
inventarissen en reisbeschrijvingen en de bekende literatuur (Waagen’s en
Bürgers werken, Dohme, Blanc, Part-hey enz.);
'4° zooveel doenlijk
alle gravures en reproducties naar Dou’s werken, uitgezonderd die in
tijdschriften van minder belang enz 822 823).
Smith’ Catalogue
Raisonné 824)
was verouderd en kon slechts dan gebruikt worden, wanneer het een mij onbekend
gebleven stuk gold. In dat geval werd zijne beschrijving overgenomen. Om
vergelijking gemakkelijk te maken, citeerde ik echter overal
zijne nummers.
Bij het bewerken dezer
gegevens moest de grootste voorzichtigheid in acht worden genomen, daar Don’s
werken reeds tijdens zijn leven werden vervalscht, gecopieerd en nagevolgd en
zeer veel leerlingen werk reeds toen op zijn naam ging. Stukken van
Jacob van Spreeuwen1),
Joude rville825), Kick3)
zijn Don gedoopt, doch vooral werken van Slingelandt, van Staveren, Leer
mans en de Pape worden veel aan hem toegeschreven.
Vroeger heerschte natuurlijk een nog grooter
verwarring en menig in een ouden veilingscatalogus als D o u vermeld stuk vond
ik als Metsu, Frans van Mieris, Toorenvliet of de M o n i, zelfs als
van der Mijn terug. De copieën naar D o u van laatstgenoemde en van Aert
Schouman vooral gingen dikwijls voor D o u ’s door. Maar gelukkig heeft de
nieuwere critiek vele dier fouten aan het licht gebracht4). Wat
daar nog aan ontbrak, kon ik grootendeels door autopsie, anderendeels door
1) O. a. te Stuttgart en
Schleiszheim. Onwillekeurig denkt men hierbij aan van Effen’s woorden
(Spectator CCLXVII Verloog). „Wil men zig naar de naamen richten, een
Craasbeek, een Spreeuw staan voor Brouw'er of Douw geboekt.”
2) Vgl. O. H. XVII 228.
8) Nog onlangs, op de veiling Chatelard, Parijs 26
Maart 1900.
4) Zoo bleek de Onthoofding van Johannes den
Dooper, door Smith onder no. 137 vermeld, van Hont horst te zijn. (Zie
Kram m op D o u). — Sm. no. 75, een Soep etende Vrouw, in
deDulwich-Gallery, is van Brekelenkam. — De Appelschillende Vrouw op de
verkooping Schubart te München 1899 is evenmin van D o u. Doch is ze ook
niet van Slingelandt. Het stuk heette in 1774 reeds Dou en was toen 1661
gedateerd. (Verk. Frans van de Velde Amst. 7 Sept. 1774 ƒ 1555 aan Ploos.
1778 in de Coll. Curland und Sagan. S. Kütner sc. 1778). — De onechtheid
van den Kluizenaar te Budapest is aangetoond door Dr. Th. von Frimmel, Kleine
Gallerie-Studien II Lief. 1892 S. 159. — Burger toonde de onechtheid van
een Kluizenaar in de Galerie Arenberg aan. (Gal. Arenb. p. 130.) — Over
een aan Dou toegeschreven Aanbidding der Wijzen op'de verk. Coll.
Hollender 1888, zie Bode in Journal des Beaux Arts 15 févr. 1885. — Over
de Bellenblazende Kinderen te Innsbrück, die van Naiveu zijn, zie O. H.
XV. 214.— Een Exterior with figures op Hampton Court is van d e Poorter,
een Mansportret in de Galerie Liechtenstein te Weenen, dat valsch gemerkt
is, is evenmin van Dou. Van Dou's hand zijn geen etsen of gravures bekend:
de prenten, die Kramm vermeldt, zijn, zooals de heer van der Keilen mij
mededeelt, van Pieter de Grebbe r; — enz. enz.
mededeelingen van bekende kunsthistorici])
controleeren en er nog menig schilderij, dat zich in den kunsthandel of een
weinig bekende verzameling bevond, aan toevoegen, terwijl
wederom andere stukken niet van Dou bleken te zijn.
Toch zal deze catalogus nog geenszins op volledigheid
aanspraak kunnen maken en er zullen nog vele stukken in voorkomen,
die niet door Dou geschilderd zyn. Vooral de opgaven, aan
veilings-catalogi ontleend zyn niet altijd te vertrouwen.
De indeeling is ook niet geheel zooals ik wenschte,
maar deze scheen mij zoo beter dan andere, waarmede ik proeven nam. Consequent
te blijven was zeer moeilyk en zoo bevat ook deze catalogus een rubriek (nl.
die van „musiceerende mannen en jongens, soldaten, spelers11),
waarin allerlei stukken, die elders geen plaats konden vinden, zyn
opgenomen.
Teneinde het overzicht te vergemakkelijken, zijn de
stukken aldus te onderscheiden:
Voorafgegaan door een * en vet gedrukt beteekent: zeker 3)
van Dou, verblijfplaats bekend.
Vet gedrukt beteekent: zeker van Dou , verblijf onbekend, of niet meer bestaande.
Voorafgegaan door een ? en cursief gedrukt
beteekent: niet zeker van Dou, verblijfplaats bekend. 826 825
Voorafgegaan door een ?
en gewoon gedrukt beteekent: niet zeker van üou, ve-rblyfplaats onbekend.
Gewoon gedrukt
beteekent: niets naders omtrent
echtheid of onechtheid
bekend.
De Afmetingen zijn in
centimeters opgegeven. De hoogte gaat steeds voorop.
Wanneer als plaats,
waar een stuk zich bevindt, slechts de plaatsnaam en een nummer genoemd worden,
wordt het hoofdmuseum van die plaats en het nummer van den nieuwsten catalogus
van dat museum bedoeld. Dus b. v.:
Dresden 1719 beteekent:
Dresden, Kön. Gem.
Galerie catal. 1899 n°.
1719.
Wanneer wordt vermeld,
dat een stuk GrDou gemerkt is, wordt steeds, tenzij anders is opgegeven,
bedoeld D o u ’s gewone handteekening, zooals die onder het portret van
den schilder voorin dit boekje is afgebeeld.
Ten slotte lette men op
de volgende
AFKORTINGEN:
P. = paneel.
D. — doek.
K. = koper, g e m. =
gemerkt, v e r k. = verkooping. c o 11. = collectie.
n. = naar.
1. = links,
linker, r. = rechts, rechter. A. = Amsterdam.
H. = den Haag.
R. = Rotterdam.
tent. = tentoonstelling.
Sm. = Smith’ catalogue raisonné I n° .
Sm. s. =J Smith’ catalogue raisonné
Supplement n° .
Ioes = Moes,
Iconographia Batava i. v.
O r a n b. = O.
Granberg, Galerie de Tableaux de la Reine Christine de Suède.
Granb. C o 11. p r i v.
= O. Granberg, Collections privées de la Suède.
Vesme = Allessandro
Vesme; Suil acquisto fatto da Carlo Erna-nuele III0 Re di Sardegna
della quadreria del Principe Eugenio di Savoia.
I.
BESCHRIJVENDE LIJST VAN DOU’S WERKEN.
A. Schilderijen.
1. * I)c blinde Tobias.
Lord
Arundel, Wardour Castle.
Hij wordt door het
streelon van zijn hond verwittigd van de komst zijns zoons. Men ziet den
grijsaard met uitgestrekte armen hem tegemoet loopen. In de deur staat de
engel. Plet vertrek bevat een tafel, spinnewiel, kruik enz.
T). 106X132. Verk.
Braamcamp A. 31 Juli 1771- ƒ 290. aan Yver.-Waagen. Ill 392, Dohme. p. 11. — Sm. 140.
2. * Tobias bestrijkt
zün vader de oogen. Londen, Lord Rib-blesdale.
In een ruim vertrek bij
een open raam zit de vader in een armstoel, terwijl zijn zoon naast hem staat
en zijns vaders oogen met zalf bestrijkt. Zijne moeder kijkt er naar. De
engel, in een wit kleed, staat achter den stoel, terwijl bovendien nog
twee jongens staan toe te kijken. Naast den armstoel ligt de hond. Op den
voorgrond r. een tobbe, tinnen kan enz., 1. een gedekte tafel met vleesch
erop. Een koperen kan en pot dicht hij de tafel op den grond.
P. 51X63- Coll. W.
Smith 1819. Emmerson 100 gs. In 1829 bij George Morant (kostte dezen 300 gs.) —
Sm. 135.
3.
? Tobias bestrijkt zijn vader de oogen.
De vader zit, in een pels
gekleed, achterover, van ter zijde gezien, in een stoel. De zoon staat naast
hem en strijkt hem met een veer over de oogen. De moeder staat, op een
stok geleund, met een bril op toe te zien. Achter den stoel staat de
engel, naar voren kijkend. Op den voorgrond ligt de hond. Het vertrek
bevat o. a. een vogelkooi, haspel, ketel, schop, touw.
Gem. met monogram. D.
72X90- Was 1792 in de Gal. Brabeck te IliUlesheim (F. W. Ramdohr’s catal. no.
115) Verk. Stolberg zu Söder Ilann. 31 Oct. 1857. Vóór 1792 als Lastman.
4. * Dc Bijbellezing. P a r ij s 2356.
In een vertrek zitten 1.
bij het openstaande raam een onde man en vrouw. Deze leest hem een stuk uit den
Bijbel voor. Yóór hem staat een stoel met drie pooten, waarop eenige
eetwaren; r. op den voorgrond een spinnewiel, kan en bos uien. Aan den zolder
hangt een vogelkooi.
P. 50X40. Boven rond.
J. de Frey sc. Phot. Braun. — Coll. Lodew. XIV.— Sm. 105.
5.
Biddende man en vrouw. In een vertrek, verlicht van links door een open
luik, zitten een oude vrouw (Rembrandt’s moeder) en een oud man te bidden,
de eerste op een laag stoeltje n. 1. gewend, de laatste op een armstoel n.
r. Tusschen hen een lage gedekte tafel met brood en mes. Achter aan den
muur een landkaart en mand; r. een schouw met ketel boven het vuur. 1. op
den voorgrond een pomp en ketel.
P. 66 X 58. Reveil sc.
au trait. —? Yerk. G. Booten. A. 31 Mrt. 1729. Verk. B. da Costa Ii. 13 Aug. 1764
ƒ400. Verk. R. 10 Aug. 1810/228. J. A. v. Dam Dordr. 1 Juni 1829/610. Sm. 21.
G. Slapende man en
spinnende vrouw in
een vertrek, waarin 1. een
pomp, omgekeerde tobbe en kan, r. een opgaande trap enz.
P. 47 X53- —
? Verk. J. B. Krauht H. 7 Oct. 1771. J. v. d. Mark Aegidz. A. 25 Aug. 1773 ƒ
610 aan IJver.
7. * Boetvaardige
Magdalena. B e r 1 ij n 843.
Zij zit een
weinig n. 1.
gewend, met half ontbloote
borst, de handen
wringend, in
haar kluis; r.
vóór haar een tafel
met geldbeurs, achter
haar een gobelin; 1. ziet
men een vertrek. Kniestuk.
Gem. GDon 1638. — P.
29f X23. Uit Sansouci. — Sm. S. 5.
8. * Boetvaardige
Magdalena. Karlsruhe 268.
Zij zit onder een gewelf
en kijkt hemelwaarts, leunend over een boek, dat op de
rots ligt. Met de r. hand duidt
ze op haar ontbloote borst, in
de 1. houdt ze een geesel.
Vóór
haar een doodshoofd,
zandlooper en
lantaren. Kniestuk.
P. 24 X 13. Phot.
Bruckmann.
9* Boetvaardige
Magdalena. Hamburg.
Zij zit n. r. gewend, den
blik ten hemel gewend, voor een opengeslagen bijbel; r. een dorre boomstam,
waaraan een olielamp. Een lichtstraal, waarop «Vive ut vivas», komt van boven.
Borstbeeld.
P. 25X20. J. Kiihn sc.
in Bode’s prachtwerk-Wesselhoeft-Oldenburg. — Verk. J. Schuy-lenburg H. 1735
ƒ170. G. Hoet H. 25 Aug. 1760. Goll v. Frankenstein A. 1 Juli 1833 ƒ 1400 aan
Engelberts. Verk. A. 31 Oct. 1860. Daarna coll. Wesselhoeft, Hamburg.
10.* Boetvaardige
Magdalena. Stockholm
393.
Ze zit in een grot vóór
een rotsblok. Haar gevouwen handen rusten op een open bijbel. Met tranen in de
oogen beschouwt ze een kruisbeeld vóór haar. Ze heeft lange blonde haren,
een donker keurslijf en bruinen rok. Rechter schouder en borst ontbloot.
Op de rots doodshoofd en kruik. Achter haar een dorre boom. Borstbeeld.
Gem. G. Dou boven bet
boek r. P. 26 Xlö< Invent. 1816.
11.
Boetvaardige Magdalena.
Ze zit, den blik ten hemel
gewend, achter een hoogte, waarop een bijbel ligt, welke tegen den stam van een
ouden eik rust, waaraan een brandende lamp hangt. Yoorts een doodshoofd en
ander bij werk.
Gem. GDou 1664. P.
32X27. Pendant van 16. Coll. Lublink iï. Verk. Due de Praslin 1793 fr 3010.
Choiseul-Praslin 1808 fr 1200. Schamp d’Aveschoot Gent 14 Sept. 1840 opgehouden
voor fr 1000. — Sm. 69, S. 62.
in meditatie, met veel bij
werk.
P. 21X18. Verk.
Schonborn A. 16 Apr. 1738 / 355.
in een grot, met bijbel,
doodshoofd, kruisbeeld en geesel. Beneden wortels, uien, levensmiddelen enz.
P. 36 X 26|. Verk.
Dogstrike Berlijn 13 Apr. 1887.
„Ovaal 15”. Verk. Q. v.
Biesum R. 13 Oct. 1719.
dn kas met deuren».
Verk. A. 20 Apr. 1701 ƒ
400.
16. * Kluizenaar. Amsterdam 282.
Hij zit, n. 1. gewend, met
bril op den neus, gekleed in bruine pij, te bidden. In de handen, die op een
open bijbel rusten, houdt hij een kruisbeeld. Rechts een boom. Voorts
tasch, zandlooper, mand enz. Borstbeeld.
Gem. G. Dou 1664 op het
kruisje van den rozekrans. P. 32X27. Pendant van 11. Phot. Braun. Photogravure
in Bredius’ Meistemerke. — ? Verk v. Zwieten H. 12 Apr. 1741—? Bicker v.
Zwieten EL
4 Apr.
1755. Wierman A. 18 Aug. 1762 ƒ 655 aan IJver. Verk. A. 6 Aug. 1810 f 1310 aan Texier. Kabinet Bagot
1836 ƒ 3469.60. Coll, van der Hoop no. 41.
Een veranderde copie
door Leer mans te Budapest cat. no. 340.
17. * Kluizenaar. Amsterdam 277.
Hij zit, n. 1. gewend,
onder een gewelf en houdt in de gevouwen handen een rozekrans, terwijl hij vóór
een kruisbeeld bidt. Borstbeeld.
P. 25X19- Verk. S.
Verhuist H 3 Sept. 1737 ƒ 145. B. Kley H. 10 Mei 1781 ƒ 170. G. v d. Pot R.
1808 ƒ 1100 aan J. M. Jorissen.—? Verk. G. Muller A. 2 Apr. 1827— Sm.8\,S 9.
17 a. Een dergelijk stuk, misschien
hetzelfde, is Sm.
S. 68.
17 b. Kluizenaar.
Kniestuk n. 1., in een
boogvenster. Het is precies dezelfde kop als op
17. Hij
heeft een bril op en draagt een pij. Met beide handen houdt hij een bijbel
vast, waarin hij leest. Met de r. hand licht hij een blad half op.
Gem. op de snede van
den bijbel: G. Dou 1665. Slechts bekend door de omgekeerde prent van K. de Moor
(v. d. Keilen 4).
18. * Biddende
Kluizenaar. Dresden
4741.
Een grijzaard met grijzen
baard en kaal hoofd, in bruin gewaad, knielt
42*
n. r. gewend, in een
gewelf. Vóór hem op een soort van altaar een bijbel, rozenkrans, kruisbeeld,
zandlooper en doodshoofd. Boven hem een lantaren; r. op den voorgrond bloemen.
Gem. GDou aan liet
leesteeken in liet boek. P. 57 X43- Phot. Braun, Hanfstangl, Tamme,
Pliotogr. Gesellsch. Houtsnede in Cli. Blanc, Histoire des peintres.
Staalgravure v. W. French. C. Straub litli. — 1708 uit Antwerpen. Invent.
1722 A. 704. Misschien door Spiering aan Christina van Zweden gegeven. Vgl.
boven Hoofdst. II en Graub. bldz. 57 no. 201. Men vergelijke hiermede den
door Rembrandt geschilderden Kluizenaar, door J. J. v. Vliet gegraveerd.
19* Lezende Kluizenaar.
Dresden
1716.
Een grijzaard met grijzen
baard en kaal hoofd, in bruin gewaad, leest in een bijbel, waaronder een
doodshoofd. Aan een boom een kruisbeeld. Kniestuk, n. r. gewend.
Gem. G. Dou. P. 27 X19.
Phot. Tamme. Invent. 1722 A. 732 als origineel. Later als onecht beschouwd,
doch thans in den catalogus en door Seidlitz (Rep. XVI 379) voor echt gehouden,
een echtheid, waaraan niet te twijfelen valt. Vroeg stuk.
20.* Kluizenaar. München
399. ■
Hij knielt voor een ruïne,
n. r. gewend en bidt, met gevouwen handen op een boek geleund, vóór een
kruisbeeld. Aan een wilg hangt een lantaren.
Gem. G. Dou boven op
het boek, en met de beginletters en 1670 op den band van het boek. P. 44X34.
Lith. Wölffle. Verk. V. A. 19 Mei 1779 ƒ 143. Kurf.' Gall. München. — Sm. 111.’
Kluizenaar. München 400.
Hij knielt, n. 1. gewend,
in een gewelf voor een bijbel, die opengeslagen is bij het begin van Jesaja. In
de gevouwen handen houdt hij een kruisbeeld. Voorts zandlooper, boeken, mand,
doodshoofd enz.; 1. dorre boom, waaraan lantaren.
Gem. G. Dou op den kant
van het onderste boek, P. 34X.29. Uit de Kurf Gall München — Sm. 114
22. ? Kluizenaar.
München 408.
Hij knielt, n. 1. gewend,
biddend vóór een kruisbeeld in een ruïne. Behalve het gewone bij werk een
Chineesche parasol.
P. 39X29 Uit de
Manuheiiner Gall. — Sm 120 Twijfelaclitig, ook reeds omdat hij in een
Duitschen bijbel leest Eenigszins gewijzigde copie te Budapest 338. Het
origineel is misschien een stuk, dat op de verk Amst 9 Apr. 1783 voor/3005
naar Rusland werd verkocht.
23. * Kluizenaar. Londen,
"Wallace 177.
Hij knielt biddend vóór
een kruisbeeld, in een bouwvallig gewelf, waardoor het daglicht naar binnen
valt. Vóór hem een geïllustreerde foliant en schedel, rozenkrans,
zandlooper, lantaren en uitgedoofde kaars. De kluizenaar wordt beschut
door een Chineeschen zonnescherm.
P. 38X28.
24.
Kluizenaar,
in een ((hermitages
knielend met een open boek vóór zich. Met gevouwen handen ziet hij op naar een
kruisbeeld, dat achter een dorren boomstam staat. Verder op een grof kleed een
zandlooper, paternoster enz. Op den voorgrond een distel en andere kruiden.
P. 38X28. Verk. E. G.
van Tedinghorste A. 26 Mrt 1777 / 350 Clicquet.
25. * kluizenaar. The Grange Lord Ashburton.
Hij ligt knielend met
gevouwen handen vóór een kruisbeeld, dat op een verhevenheid staat, waarop een
open bijbel, doodshoofd en mand; een brandende kaars geeft een bleek
schijnsel bij het daglicht, dat het verdere gedeelte van het stuk
verlicht. Yerder een dorre boomstam. Een distel en een omgevallen lantaren
r. op den voorgrond.
P. 67X4^|.
Boven rond. 1711 reeds in de coll. de la Court v. d. Voort te Leiden. Vgl.
Uffenbach Reisen III 421 en Weyerman 117. Verk. de la Court v. d. Voort Leiden
8 Sept. 1766 ƒ 5000 Coll v. Leyden Parijs 1804 ƒ 16000 Coll Duchesne de
Berry. Coll. Paillet 1814 ƒ 7500. In 1829 in de coll. Alex. Baring. — Sn. 78, Sn. S. 1?, Sm. S. 39.
26.
Kluizenaar.
Kopenhagen, Coll.
Kaffka.
Hij leest in den bijbel.
Gem „G. D. F ” P.
28X21. Tent. Kopenhagen 1891.
26 a. Dergelijk stuk met dezelfde
afmetingen op de verk. v. Dam Dordr. 1 Juni 1829.
26 b. kluizenaar
biddend voor een crucifix.
Was 1665 in het Cabinet de
Bye te Leiden, no. 5. Daarbij behoort M. 366. Ygl. Bijl. IY.
27. * kluizenaar. New York, Charles T Yerkes.
Hij zit vóór een gewelf en
leest in een boek, dat op een rots vóór hem ligt. In de 1. hand houdt hij een
bril, met de r. houdt hij de bladen op, bezig ze om te slaan; r. naast hem
een boomstam.
P. 40X30$.
Oorspronkohjk alleen het hoofd, doch door Dou z-df vergroot. Reprod. in
Sedelmeyer’s catalogus 1898. p 29 Misschien verk. Delft 29 Oct. 1748 ƒ 150.
Coll. Tronchin 1800 ƒ 975. Sereville 1811 ƒ 875. In 1829 bij Woodburn.
Later bu Sedelmeyer. — Sm. 84.
28. * kluizenaar. Londen,
Norman Forbes.
Hij heeft een boek vóór
zich.
P. — Tent. Norman
Forbes (-Robertson) Londen, Dowdesvvell 1899.
Halffig % n.
r. gewend. Hij rust met de gevouwen handen, waarin een rozenkrans, op een open
boek; 1. boven het hoofd een dorre boom, achter hem een gewelf, r. op den
middelgrond een tafel met kaars, kandelaar, doodshoofd en mand,
P. 40X^2. Verk
Donquers, Brugge 31 Mei 1887. Phot, in den catalogus.
in een landschap.
Gem. G. Dou. — P 27X37.
Verk. A. 26 Jan. 1869.
met witten baard, met
gevouwen handen biddend.
Gem. Dov, r. op den
achtergrond. P. 18 X14> ïe Pommersfelden sinds 1719. Verk.
Pom-mersfelden Mei 1867.
n. r. gewend. Met gevouwen
handen vóór een crucifix biddend. Borstbeeld. Ovaal. L. Krüger sc. 1771. Was toen te Sansouci, waar
het in 1863 nog was (Parthey 1351),
in gebed. Tent. Brussel
1855, ingezonden door kolonel Goethals.
met witten baard, in een
ruïne, schrijvend, een boek op de knieën. Hij zit op een mand met één voet op
een ander boek. Vóór hem een groote mand. Yerk. Coll. Cardinaal Fesch, 17
Mrt 1845, Rome.
in geestvervoering bij de
verschijning van een hemelsch licht. Hij heeft een boek op de knieën. Bij hem
een kruisbeeld, doodshoofd, boeken enz. Op den achtergrond landschap, waar
op een brug een tweede kluizenaar aankomt.
P. 19 X 264. Verk. Ocke, Leiden 1817 aan la Coste ƒ 235. Verk.
G. Telders R. 10 Juli 1832.
Men ziet hem door een
boogvenster, waarop beeldwerk is aangebracht, en waarvóór een pot met papavers
staat. Hij is van boven geheel naakt, een rood kleed bedekt het overige
gedeelte zijns lichaams.
P. 52X^3. Verk.
Jurriaans 25 Aug. 1817 ƒ 701 aan Gruyter.
37.
Kluizenaar.
Hij knieltj bij den ingang
van een gewelf. Boven hem een zonnescherm. Een dorre boom, lantaren en
rozekrans als bijwerk.
Verk. Crawford 190 gs.
— Sm. 80.
in zijn kluis. Witte haren
omlijsten zijn hoofd. Hij houdt in de eene hand een boek en maakt met de andere
een gebaar.
P. 30 X26- Verk. F. J. O. Bogmans, Utr. 31
Aug. 1811.
39.
Kluizenaar.
P. 42 X 29. Verk.
Hasselaer 28 Nov. 1797 ƒ 1310.
halverlijf met witte haren
en baard, en een bijbel in de hand.
P. 24X18. v. Meurs sc.
Verk. v. Schorel, Autw. 7 Juni 1774.
met grijze haren en baard,
een bril op den neus, zit in een landschap onder een boom in een boek te lezen,
dat hij met beide handen vasthoudt.
P. 25X19- Verk. Fraula
Brussel 21 Juli 1738 / 145. Verk. A. 17 Sept. 1766. Verk. v. Tedinghorste A. 26
Mrt. 1777 ƒ 202.
42. Twee
kluizenaars, biddend.
P. 32X265-
Verk. Prince de Conti 1771 ƒ 650. Sm. 54.
P. 22èX1H-
Verk. W. Lormier, H. 4 Juli 1763 aan Rongé ƒ 130. Sm. 17.
knielend voor een altaar,
waarop een groot boek, «met aerdige bijwercken». Collectie Diego Duarte 1682 no.
87. Getaxeerd op ƒ 500. Vgl. Oude Tijd 1870 bl. 400.
een klein stukje,
kocht Condé in 1678
voor 300 livres van Briard. Vgl. Revue de l’Art VII 1900 bl. 220.
46.
Biddende oude man.
Rembrandt’s vader, n. 1.
gewend, van ter zijde gezien tot de knieën zichtbaar, met een kalotje op het
hoofd, rozekrans in de handen en boek op den schoot.
P. 27 X26-
Verk. Brenken-Bechade, Keulen 1 April 1886. Reprod. in den catalogus.
Een oude man "met
grijzen baard knielt in gebed. Zijn mantel en de sleutels liggen op een hoop
stroo naast hem.
53X40^. In 1842 in de
coII. van den hertog v. Brunswijk, volgens Sm. S. 56.
48. * Astronoom. Schwerin 329.
Hij is juist uit zijn
armstoel opgestaan en draait nu, nauwkeurig lettend op het gezochte punt, met
de 1. hand een groote hemelglobe, die voor hem op tafel staat. Het tafelkleed
is donkergroen. In de r. hand, die op een opengeslagen foliant rust, houdt
hij een geopenden passer. Hij is n. r. gewend en tot aan de knieën
zichtbaar, gekleed in een langen donkervioletten mantel en met bont bezette
muts, en draagt eene bril op den neus. Naast de globe een inktkoker, pen,
kaart, zandlooper, boek enz. Aan den muur een boekenrek en een groote
kaart. In den hoek een klok met gewichten, die op half elf staat.
P. 67^X67. Bode plaatst
het stuk ongeveer 1650.
49. * Astronoom. Turijn, Pinacoteca Reale 435.
Hij heeft een witten baard
en draagt een muts, een met bont bezetten mantel en een keten. In de r. hand
die op een hemelglobe rust, houdt hij een passer. Borstbeeld n. r. gewend.
P. 16X12. D’Azeglio
sc.; R. Granara sc. in „I Capo-Lavori della Regia Pinacoteca di Torino”.
Boutrois sc. in de „Gal. Napoléon”. Coll. Eugenius van Savoye. Vgl. Vesme.
Hij zit in een kamer bij
een tafel met een bont tafelkleed, waarop een globe staat. Yoorts een rood
gordijn.
P. 39X34. Verk. A. 8
Mei 1769 ƒ 200. Verk. Castell 21 Juli 1824, Hamburg.
Hij zit, in een monnikspij
gekleed, aan een met boeken en kaarten bedekte tafel en is bezig, een horoscoop
uit te werken.
Gem. G. Dou op den rand
van de tafel. P. 39 X32. Verk. Jacobi-Keutzer Erankfurt a. M' 8 Mei 1896.
52. Astroom aan een venster.
305 X 20. Yerk. Earl of
Clare 1864, 670 gs. Verk. Delafield 1870, 760 gs. Yerk. Christie 7 April 1876,
680 gs.
Borstbeeld. De handen
rusten op een globe, die op tafel staat.
P. 18X14. Yerk. Roelofs
Thijssen 26 Oct. 1891 Amst.
54.
Oude man met zandlooper in de hand.
Was 1652 in de coll van
Christina van Zweden. Deze had het stuk van Spiering gekregen en gaf het hem in
1652 terug. Vgl. boven, Hoofdst. II en Granberg bl. 57 no. 200.
«Een out manneken
overwegende de tijt sijns levens, geschildert bij D o
u.» ‘
Bij Johan van Couwenburcli
1667. Den 23 Sept, van dat jaar door hem verkocht aan den deurwaarder Ferd. de
Brusci, met recht van wederinkoop binnen 2 maanden.
56. * Schrijvende man. Londen, Earl of Northbrook.
Een kamer met een
boogvenster aan den linkerkant, waarbij een oud man (Rembrandt’s vader) zit in
een armstoel. Hij draagt een paarsohe muts en een mantel, met bont
omzoomd, en schrijft in een groot boek, dat hij met den 1. arm oplicht.
Vóór hem staat een schildersezel met een paneel er op; 1. van hem, op den
achtergrond, is het vertrek twee treden hooger. In dat gedeelte staat een
tafel met lichtblauw tafelkleed, waarop een globe, kandelaar en boek. Een
blauw gordijn, aan den zolder opgehangen, is opgenomen achter een viool, die
aan een zuil hangt. Op den voorgrond r. trom, helm en schild. Aan den
zolder hangt een zesarmige kandelaber.
Gem. op het boek, dat
op de achterste tafel ligt Volgens den catalogus vóór 1640 geschilderd. P
31^X25. Verk. v Zwieten 12 Apr. 1741 ƒ 400 aan v. Hcteren. Verk Mus Amst. 4 Aug
1828 ƒ 510 Coll Emmerson 1829 ColI. Charles Brind. — Gekocht door Nortbrook
10 Mei 1849 voor £ 96 12 sh. Volgens Smith vroeger eigendom van Willem
III. WaagenlI188. Tent. British Institution 1848. Tent. Burlington fine
Art Club 1900. — Sm. 103, 13.
57. * Schrijvende man.
Londen, C h. Morrison.
Hij zit te schrijven aan
een tafel met groen tafelkleed, groot boek, leunende tegen een globe,
doodshoofd, schrijfgereedschap enz. Kniestuk . f n. 1. gewend. Op den
achtergrond, die een gedeelte van Dou’s atelier verbeeldt, een zuil,
waarom zich een trap slingert, een parasol, boeken en een vogelkooi. Het
model is Dou’s vader.
Gem op een leesteeken
van het boek: G. Dou. — P. 24X 20. Ovaal. Voyez sc. — Coll. Nagel 1795 115 gs.
Coll. Creed 1813 125 gs. Gekocht door W. Smith, die het verkocht voor 250
gs. Coll. Edward Gray 1829 Reeds in 1854 bij Morrison. Tent. Londen 1879.
Waagen II 262, IV, 108. Sm. 87.
58. * Oude man met pen
in de hand. Marquis
of Bute, Luton House.
Hij zit, n. 1. gewend, in
gepeins verzonken in een armstoel. Zijn r. hand, waarin hij een pen houdt, rust
op een open boek. Hij is gekleed
in een bruinen, met bont
omzetten mantel. Een rood tafelkleed bedekt de tafel, waarop het boek ligt.
Borstbeeld.
Gera. G. Dou. P.
28X223. Een photographie berust op het Mauritshuis. Misschien coll. Christina
van Zweden 1652. Daarna bij Spiering in Den Haag. Vgl. Granb. 56 no. 195
en hierboven, hoofdst. II. Waagen-Gower, Grosze Gemalde Gallenen Englands.
1884 I. — Sm. 139.
28X 23. Verk. R. 20 Juli
1768 / 375 aan Hartenberg. Kan hetzelfde stuk zijn als 58.
60. * Lezende man. S t. Petersburg 908.
Hij heeft een langen
witten baard en is gekleed in bruine pij met naar achteren neerhangende kap.
Een weinig n. 1. gewend, zit hij met een pen in de hand te lezen in een
groot boek, dat op zijne knieën ligt. Halffiguur. Donkere achtergrond.
P. 26 X 20 Ovaal. Phot.
Braun. Verk. W. A. Verbrugge H 27 Sept. 1831. Coll. Crozat Sn. 10.
61. ? Geleerde. Ritte
rgutsbesitzer Pflaum, Fahnenburg bij Düsseldorf. (Cat. no. 302).
Hij zit, gekleed in een
groene jas en met een roode muts op, voor een tafel met een bont kleed, vol
boeken, te lezen. Zijn kin rust op de r. hand.
Gem. G. Dou: D. 25£ X
20-|. Reeds 1863 aldaar (Parthey I 351).
met een boek vóór zich,
waarop zijn 1. hand rust.
25X21. Verk. v. Huls H
8 Sept 1737.
62. * Geleerde jood. Petersburg 907.
Een oude man met kleine
snor en puntbaard zit, n. 1. gewend, van terzijde gezien, aan een tafel met
rood tafelkleed. Hij heeft een groote pelsmuts op met een kleurigen doek
er omheen, waarvan het eene einde op zijn rechter schouder valt. Hij is
gekleed in een paarsohe jas, geel vest met bont omzet en groenen mantel.
Hij leest in een groot geïllustreerd boek, dat hij met beide handen vast houdt
en dat op tafel ligt. Onder het boek ligt een ander, gesloten, waarnaast
een ganzepen. Halffiguur.
Gem. G. Dou. r. op den
achtergrond. P. 41 X 33. R. Gaillard sc. Litli. Kalachnikoff. Phot. Braun. Uit
de coll Baudouin, Parijs.
63. * Oude man. Krakau. Coil. Czar to risky.
Hij zit te lezen in een
boek, dat op zijne knieën ligt. Zijn 1. hand rust op een tafel, waarop boek,
globe, nijptang en landkaart. Yóór hem stapels boeken en een groot compas.
64. * Lezende oude man.
B r u n s w
ij k 305.
Hij zit, tot de knieën
zichtbaar, n. 1. gewend, en houdt een boek in beide handen. Hij heeft een
witten baard en is gekleed in bruine pij. Groene achtergrond.
P. 19X1H Aan de kanten
vergroot. Merk van het Musée Napoléon achter op het paneel. Uit Salzdahlum.
Riegel Beitrage II 321 en 322.
65. *
Lezende oude man. Louvre 2357.
Herhaling van 64, doch r.
op den achtergrond een gewelf, 1. een dorre boom.
P. 16X12.
Een grijsaard met bonte
muts zit aan een tafel, waarop schrijfgereedschap ligt en leest een brief.
Achter hem een lachend meisje. Voorts een plank met boeken.
P. 14X11. Verk. Catli.
Putman A. 17 Aug. 1803.
67.
Grijsaard met boek in de hand.
P. 23X15. Verk. Brussel
11 Apr. 1765. (Terw.,402).
68.
Geleerde in zijn studeervertrek. Geschilderd op de deuren
van een kastje.
Dit kastje bevat een
ivoren Christusbeeld aan een ebbenhouten kruis. De beide, openslaande deuren
zijn beschilderd met een blauwachtig groen opengeschoven gordijn aan een
koperen roede, waarachter een geleerde in zijn kamer aan een tafel zit bij
een raam, 1. in het vertrek.
Het kastje is van
ebbenhout, 58X^8 c.M., diep 16 c.M. Verk. A. 13 Maart 1888. In 1900 in den
kunsthandel in Den Haag. Vgl. hierboven, Hoofdst. II
Halverlijf, in gepeins
verzonken. Hij heeft een kaal hoofd en is ongeveer in profiel gezien. Grijze
haren en baard, om den hals een wit kraagje. Gekleed in bruinen tabbaard
met bont gevoerd.
P. 19|X^7. Verk. N.
Nieuwhoff, Amst. 14 Apr. 1777 voor ƒ 100 aan A. van den Boogaard.
Voor een open steenen
boogvenster met verscheiden basreliëfs versierd, ziet men een peinzenden ouden
man, met een boek vóór zich op de vensterbank. Terzijde staat een pot met
bloemen.
P. 20X17 Verk. G. G.
Baron Taets van Amerongen A, 3 Juli 1805 / 605 aan Josi.
P. 19X15. Verk. de
Roore H. 4 Sept. 1747 ƒ 200.
72.
Een geneesheer, in een boek lezend.
«Schetsachtig behandeld.»
P. 15X13 Ovaal. Verk.
C. Buys A. 4 Apr. 1827.
73.
Oude geleerde.
Gem. G. Dou. — P.
41X39. Boven rond. Verk. A. 1739. Verk. Herris, Brussel 1846. Coll. Ie Roy
Brussel. Verk. coll. Menke Antw. 1890.
74. * Pennesnyder.
Hannover.
Een oud man, Rembrandt’s
vader, zit aan een tafel, waarop een opengeslagen boek ligt, een pen te
versnijden.
P. 25| X 20|. Ovaal.
Verk. Stolberg von Söder, Hannover 31 Oct. 1859.
in zijn studeerkamer,
zittende aan een tafel, waarop boek, globe en Mercuriusbeeld. Hij heeft een
bril op en een kalotje.
24iX19-
Verk. Leiden 26 Aug. 1788.
74 b. Pennesnijder.
In een kamer zit een oude
geleerde, gekleed in een jas van paarscli fluweel met bont gevoerd, aan een
tafel met blauw kleed. Hij bekijkt een gesneden pen, die hij in de 1. hand
houdt. In de r. hand houdt hij een pennemes. Op de tafel een open boek,
doodshoofd, geldkoffer. Op zijde tegen een zuil, een sabel en schild. Op
den achtergrond een boekerij.
P. 201X^01. Verk.
Cauwerven Leiden 31 Juli 1765. Verk. Motte, A. 20 Aug. 1794 f 101 aan IJver. Verk. Robiano
Brussel, 1 Mei 1837. Verk. D. v. d. Schrieck Leuven 10 Apr.
1861. Blijkbaar vroeg stuk in den trant van 82.
75.
Pennesnijder.
Hij zit, halverlijf
zichtbaar, n. r. gewend een pen te versnijden aan een tafel, waarop een
lessenaar en inktkoker. Hij heeft een kalotje en bril op en een met bont
bezetten mantel om. Effen achtergrond. Het is Rembrandt’s vader.
F. B. Waanders del.,
waarnaar een lithographie, uitgegeven door de Ned. Maatsch. v. Scliooue
kunsten. Vroeg stuk. Slechts uit de lithographie bekend.
76. * De oude
schoolmeester. Dresden 1709.
Achter een steenen
boogvenster, waarin links een vogelkooi hangt, zit een oude schoolmeester met
een bril op den neus zijn pen te snijden. Vóór hem op het raamkozijn een
zandlooper en oorkonde. Op den achtergrond zitten eenige jongelui om een
tafel te schrijven, terwijl er een binnen treedt met den hoed in de hand
en een boek onder den arm.
Gem. halflinks aan den
lessenaar: G. Dou 1671. —P. 32 X 24|. Phot, ffraun, Phot. Gesellsch.
Hanfstangl, Tamme. W. French sc. Invent. 1722. Cat. 1817. Sm. s. 8.
77. * Oude
schoolmeester. Cambridge 33.
Hij zit, bijna van voren
gezien, met een plak in de 1. hand aan een tafel, waarop een lessenaar staat.
Hij leert een jongen, die naast hem staat, lezen; een andere jongen staat
1. op den voorgrond zijne les te leeren. Op den achtergrond nog 4
leerlingen. Het vertrek, waarin r. een zuil, is Dou’s atelier, de schoolmeester
is Dou’s vader. Kniestuk.
Gem. r. bij den rug van
den schoolmeester: G. Dou 1645. P. 25XH|. R. Roe sc. Verk. van schilderijen van
het Loo, Amst. 26 Juli 1713 ƒ 1030. Legaat Fitzwilliam. Waagen III 448.
Vgl. hierboven Hoofdst. II. — Sm. 4.
]) 80.* Oude schoolmeester. Cincinnati.
Geschilderd 1672. P.
17X12^. Naar Cincinnati gebracht door Cli. Springer. Coll. Andr. Burt aldaar.
Coll. George W. Mc. Alpin, en door dezen aan het museum in bruikleen gegeven.
81* De goudweger. P
a r ij s 2354.
Een oude man zit vóór een
tafel, waarop een cassette, goudstukken te wegen op een kleine schaal. Zakken
geld liggen op een perkamenten 827
oorkonde, waaraan een rood
zegel met een ridder er op. Halffiguur.
Gem. G. Dou 1664, op de
oorkonde. P. 27X22- 0ude collectie. Sm. 106, s. 63.
82.? Oude man. Praag. Verzameling Nostitz.
Het is Rembrandt’s vader,
die, van ter zijde gezien, n. 1. gewend aan een tafel met een blauw tafelkleed
zit, bezig zijn pijp aan te steken aan een test met vuur. Op de tafel een
kan, viool en globe. Op den voorgrond een boek, kalebas en mand. Achter 1.
een boekerij, r. een schoorsteenmantel.
P. 48^X^2|. Volgens Dr.
v. Frimmel een copie. Dr. Bredius houdt het voor een J. van Spreeuwen. Mijns
inziens is het een door Dou omstreeks 1630—35 geschilderd stuk, dat hoogst
interessant is.
83* Student in zijn
kamer. Weenen, vorst Greorg Czartoryski.
In een eenvoudig, laag
vertrek, met planken vloer en steenen muren, zit 1. aan een naar binnen geopend
luik, waarin een vogelkooi hangt, een jonge man, blijkbaar Dou zelf, bezig
zijn pijp aan een test met vuur, die hij in de 1. hand houdt, aan te
steken. Hij heeft een baret op en een met bont bezetten mantel aan. Yóór
hem een tafel, met een tot den vloer neerhangend tafelkleed, waarop een
open boek, globe, viool enz. Achter de tafel een boekerij, daarnaast r.
een zuil, waarvóór een stool staat. Op den grond een kan, twee boeken en
een glas wijn.
P. 26X34. Reproductie
in „Kunst- en Kunsthandwerk” Jhrg. I 339. Vgl. Kunstchronik 9 Mei 1889 bl. 482.
Misschien verk. Amst. 6 Maart 1708 „een studioos in zijn kamer
tabak rokende”. Vroeg stuk.
84.
Oude man
met langen baard, die bij
het vuur zit en zich de handen warmt, zag Sandrart tussclien 1637 en 1641 bij Spiering in
den Haag. Sandrart 11 321.
85.
Man met een glas wijn in de hand.
Was 1665 te Leiden in
het Kabinet de Bye, no. 26 van het contract. Zie hierboven Bijlage IV.
86. * De Kwakzalver.
München 394.
Hij staat vóór een huis op
een stellage en prijst den omstanders zijn geneesmiddelen aan. De omstanders
zijn een boer met een haas op den rug, een vrouw met een mand, een
koekebakster, die haar kind verschoont en een groenteboer, die met zijn
kruiwagen voorbij komt. De schilder, met palet en penseelen in de hand,
leunt uit zijn raam en kijkt naar het tooneel. Op den achtergrond de
Blauwpoort te Leiden, links daarvan de molen «de Yalk».
Gem. r. beneden op een
randsteen: GDou 1652 ; op het patent: GDou ..16 (bijna onleesbaar), en op een
vijzel: GDou. — P. Ill
X 34. C. E. C. Hess sc.; Seb. Langer sc.; W. French sc.; J. Wölffle litli.
Phot. Hanfstangl en Bruckmapn. Zincogr. in „Klassischer Bilderschatz IX
71”. Reprod. in P. L. Muller’s „Onze Gouden Eeuw” III 426 er in Frimmel's
„Gemlildekunde” bl. 56—57. — Uit de Düsseldorfer gallerij afkomstig.
86 a. Hetzelfde
onderwerp, misschien
een herhaling of copie, was op de verk. Thevenin, Parijs 1851 fr. 58000.
87. * De tandarts. Dresden 1700.
In een met een rood
gordijn versierd boogvenster staat een oude tandarts met een roode pelsmuts op,
terwijl hij zijn linker hand op het hoofd van een jongen legt, die naast hem
staat. In de rechter hand houdt hij
den tand, dien hij den
jongen heeft uitgetrokken. Op het raamkozijn een spoelkom en een dokterspatent.
Gem vooraan in het
midden: GDou 1672. — P. 31X24. Phot. Braun, Phot. Ges.,Hanfst. en Tamme. W.
French sc. Houtsnede bij Dohme II en bij Woltmann en Woermann, Gesch. d.
Malerei IV. — Het eerst in den catal. van 1817. Coll. Bout 1733/1850. Copie te
Schwerin no. 331. — Sm. 128.
88. * De Tandarts. Schwerin
327.
Door een open boogvenster,
van binnen met een rood gordijn gedrapeerd, ziet men in een kamer. De patient,
een oud man, zit tegenover het raam, naar 1. gewend op een stoel, met het hoofd
achterover, terwijl de dokter, met een baret op het hoofd, met den rechter
wijsvinger den tand zoekt in den mond van den patient. Achter den dokter,
links aan het open raam, staat een oude vrouw met een mand aan den arm,
de handen gevouwen, bezorgd toe te kijken. Aan de zoldering een
opgezet krokodil. Op de vensterbank rechts een pot met bloeiende anjers,
links een scheerbekken, een medicijnflesch en een groote zeeschelp. Op
den achtergrond r. een trap.
Gem. op den bloempot:
GDou. P. 371 X^OtV- Boven rond. Geschilderd ongeveer 1650 (Bode). — I. Tailor
sc. Reproductie in Bode’s prachtwerk-Schwerin. Copie te Aschaffenburg no.
173. Misschien hetzelfde als Sm. 26, eu dan dus afkomstig uit het Louvre.
89. * Dc kiezentrekker.
P a r ij s
2355.
In een kamer, links
verlicht door een raam, zit een boer in een groen costuum op een armstoel, |
naar links gewend. Achter hem staat de tandarts, die hem een kies trekt.
Op den achtergrond op een tafel een doodshoofd. Naast den boer op den
grond zijn mand, hoed en stok. Het model voor den dokter is Rembrandt’s
vader.
P. 32 X 25. — A.
Kessler sc. in „le Musée Francais”. Coll. Lod. XIV. Sm. 25.
90. De tandarts.
Een oude man laat zich een
tand trekken, terwijl een oude vrouw, leunende op haar mand, achter in de kamer
staat te wachten op den afloop. Een pot met anjers, een scheerbekken,
schedel en flesch staan op het raamkozijn op den voorgrond.
P. 421 X 33i Verk. Coll. Hart Davis 1814, 77
gs. Sm. 89.
In 1754, in de coll.
Bouxière. Sm. 89 aanm.
In 1835 bij Wynn Ellis
te Londen. Waagen II 295.
Verk. Gainsborough 31
Mei 1798 Londen. 100 gs.
91.* De Waterzuchtige
Vrouw. P a
r ij s 2348.
In een rijkgemeubeld
vertrek, waarin van 1. het licht invalt door een boogvenster met een
cirkelvormig venster er boven, zit op een armstoel, 4 n. 1. gewend een
zieke vrouw. Ze houdt haar 1. voet op een stoof, haar 1. hand in den
schoot, terwijl de rechter vastgehouden wordt door een meisje, dat vóór
haar op den grond zit en de zieke met beweende
oogen aankijkt. Achter de
zieke een meisje, dat haar een lepel medicijn toedient, en angstig naar het
weenende meisje ziet. Rechts naast de zieke staat n. links gewend de
dokter met een baret op het hoofd. Hij houdt in de r. hand een glazen kolf
waarin een vloeistof, die hij aandachtig tegen het licht bekijkt. Boven midden
in het vertrek een bal-lustrade. Rechts naast het raam een klok en een
schoorsteenmantel. Op den achtergrond links een ledikant. Rechts van den
dokter een ledige armstoel. Op den voorgr. rechts een koelvat met een
flesch, links een lessenaar met een bijbel. Midden aan de zoldering hangt
een zesarmige kandelaber. Yóór het geheel hangt aan een roede een zwaar
tapijt, naar rechts opgenomen.
Gem. op de snede van
den bijbel: „1663 GDou out 65 Jaer”. — P. 83X67- Boven rond.
Het bevond zich
eertijds in een ebbenhouten kastje, waarop van buiten geschilderd was de
lampetkan, hieronder (no. 363) beschreven.
Phot. Braun. Reprod. in
Woltmann en Woermann IV, in Wurzbach, Gescli. der Holl. Malerei ; in A. Schulz,
Kunst und K. Gesch. II. — Houtsnede in DohmelI (fragment) en in Ch. Blanc’s
Hist, des Peintres. Zincogr. in „Le Louvre” (Panorama). Heliogravure in „Gruyer, Voyage
autour du Salon carré”. Claessens sc.; Fosseyeux sc. in Musée Napoléon VI 267.
Ch. Gérard sc. in „l’Art”.
Cabinet de Bye Leiden
1665 no. 1. (zie boven Hoofdst. II en Bijlage IV). De keurv. van den Palts
(Karel Filips?; kocht het voor ƒ 30.000. Deze gaf het ten geschenke aan
Eugenius van Savoye, zoodat het te Weenen in het Belvedère kwam. Na
Eugenius’ dood (1736) naar Turyn bij Eug.’s familie. In 1799 gaf Karel
Emanuel IV het ten geschenke aan generaal Clausel, die het aan de Fransche
natie ten geschenke gaf. Sedert in het Louvre. Nieuwe Algem. Konst en
L.-Bode XI (1799) p. 95 5. — Vgl. over liet stuk boven bl. 72 vlgg.
Frimmel, Gal. Studiën II Lief. 1892 s. 278, en de daar geciteerde
literatuur. — Sm. 95.
92. * De Dokter. Petersburg
903.
Door een open boogvenster
ziet men in een kamer. Een oude dokter in bruin gewaad met grooten grijzen
mantel met een boord van violet fluweel, en met een groen en rood baret op
het hoofd, staat naar 1. gewend bij het raam en onderzoekt den inhoud van een
glas, dat een oude vrouw hem gebracht heeft, Deze is gekleed in zwarten
rok en geel jak, blauwe schort en witte muts. Ze staat met de handen
gekruist en heeft aan den 1. arm een mand. Yóór den dokter op het
raamkozijn zijn patent met zegel, een tinnen bekken, koperen vijzel,
globe, open folio-boek, kandelaar en fiool. In het vertrek vóór den dokter een
lessenaar met blauw leer overtrokken, waarop een schedel en boeken.
Daarachter bij een open raam een kleinere tafel met een flesch. Yoorts een
marmeren schoorsteenmantel en boven een balustrade. Een amortje van
pleister hangt aan den zolder. De vensterboog is gedeeltelijk met een n.
r. opgenomen gordijn bedekt.
Gem. G. Dou op het
patent. — P. 60X48. Phot. Braun; B. A. Duncker sc. omgekeerd in coll. Choiseul.
Gekocht uit de coll. Choiseul 1772 voor fr. 19.153. — Sm. 56, s. 45.
Copie te Angers (uit de
coll. Eveillard de Livois).
92 a. Herhaling te
Londen bij A. P. Hey wood Lonsdale.
Verk. Valkenburg R. 11
Apr. 1731 ƒ 1130. Verk. Hart Davis 1814 225 gs. Coil. Miles, Leigh-court. —
Waagen III 184. — Sm. 88, 8, 56 aanm.
93. * De dokter. We
enen, 1377.
Een jong dokter, f n. 1.
gewend, bekijkt aan een boogvenster den
inhoud van een glazen kolf,
dien hij in de hand houdt. L. achter hem een oude vrouw, die zich met haar
schort de oogen afveegt. R. een opengeslagen anatomie-boek. Toorts een globe.
Op den achtergrond een zuil, waarop een engeltje. Onder het raamkozijn een
relief van Duquesnoy, voorstellende eenige kinderen, die met een bok
stoeien. Halve figuren.
Gem. midden op bet
vaamkozyn : GDou 1653. — P. 49X37. Boven rond. Seb. Langer sc. ; W. Unger sc.
Beprod. in den cat. v. Weenen. — Coll. aartshertog Leop. Wilhelm. Copie
door van Staveren in de coll. Six te Amsterdam.
te St. Petersburg in de
Gallerie Leuchtenberg; gegraveerd door Muscel. — Sm. 124.
94. P De Dokter.
Luxemburg.
Achter een boogvenster
ziet men den dokter, gekleed in een sierlijk gewaad. Hij houdt een glas met
vloeistof tegen het licht en wendt zich tegelijkertijd tot een vrouw, die
met een kind op den arm bij hem staat te wachten. Een koperen bekken, twee
boeken en een zandlooper staan op de vensterbank. Een gordijn hangt
gedeeltelijk voor de nis.
Gem. G. Dou. D. 35X28.
— Coll. Erard Parijs 1832 fr. 3099. Coll. Nieuwenhuys 1833 150 gs. Coll. Biré
Parys 1841 fr. 8101. Sm. s. 44.
95. * De Dokter. Kopenhagen 92.
Achter een boogvenster,
dat r. boven door een half opgenomen tapijt wordt bedekt en op welks vensterbank
een dokterspatent, koperen bekken, doek en operatiekist staan, staat een jonge
dokter, met aandacht den inhoud van een glazen kolf beschouwend. Een oude
vrouw met een mand aan den arm staat met gevouwen handen op zijn uitspraak
te wachten. Links boven hangt een klok met gewichten en één wijzer,
die half zes aan wijst. L. vóór het venster een pot met bloeiende anjers.
Gem. G. Dou. — P.
14^X1H- Phot. Hansen & Weller. Verworven 1700.
96. * De Operatie. Genève, Léopold Favre.
In een eenvoudig ruim vertrek,
met planken vloer, r. terzijde een trap en open deur, in het midden een ronde
tafel met een schaar, instrumenten en koperen bekken, zit bij het venster 1.
een boer in een armstoel, een pijnlijk gezicht trekkend, terwijl een oude
dokter, met een baret op en een met bont gevoerden mantel aan, hem aan het
hoofd opereert. Een oude vrouw 1. op den voorgrond slaat met angstig
gebaar de operatie gade. Een knecht met een pan in de hand staat achter
de tafel. Op den achtergrond planken met potten, flesschen enz.
P. 38X45. In 1820 door
Guillaume Eavre van den heer Duval te Genève gekocht. Sedert in de familie
Favre. Vroeg stuk van ongeveer 1635.
97.
Dokter licht een meisje van de huig.
Achter een boogvenster
ziet men een jongen dokter, die een meisje, dat r. in een armstoel zit, aan den
mond opereert. Ze tracht hem met de r. hand af te weren. Op de vensterbank
een koperen bekken, operatiekist en karaf. Boven een gordijn en «een soort
kandelaar, waaraan scheerbekkens hangen.» (Dus een uithangteeken). L.
achter een raam, waaraan een oude vrouw zit.
P. 33X23. Boven rond.
Lewis sc. Verk. W. Lormier H. 4 Juli 1763 ƒ 130 aan Fouquet. Later in de
Airlie-Gallery.
die een oude vrouw aan den
mond opereert.
Inventaris van
landgraaf Carl v. Hessen-Cassel. 1730.
99. ? Dokter bij een
gewond soldaat.
De soldaat ligt in een
kamer op eenige stoelen vóór een bedstede. Een vrouw ondersteunt hem, terwijl
een dokter zijne wonden onderzoekt. R. op den achtergrond treden twee
mannen binnen.
P. 41^X34. Anton
Tischler sc. Was toen te Weenen. Sm. 125.
99
a. Dokter bij gewond officier.
Tent. Londen 1860.
100* Zelfportret828). München 397.
Hij staat in een open
zuilengalerij, de rechter hand op een tafel met een kleed, de linker op een
stok geleund. Rechts achter ziet men de Blauwpoort. Kniestuk.
Gem. op de tafel: GDou,
en rechts aan den voet der hoekzuil: GDou 1663, Aet. 50.
P. 50X40. Phot. Hanfst.
en Bruckmann. Uit de Kurf. Gall, te München. Sm. 109, ,s. 65.
101. * Zelfportret# Florence, Uffizi.
Hij staat achter een
venster, gekleed in een bruin costuum met breed-geranden hoed. Hij rust met de
rechter hand op een doodshoofd, dat op de vensterbank ligt. Onder de
vensterbank is een relief van Duquesnoy, voorstellende eenige kinderen,
die met een bok stoeien, aangebracht.
Gem. G. Dou 1656. (In
den catalogus staat: 1680, volgens Smith staat er 1658). P. 52 X 40. P. A.
Pazzi sc.; Lasinio figlio sc. ; George Cooke sc. — Phot. Braun. — Houbr. I 269.
Sm. s. 59.
met de hand op een
doodshoofd rustende.
Geschilderd 1661. P.
48X34. Verk. Iman Pauw den Haag 23 Nov. 1779.
103. * Zelfportret. Brunswijk 303.
Hij staat, naar r. gewend,
den toeschouwer aankijkend, gekleed in een mantel en breeden slappen hoed en
heeft aan de r. hand een handschoen, terwijl hij met die hand den anderen
handschoen houdt. In de 1. hand houdt hij een schilderij vast, dat op een
tafel r. staat. Dit schilderij stelt voor een man met een boek en een vrouw,
beiden aan een tafel bij een raam zittend, benevens een man, die r. achter
hen staat. De eersten zijn zonder twijfel Dou’s vader en moeder, de
laatste is misschien zijn broeder.
Gera. G. Dou op den
rand van de tafel. P. 27X22,8. Ovaal. Photogr. Gesellsch. Berlin. Photogravure
in Riegel’s prachtwerk over Brunswijk. Afkomstig uit het slot Salzdahlum.
— Moes. 23 i).
104. * Zelfportret. Amsterdam 275.
Hij kijkt uit een
boogvenster, met baret op het hoofd, een pijp in den
mond, leunende op den
linker elleboog. Hij heeft in een boek gelezen, dat op de vensterbank ligt, en
kijkt even van de lectuur op. Vóór het venster is een blauw gordijn
weggeschoven, dat rechts er van hangt aan een koperen roede. Op den
achtergrond een man en een vrouw, benevens een schildersezel, waarboven een
parasol.
Gem. op een papier
onder de vensterbank : G. Dou. — P. 47 X654- Phot. Braun. Phot. Hanfst.
Photogravure in Bredius’ Meisterwerke. Typogravure in Lafenestre, la Peint cn
Europe (La Hollande). Zincograpliie in Klass. Bilderschatz VllI 41. A.
Schouman sc. omgekeerd. C. L. Dake sc.; J. A. Boland sc. — Was 1752 in de
coll. Hendr. v. Slingelaudt, den Haag. 1831 bij boedelscheiding aan
Diederica Cath. v. Slingelandt. Misschien op de verk. Hendr. Rcyden A.
1827. Coll. Han. Hooft, waaruit O. de Kat het 23 Oct. 1860 kocht. Legaat Duppcr
1870. Vgl. O. H. X 235. — Moes 12, 13, 15. Sm. 9.
105. * Zelfportret. Londen f92.
Borstbeeld n. 1. gewend,
den toeschouwer aankijkend. Hij heeft een baret op het golvende haar en houdt
een pijp in de 1. hand.
Gem. G. Dou f, ter
schouderhoogte rechts. P. 194 X^a- Ovaal. Misschien verk. Loquet A. 1783. Verk.
C. Putman A. 17 Aug. 1808 ƒ 180 aan Roos. Verk. Paignon Dijonval Parijs
1821 aan Emmerson. Verk. J. Harman 1844. Legaat Wynn Ellis 1876. Reprod.
vóór in dit bock en in Poynter’s „National Gallery”. Moes 14. Sm. 98, s. 57.
in vroolijke houding, met
een pijp in de hand.
P. 21X16. Verk.
Brentano 13 Mei 1S22 A. Verk. A. 20 Nov. 1826. Misschien hetzelfde als 105.
106. * Zelfportret. Londen, Bridgewater house 124.
Borstbeeld, f n. r.
gewend, den beschouwer aankijkend. Hij is ongeveer 22 jaar oud en heeft een
kleine snor en puntbaardje. Hij is gekleed in grijze muts met roode hoeken, een
donkergrijze jas en witten halskraag.
Gem. G. Dou. P.
174X161- J- 6e Frey sc.; Smith lith. omgekeerd vóór Smith’ Catalogue Raisonné.
Verk. den Haag 1819. Later eigendom van W. Smith, die het aan Lord
Levison Gower verkocht, waar het in 1829 was. Moes 27. Sm. 97.
107.
Zelfportret, rookend.
Verk. coll. Neveu,
Keulen 17 Maart 1879. Coll. Ed. Down te Kamerijk. — Moes 16.
108* Zelfportret. P a r ij s 2359.
Hij staat in een
vensteropening, bijna van voren gezien, met een blauwe toque op, gekleed in een
bonten mantel. In de 1. hand houdt hij palet en penseelen. Zijn rechter
arm rust op de vensterbank. Op den voorgrond twee flesschen, op den achtergrend
een schildersezel.
Gem. 1. op het kozijn:
GDou. — P. 29X21. Boven rond. Het is rondom vergroot en slecht bijgeschilderd.
Pendant van 233. Oortman sc. Pannier sc. — Misschien op de verk. Graaf
de Fraula, Brussel 21 Juli 1738. Moes 7. Sm. 51.
109. Zelfportret.
Hij staat achter een open
boogvenster, met den 1. elleboog op de vensterbank leunende. In de 1. hand
houdt hij palet en penseelen.
Gem. op een papier aan
de vensterbank: „GDou Leyden 1652 Aetatis 39.” Verk. v. Bülow Kopenli. 1826.
Misschien later verk. J. Hickmann Londen 1847. — Granb. Coll. priv. I
276.— Moes 5.
110* Zelfportret. Ween en, Czerniii 176.
Hij leunt uit een
boogvenster, waarachter 1. een opgenomen blauw gordijn hangt. De r. hand hangt
buiten het raamkozijn, in de 1. houdt hij palet en penseelen. Het hoofd is
met een baret gedekt. Op den achtergrond een schildersezel, waarboven een
chineesche parasol tegen de stof.
Gem. op een papier
onder de vensterbank: G Dou Leyde ..., Aetatis .. .; in gothische letters. P.
24X28. fteeds 1863 in die collectie. (Parthey). Moes 20.
110 a. C o p i e ,
gemerkt «Leyden 1672» op
het slot te Neurenberg.
111.
Zelfportret
met palet in de hand,
staande aan een raam. Een pleisterbuste ligt op de vensterbank.
P. 23X18- Boven rond.
Is gelitliograplieerd. — 1829 in de coll. Edw. Gray te Londen. Moes 19. Sm. 100.
112.
Zelfportret,
met palet en penseelen in
de 1. hand. Hij staat in een venster en slaat met de r. hand de bladen van een
groot boek om, dat op de vensterbank ligt. Hij is gekleed in een
donkerbruine jas, donkerblauwen mantel, omboord met goud galon, licht blauwe
toque. Een tapijt hangt over de vensterbank en bedekt gedeeltelijk het
daaronder aangebrachte relief van Duquesnoy. Een pot met anjers staat op
den voorgr. en een wijnrank groeit langs de kant van het venster, waaraan een
kooi met vogel hangt. Op den achtergr. een ezel met een open zonnescherm
boven er aan bevestigd, tegen de stof.
P. 48X39^. P. A.
Tardieu sc. In 1754 in de coll. Voyez d’Argenson. Gekocht 1825 door J. Erard,
Parijs, voor fr. 25.000. Verk. Erard. Parijs, 1832 fr. 19.250. Coll. Et. Ie
Roy. Coll. Kalkbrenner, Parijs in 1842. — Moes 22. Sm. 101, s. 60.
113.
Zelfportret
met palet en penseelen was
in de verzameling van Jacob II van Engeland.
114.
Zelfportret.
Hij zit in Rembrandt’s
atelier, links, op een lagen zetel, bedekt met een grijs-groen kleed, naar r.
gewend, drie kwart van voren gezien, den toeschouwer aankijkend. Op zijn
hoofd een blauw baret. Gekleed in een bruin-grijs wijd kleed, om het
middel met een sjerp bevestigd. In de 1. hand houdt hij palet en
penseelen. Vóór hem r. een tafel met een blauw kleed, waarop een groot
open boek, eenige kleine boeken, een mandoline, een schedel, ganzepen en
inktkoker. Achter de tafel een ezel met een groot stuk er op. Op den grond
een globe, een pleisterkop en een rol papier. Aan een zuil 1. een turksch
zwaard.
Gem. op de rol papier:
G. Dou. In den catalogus der collectie Sedelmeyer te Parijs (1894, no. 8) als
portret van Rembrandt. Reprod. in dien catalogus.
115.* Zelfportret. Dresden 1704.
Hij zit, met een donkere
jas aan en een baret op, n. r. gewend achter een boogvenster in zijn atelier
onder een donkergroen gordijn, naast een Grieksche beeldengroep, en is
bezig te teekenen in een groot boek. Op de vensterbank een kaars,
gipsbuste, viool met opengeslagen noten-boek, globe enz.
Gem. 1. aan de tafel:
G. Dou 1647. P. 43 X34,5- H- Payne sc. Phot. Braun, Phot. Gesellschaft,
Hanfstangl, Tamme. Heliogravure in het prachtwerk over Dresden.
Inventaris 1722.
116 * Zelfportret? i) Stockholm 394.
Een jonge man met golvend
haar zit, half naar 1. gewend op een stoel, glimlachend den toeschouwer
aankijkend. In de 1. hand houdt hij een glas, de r. hand rust op zijn-
heup. Gekleed in roodachtig vest en mantel, donker baret. L. een venster,
waarin een kruik. Grijze achtergrond.
P. 20X171. Lodew.
Ulrich kocht het uit de coll. Eonspertuis voor 400 livres als zelfportret. —
Coll. Gustaaf III.
Gekleed in het zwart, met
een breed geranden vilten hoed op. Zijn lange blonde haren vallen op zijn
dubbelen halskraag neer. Hij houdt de r. hand vóór de borst.
D. 82X67. E. Dujardin
sc. Verk. du Mortier Brussel 18 Pebr. 1879. „Cité dansl’annuaire de 1856 de la
gilde de St. Luc d’Anvers.”
Verk. Ed. Coxe, Londen
1807. Moes 29.
Verk. Parijs April
1837. Moes 31.
120.
Zelfportret,
door Uffeobach in 1711
gezien te Leiden bij P. de la Court van der Voort. (Merkw. Reisen, Ulm 1754 III
421). Moes 28.
120 a. Zelfportret.
Was 1665 in het Cab. de
Bye, Leiden, no. 22. Daarbij behoorde no. 354 b. — Vgl. Bijlage IV.
121.
Zelfportret,
«Gerrit Douw zijn
conterfeytsel in ’t cleyn.»
Kabinet de Bye 1665 no.
11. Zie Bijlage IV.
122.
Dou met zjjn vader eu moeder.
Kabinet de Bye 1665 no.
15. Zie Bijlage IV.
Was 1754 in de coll.
Blondel de Gagny te Parijs. Moes 25. 829
P. 15X13. Verk.
Plettenberg A. 2 Apr. 1733. Moes 26.
125* Jongensportret,
(zelfportret?). Den Haag, Douairière de Bercli van Heemstede.
Buste, 4 n. r. gewend, van
een 13- a 15-jarigen jongen, hoogstwaarschijnlijk Dou zelf. Lang blond haar,
donkerbruin fluweelen baret met roode en witte pluim. Witte halskraag en
gesloten buisje met knoopen.
P. 18 X^ Op vierkant,
in ovaal geschilderd. Jlir. J. L. C. v. d. Berch v. Heemstede sc., voltooid
door J. L. Cornet. — Tent. den Haag 1881. — Dit stuk en het volgende komen
herhaaldelijk op verkoopingen voor, doch is niet uit te maken, welke van heide
bedoeld wordt. Verk. Lormier H. 4 Juli 1763 ƒ 400. Verk. W. van Wouw 29
Maart 1764 aan Copello. Verk. Copello A. 1767. Verk. Locquet 1783 / 100.
Verk. Goll v. Frankenstein A. 1 Juli 1833. — Het tweede stuk intusschen
ook verk. da Costa H. 13 Aug. 1764 ƒ 100. — Moes 10 als zelfportret. Sn. 12, 20, s. 7.
126. * Jongensportret,
(zelfportret?). Cambridge. 35.
Dezelfde jongen als de
voorgaande, doch van terzijde gezien, n. 1. gewend, gekleed in zwarte buis,
halsberg en baret met roode en witte pluim. Groene achtergrond.
Gem. r. in ’t midden:
G. Dou. P. 14 XH. Ovaal. Legaat Daniël Mesmau. Zie verder uo. 125. Moes 11 als
zelfportret. Sn. s. 27.
127. * Jongen. Glasgow, Arthur Kay.
Borstbeeld, n. 1. gewend.
Hij heeft een fluweelen muts op met rechtopstaande veer, en draagt een
halsberg. Studie.
P. 15X 12a- Is
gephotographeerd.
128. * Jongen. Dalkeith Palace bij Edinburg.
Hij is ongeveer 10 jaar
oud en heeft lang haar.
P. 14X11- Oud Holland,
XI 213. Sn.
s. 71.
129. * Rembrandt in zün
atelier. Richmond,
Sir Francis Cook. Hij staat met palet en penseelen in de hand vóór zijn
ezel, waarop
een «Rust op de
Vlucht naar Egypte». In het vertrek r. een zuil, waaraan een mantel en
tasch hangen, terwijl 1. aan den muur een parasol en een portret van
Rembrandt hangen. L. achter treedt iemand het vertrek binnen. R. op den
voorgrond een schild enz.
P. 53X63.
Zie Michel Rembr. p. 46 en Ned. Spectator 1894 blz. 107. Verder hierboven, blz.
30 en 36.
130.
Rembrandt’s vader.
Halverlijf, bijna van ter
zijde gezien, n. 1. gewend, met gevouwen handen, waarin hij een rozenkrans
houdt, biddend.
P. 70X^5. In den
Paryschen kunsthandel als S. Koninck. Vgl. hierboven blz. 32. ^
131.
Rembrandt’s vader.
Kniestuk, van ter zijde
gezien, n. r. gewend. Gekleed in monnikspij met op den rug neerhangende kap.
Hij leest uit den bijbel in het begin van het Nieuwe Testament. Op den
neus draagt hij een bril.
P. 28£ X 28. In 1899
bij Sedelmeyer te Parijs. Reprod. in diens catalogus van dat jaar.
132. * Rembrandt's
vader. C a
s s e 1 233.
Borstbeeld, n. r. gewend,
naar voren kijkend. Hij draagt een baret met een veer, een halsberg en daarover
een blauwe sjerp.
P. 24X18. Ovaal.
Reprod. in Michel, Rembr. p. 41. Pendant van 186. Gekocht uit de coll. de
Reuver, Delft. Invent. 1749. Van 1806—15 te Parijs. Geschilderd tusschen 1628
en ’31. Vgl. Michel p. 42 en hierboven blz. 32. — Sm. s. 32.
133. * Rembrandt’s
vader als astronoom. St. Petersburg, baron v o n L i p p a r t.
Borstbeeld, -§ n. r.
gewend. Hij is gekleed in paarschen mantel en heeft een groen kapje op het hoofd.
Hij beschouwt een globe, die den r. benedenhoek van het stuk afsluit.
Groene achtergrond.
Gera. boven de globe:
G. Dou (valsch). P. 39 X81a- Uit de coll. Leuchtenberg. Vgl. hierboven, blz.
31.
134. ? Rembrandt's vader.
Pommersfelden.
Gekleed als een rabbijn,
met een blauwe muts op en zwarten, met pels bezetten mantel. Bijna recht naar
voren kijkend. Borstbeeld. Lichtgrijze achtergrond.
P. 21X17. In den
catalogus als Rembrandt, vroeger als Dou. Zie Michel, Rembr. p. 44 en Dr. Yli.
v. Frimmel, Gallerie Studiën I Lief. 1891 bl. 35, II Lief. 1892 bl. 301.
Ik durf, hoewel ik het stuk zag, niet te beslissen. Vgl. blz. 34, noot.
135. * Dou’s vader. Weenen, Bitter Gottfr. von
Preyer. Borstbeeld, 4 n. 1. gewend, met grijze haren en baard, zwarte
muts,
donkeren mantel, waaronder
men een witten hemdsboord ziet.
Gem. r. midden: G. Dou.
P. 19X16. Ovaal. Cull. Paiguon Dijonval. In 1843 in de coll. J. Harman. — Sm. 55, s. 58.
P. 171X14- Pendant van
190 b. Verk. de Roore H. 4 Sept. 1747
ƒ 141 met pendant. Verk. J. van der Mark Aegidz. A. 25 Aug. 1773 ƒ 265 aan
IJver met pendant.
Verk. Jean Grabit
Petersburg 1817. Pendant van 190 a.
met witten baard en half
kaal hoofd met witte haren, gekleed in bruin op- en onderkleed en witten
halsdoek, kalverlijf, met één hand.
P. 6X5 duim. Verk. D.
Mansveld 13 Aug. 1806 A. ƒ 265.
137.
Karel II, koning van Engeland,
staande vóór een tafel,
behangen met een fluweelen, met parels geborduurd kleed, waarop een kroon,
scepter en rijksappel, met edelgesteenten bezet.
P. 33X 28. Verk. A. 27
Mei 1818 ƒ 1150, opgehouden. Verk. Hendr. Reyden A. 1S27. Verk. A. 5 Juli 1833
aan Engelberts.
138.
? Portret van Gerard Brandt.
K. 21X23. Ovaal. —
Verk. Roos, Amst. 20 Aug. en 5 IsTov. 1856. Moes 1044‘.
159.
Portret van Dirk van Beresteyn.
Lang blond baar, dat
afhangt op zijn zwarten mantel met fluweelen opslagen. In de 1. hand houdt hij zijn
hoed. Achter hem een blauwe draperie.
Gein. r. op den
achtergrond: GDou. K. 10 X 8- Verk. de Kat Parijs 1866.
140 Portret van Juriaan
Ovens.
P. 17|X145-
Ovaal. J. Houbraken sc. (I bl. 294). Vgl. Houbraken I 274. Coll. Jac. v. Hoek
Amst. 12 Apr. 1719. Verk. Seger Tierens den Haag 23 Juli 1743 ƒ 56. Verk.
Coders Amst. 7 Aug. 1811.
111* Portret van L.
Didaeus Nieuwhof. Brussel. Gravin d’Al-cantara.
Tent. Brussel 1897-
Moes 5382.
112.* Portret van een
schilder. München. 393.
Een oude schilder zit vóór
zijn ezel. Op een tafel vóór hem liggen een gipsbuste, een doode pauw, een open
boek, kan enz., die hem als model dienen.
Gem. op het boek: G.
Dou 1649. P. 67X68- Uit de keurvorstel. galerij,München. Sm. 110.
142
a. Portret
van een schilder.
P. 23X20- Verk. Baron
v. Harinxma thoe Slooten 9 Sept. 1839 A.
145.
Portret van
Jacob van der Merk.
Gera. G. Dou. — 35 X
27. Verk. Moyet, A. 12 Apr. 1859. Verk. L. M. Beels, 8 Apr. 1862 A. Daarna
coll. v. Heemstede, Amsterdam. Pendant van 196.
145
a. Portret
van Abraham de Pape.
Moes 57312.
144. * Mansportret. Den Haag, Coll. Steengracht.
Kniestuk, naar r. gewend,
zittende, met den r. arm op een tafel met
paarsch kleed geleund.
Kleeding zwart. Met de 1. hand houdt hij zijn hoed tegen zijn heup. Op den
achtergrond een effen zuil.
Gem. op de leuning van
den stoel: GDou. P. 14X 12. Ovaal. Pendant van 197. Verk. Boothaan Amst. 29 Mrt
1826 ƒ 2120 van Roos met het pendant. Sm. 132, s. 74.
145. * Mansportret.
Petersburg. 914.
Hij is driekwart naar r.
gewend en kijkt den toeschouwer aan. Een jonge man, blond met snor en
puntbaard, in de linker hand handschoenen. Zwarte hoed op het hoofd, zwarte jas
met witten slappen kanten kraag en een met goud geborduurden degenhanger. Halffig.
P. 19,8X15,7- Op ovaal
paneel, dat in een vierkant is gezet, waarvan de hoeken bruingeel geverfd zijn.
Phot. Braun. — Coll. Boudouin. Sm., s. 33.
146* Mansportret. Amsterdam 280.
Kniestuk naar rechts.
Blootshoofds, de handschoenen in de 1. hand. Rechts achter hem een zuil met
twee engeltjes er op. Op een tafel een borstel en een hoed.
Gem. G. Dou. 1646. P.
38X24. Verk. H. Muilman Amst. 12 Apr. 1813 / 580 aan de Vries. — Legaat v. d.
Poll 1880. Sm. 86.
Kamer, waarin een heer
zit, die met de 1. hand rust op een tafel met fluweelen kleed, waarop een hoed
enz. ligt, In de r. hand houdt hij handschoenen.
P. 28X24. Ovaal. Verk.
v. Sluypwyk 20 Apr. 1803 A. ƒ 1600 aan Spaan.
148* Mansportret. Brussel, Gr raaf d’Oultremont.
Borstbeeld, van ter zijde
gezien, met lang golvend haar, donkere klee-ding, witten halskraag, den hoed
zijdelings op het hoofd, de rechter hand in zijn vest gestoken. Hij is ongeveer
35 jaar oud.
Gem. G. Dou. P. 18X14.
Pendant van 199. Tent. Brussel 1882. Sm. s. 66.
149. * Mansportret. Riga, Friedrich Wilhelm
Brederlo-sche Sammlung.
In een boogvenster met
opgenomen gordijn; donkere achtergrond. Lang, grijsachtig, krullend haar, dat
neerhangt op den donker blauwgroenen mantel. Bruine jas en witte kraag.
Gem., bijna
onzichtbaar, onder het venster. P. 26 X 23.
150. Portret van een jong officier met hoogen halsberg en hoed met
veeren.
P. 26 X 21. Ovaal.
Coll. de Gagny 1776, fr. 1320. Ie Boeuf 1782 fr. 951. Sm. 47.
151. * Mansportret.
Oldenburg.
Hij heeft een zwarten,
breedgeranden hoed op, handschoenen in de 1. hand, om den hals een witten
geplooiden kraag. Het is een jong man.
P. 38X^1; vierkant,
doch geschilderd in ovaal. J. Kiihn sc. in Bode’s „Galeriën Wessel-hoeft und
Oldenburg”. Geschilderd ongeveer 1634—’35 (Bode). 1867 uit de coll.
Pommers-felden als de Keyser.
P. 37X31- verk. v.
Noort, Leiden 29 Apr. 1845. Misschien hetzelfde als 151.
Jonge man, gekleed in bruin
laken.
P. 14X11- Verk.
Robiano Brussel 1 Mei 1837.
152 *
Rop van een jong man. Liverpool, Walker Art Gallery.
P. 9X8. Geschenk van
Mrs. Margaret Harvey 1878.
153. * Mansportret. Brussel, Galerie Arenberg.
Borstbeeld, n. r. gewend,
met een bruinen baard en ronden kraag. Gem. r. bij den schouder G. Dou: P. 37X28-
Pendant van 203.
P. 18X14. Tent. Amst.
1872, ingezonden door W. Gruyter.
155* Portretten van een heer en dame.
Amsterdam
279.
In een door Berchem
geschilderd landschap, waarin 1. een hond, zit r. een dame, m. geelcn rok en
zwart m. karmijn afgezet jakje. Ze
draagt een witte kap en
slappen kanten kraag. In de r. hand houdt ze een waaier. Naast haar, op het
midden van het schilderij, staat een heer, in het zwart gekleed en met een
breedgeranden zwarten hoed op en geele rijlaarzen aan. Hij houdt een stok
in de uitgestrekte r. hand. Op den voorgrond een kapiteel van een zuil,
waarop Dou’s portret.
Gem. G. Dou, en:
Berchem fee. P. 75X61. Phot. Braun. Verk. M. M. v. Sluypwijk A. 20 Apr. 1803 ƒ
3200 aan Roos. Volgens de overlevering de portretten van burgemeester van
der Werff en zijn vrouw, doch mogelijk die van Bercliem en echtgenoote.
(Gissing van Jhr. Dr. J. Six in O. H. XI 104). Sm. 126. — Copie op de verk. Bom
A. 4 Juli 1894.
156. Portret van
burgemeester Hasselaar en zijn vrouw.
De eerste, gekleed in een
donkerkleurig costuum met breeden witten kraag en zwarten slappen hoed, zit in
een ouden stoel midden in een groot vertrek. Hij heeft een pen in de hand
en rust met de andere op een tafel, waarop een groot open boek en globe.
De dame is gekleed in het donkerbruin, een breeden geplooiden halskraag en
een kapje op. Ze staat naast de tafel en rust m. één hand op een luit. In
de andere hand houdt ze handschoenen. Achterhaar een stoel, waarboven een
boekerij.
P. 69X59. Vroeger
ovaal, in 1839 slechts boven rond. Verk. Bleuland (v. Ommeren) Utr. 6 Mei 1829
ƒ 1500 aan Roos. Verk. Stevens, Londen 1859. W. Ellis Londen 1876.
Moes 3262. Sm. 5. 76. '
157.
Portret van Spiering, diens vrouw en dochter.
De eerste zit in zijn
kunstkabinet, met zjjne vrouw naast zich. Zijne dochter overreikt aan
laatstgenoemde een boekje.
Sandrart zag bet
tusseben 1637 en ’41 bij Spiering in den Haag. Vgl. Sandrart II 321 en Houbr.
II 3. Zie ook boven, Hoofdst. II. Sm. 136.
158. Portretten van
een heer, dame en meisje.
In een binnenkamer zitten
een heer en dame aan een tafel, waarover een kleed. Bij hen staat een meisje,
dat de dame bij de hand houdt. Verder een hond, een bedstede en huisraad.
P. 37 X49- Verk. de
Vries 3 Nov. 1840. A. ƒ 600 aan Nieuwenhuis.
met witten baard en muts
op.
P. 14X111- Pendant
211. Verk. Ocke Leiden 21 Apr. 1817/1815 aan van Noort met pendant.
P. 7 X 8- Verk. 0cke Leiden
21 APr- 1817.
161. Portret van een grijsaard.
met mantel orn, met bont
bezet.
P. 7X5iï
duim. Verk. A. 7 Sept. 1803 met pendant (no. 192) aan Roos voor ƒ 150.
Borstbeeld. P. 15X16.
Verk. Jansen en Altmann A. 3 Maart 1891. Pendant van 194.
Inventaris van Corn.
v. Beuningen 1703. Vgl. Obreen’s Archief III 77.
164.
Moorenkop.
Naar 1. gewend, een tulband met veeren op het hoofd.
Slechts door Coders’
prent bekend.
in Turksch gewaad.
P. 16X13. Ovaal. Verk.
v. Teylingen Leiden 1744. Verk. Netselier 1749 Verk. Barchmann Wuytiers 1792. —
Pendant van 185 en dus hoogstwaarschijnlijk Rembrandt’s vader.
P. 22|X17i Was 1770 te
Sanssouei.
167.
Portret van een schutter.
Hij staat, met een
hellebaard in do hand, vóór de Doelenpoort te Leiden. R. achter twee figuren.
Op den achtergrond verlaten een aantal schutters den Doelen.
Verk. Chevalier de
Manson 1821. Verk. Earl of Clanearty 12 Mrt. 1892 als Gonzales C o c q u e s. ƒ
605. Later hij Humpkry Ward. Sterk verpoetst.
168. * Man met
hellebaard. S
t. Petersburg, Generaal F ab r i t i u s.
168 a.* Lansknecht met
een speer. P a
r ij s , Marquis d ’A o u s t.
Links op den achtergrond
een stadswal. R. een reliëf met eene voorstelling van Yenus, achterover
zittende in oen kar. Boven de woorden «Sauve Garde».
Gem 1. beneden.
169. * Fluitspelende
jongen. Innsbrück,
Ferdinandëum 624. Hij zit, n. 1. gewend, tot de knieën zichtbaar, aan een
tafel, waarop
hij met den r. elleboog
leunt en waarop een muziekboek ligt. Hij is gekleed in baret met veer, en buis
zonder mouwen, waaronder oen jasje met mouwen. Slappe witte halskraag.
P, 14X12. Ovaal,
Kauperz se. Was toen in de eoll. Waelitler te Weenen. Verk. de la Live de Jully
1769 fr. 1204. Coll. Keurvorst v. d. Palts 1754. Coll. Hoppe 1827. Legaat
Tsehager 1856. Sm. 37.
170. * Fluitspelende
jongen. (Zelfportret). Earl of C a r y s f o r t. K.
P. Engeland.
Aan een tafel met blauw
tafelkleed, waarop een globe, een open en een gesloten boek en een geopende
geïllustreerde bijbel, die tegen een zuil leunt, zit r. in een armstoel
een jonge man, Dou zelf, met een purper baret met fazantenveer op het
hoofd, gekleed in een karmijn-kleurigen mantel, met bont bezet. Hij speelt op
een dwarsfluit en kijkt den toeschouwer aan. Achter hem twee planken, op
de onderste eenige boeken, een rol papier en een zandlooper, op de
bovenste een globe. Yóór die planken een blauw gordijn, opgenomen tegen
een zuil, waaraan een viool hangt.
Gem. op het liggende
hoek: GDou. — P. 35|X 28|. Boven rond,oorspronkelijk geheel ovaal. Verk. J.
Kteinenbergh Leiden 19 Juli 1841 ƒ 5150 aan Laundry. In 1846 in de
Saltmarsh Collection. Verk. Coll. Hope Londen 30 Juni 1893, 3500 gs. Tent.
Bnrlington Fine Arts Club 1900. Reprod. in den catalogus der verk. Hope. —
Sm. 127, s. 73.
171 *
Vioolspelende jongen. (Zelfportret). Londen, Bridgewater House.
Hij zit, n. 1. gewend, met
een baret op het hoofd in een armstoel, met een viool in de hand, den
toeschouwer aankijkend, aan een tafel, waarop een globe, kandelaar, test
met vuur, opengeslagen muziekboek enz. Links een venster, aan den muur
eenige planken met boeken enz. Voorts een zuil, waaraan een mantel en
degen hangen en waaromheen zich een trap slingert. Een zesarmige kandelaar
hangt aan den zolder. Midden op den voorgrond staat een groot boek en ligt
een tinnen kan.
Gem. op de onderste
trede der trap: G. Dou 1637. — P. 32 X 23^. Boven rond. J. Matan sc.; Pinden
sc,; E. Scriven sc. 1810. — Sandrart zag het tusschen 1637 en ’41 bij
Spiering. Spiering kocht het van Dou en gaf het aan Christina van Zweden,
die het in 1652 aan hem teruggaf. (Zie boven, blz. 45 vlgg. en Granberg p.
56, no. 196;. Later in de familie Ladbrooke.— Moes 1. Sm. 102.
172* Vioolspeler. Dresden 1707.
Achter een steenen boogvenster,
waaronder een reliëf van Duquesnoy (eenige kinderen, met een bok stoeiend), is
aangebracht en waarin boven een Oostersch tapijt hangt, staat een man, van
voren gezien, gekleed in een bruine jas en zwarten hoed, viool te spelen.
Het muziekboek ligt vóór hem op het raamkozijn. Zijn degen leunt r. tegen
het venster. Op den achtergrond een schildersezel met een landschap op
doek.
Gem. aan het kozijn:
G. Dou 1665. P. 40X29. Geen zelfportret. (Zie hierover den Dresdener
catalogus). Phot. Braun, Phot. Gesellsch., Hanfst. en Tamme. Houtsnede in
Dohrae II en in de „Kunst-histor. Bilderbogen”. Photogravure in het
prachtwerk-Dresden. Reprod. in catal. Dresden. Dalimen lith.; W. French
sc. — 1794 uit de coll. Araignon te Parijs gekocht door le Leu. Vgl. boven
blz. 53. — Sm. 130.
172a* Herhaling. Petersburg 906.
Evenzoo gemerkt en
gedateerd.
172
b. Herhaling. Warschau. Paleis L a zionski.
Evenzoo gemerkt en
gedateerd.
172 c. Herhaling of copie
op de verk. Pierard,
Parijs 1860.
173. Vioolspeler. Parijs, Alph. Rothschild.
Achter een boogvenster,
waarin 1. een vogelkooi hangt, staat een man (dezelfde, die het model was voor
den kwakzalver op no. 86), ■£
n. links gewend, die den vogel in de kooi een melodie voorspeelt. Op den
achtergrond eenige personen aan een tafel. Onder de vensterbank een
reliëf van Duquesnoy, kinderen, met een bok stoeiend. Een tapijt hangt
over de vensterbank.
Geschilderd 1651. Geen
zelfportret. Delvaux sc., Ingouf sc. 1754 in de Coll. Orléans. Verk. Orléans
1798, 300 gs. aan Davenport. Verk. Davenport Londen 1801. Verk. R.
Walker Londen 1803. Verk. Phillips, Londen 1815. Moes 4 als zelfportret. —
Sm. 74, s. 51 i). 830
op de verk. Coders
1788. Sm. 67.
op de verk. Christie
28 Mrt. en 9 Mei 1800.
173 c. Copie of Herhaling. Herd ringen, graaf Fürsten* berg.
31X23. Tent.
Düsseldorf 1886 als zelfportret.
173 d. Copie of Herhaling. Rochester, Kent, W. S. T.
33 X 25^. Corner sc. Vgl. The Magazine of Art, Nov. 1900 p. 45.
173c. Copie door van der Mijn te Schwerin.
174* Trompetter. Parijs 2351.
Achter een boogvenster,
waarin boven een blauw met zilver geborduurd gordijn hangt, staat een jonge man
in rijke kleeding, met een baret met pluimen op het hoofd, op een trompet te
blazen. Op de vensterbank staat een zilveren lampet en ligt een rijk tapijt,
dat over de vensterbank heen valt en gedeeltelijk een reliëf van Duquesnoy
(kinderen met een bok stoeiend) bedekt. Op den achtergrond ziet men in
een kamer twee heeren en twee dames aan tafel zitten en een
dienstmaagd achter hen.
Gem. GDou. Cab. de Bye
1665 no. 20 (vgl. Bijlage IV). Verk. Loot van Zantvoort 1757 ƒ 1925. Verk. Braamcamp
A. 1771 ƒ3120 aan Locquet. Verk Locquet 1783 ƒ 7000 aan IJver. Coll.
Lodew. XV. Copie te Gotha 241. — Sm. 41.
175.
Trompetter
in nis. Zijn gelaat in den
schaduw. Op de hand valt het hoogste licht. In 1781 bij den heer Gart. (Reynolds II 335).
zit in een kamer aan tafel
te drinken.
53^ X4^.
Verk. Stove Londen 28 Juni 1890. 280 gs.
In een studeervertrek zit
op een stoel een muzikant, met den rug tegen een boekenkast geleund, in donkere
kleeding en met rood baret op. Hij speelt op een guitaar. R. van hem op
een tafel, bedekt met een Oostersck tapijt, liggen andere instrumenten en
muziekboeken. Tegen de tafel leunt een bas. Op den achtergrond een door
zuilen gedragen schoorsteenmantel.
Boven gem. G. Dou. P.
40X62. Verk. Weber de Treuenfels Parijs 8 Apr. 1867.
178. * De liereman. Lowther Castle, Earl of Lonsdale.
Een oude man zit vóór de
huisdeur en speelt op een lier; een vrouw, die over de onderdeur leunt met een
glas in de hand, luistert er naar. Een netje met rapen hangt boven het
hoofd van den man, een wijnrank groeit boven de deur. Rechts de tronk van
een ouden boom en een landschap.
P. 28 X 20|. Verk.
Lormier 4 Juli 1763 Den Haag ƒ 605 aan Fouquet. Daarna aan James Lowther. — Sm. 16, s. 16.
H
179. ? Triktrakspelers. Parijs,
Adolphe Schloss.
Een kamer met een planken
vloer, links een open venster, rechts een schoorsteenmantel met een zuil 1. er naast, waaraan een geweer hangt. Tusschen
het raam, dat open staat, en de zuil, eenige planken met boeken. Midden in die
kamer een tafel met een verkeerbord, waaraan 1. een jonge man staat met
een ge pluimden hoed en r. een ander zit in een armstoel, bezig een glas
vol te schenken uit een tinnen kan met deksel.
Gem. op liet
triktakbord : GDou 16.. P. 64^X68^. Reprod. in den catal. Sedelmeyer 1898 p.
27. Braun phot Volgens Bredius zonder twjjfel van Jac. van Spreeuwen.
Hofstede de Groot en schrijver dezes houden het wel voor een vroegen Dou
van ongeveer 1635.
ISO. Een boer.
Hij zit, tot de knieën
zichtbaar, in een leuningstoel, met de 1. hand, waarin hij een pijp houdt, op de leuning
rustend. In de r. hand houdt hij een kan, die op tafel staat. Op het hoofd
heeft hij een muts met bonten rand.
P. 30^ X 25|. Coll.
Dufre3ne. A. 22 Aug. 1770 ƒ 500 aan Fouquet. Coll. Due de Praslin 1793 fr.
1100. Sm. 68.
181. * Rembrandt’s
moeder. B e
r 1 ij n 847.
Borstbeeld n. links.
Gekleed in een met bont bezetten mantel. Op het hooid een bruine bonten muts,
met een smal doek bevestigd. Donkergrijze achtergrond.
Gem. 1.: GDou. De
laatste letter der handteekening, die een v behoort te zijn (vgl.
facsimile vóór in dit boek) is later in u veranderd. P. 22X17. Ovaal. L. Krüger sc. Uit de
Königl. Schlösser. (Komt 1763, 1770, 1819, 1863 te Sanssouci voor). Sm. s. 3. Vgl. boven, Hoofdst.
1.
181a.
Vrouw in
Turksch gewaad.
P. 21 X 17. Verk. J.
A. Lank A. 22 Oct. 1829.
182. * Rembrandt’s moeder. Dresden 1719.
Haldiguur n. 1. gewend, op
grijzen achtergrond. Zij is gekleed in een donkerrood kleed, een
violetkleurigen mantel, met bont bezet en een bruin hoofddeksel met witten
hoofddoek. Op de neus draagt ze een bril en houdt met beide handen een nieuwstijding
vast, waarin ze leest.
P. 12^X9- Ovaal Phot.
Tamme. Riedel sc. Omtrent de echtheid geen twijfel, evenmin over het feit, dat
het Rembrandt’s moeder is. Vgl. Bode in Zahn VI, bl. 204 en Hofstede de
Groot in Kunstchronik, N. P. II 1891 kolom 562—565. Diens meening, als zou dit
stuk een vroeg werk van Rembrandt zijn, is door hem later teruggetrokken.
Vgl. catalogus-Dresden. — Inv. 1722 A 330.
183. * Rembrandt’s
moeder. Dresden
1720.
Kniestuk n. r. gewend, op
grijsachtig blauwen achtergrond. Zij zit aan een met groen tafelkleed bedekte
tafel, die den 1. hoek van het schilderij
inneemt en waarop een beurs en beker liggen. Ze draagt een langen
paarschen mantel, met bont bezet en een hoofddeksel van dezelfde kleur. Ze
houdt een groot boek, waarin ze leest, met beide handen vast.
P. 24X19*. Ovaal Phot.
Braun en Tamme, Riedel sc. Dezelfde vrouw als de voorgaande. Inv. 1722 A 670.
184. * Rembrandt’s
moeder. Parijs,
Adrien Dollfusz.
Herhaling van 183, met
eenige kleine verschillen in penseelbehandeling. Iets vroeger en minder handig
geschilderd, dan 183.
P. 25X20.
185. * Rembrandt’s
moeder. Dresden
1718.
Halffiguur n. r. gewend,
op grijzen achtergrond. Zij draagt een paar-schen mantel met bont bezet en een
zwarten hoed. Met beide handen houdt ze een open boek vast, waarin ze gelezen
heeft. Zij kijkt op van haar lectuur.
P. 161X14. Pendant van
165. Pliot. Tamme. Verk. v. Teyliugen 1744. Verk. Netscher 1749. Verk.
Barclimann Wuytiers 1792. Daarna bij Griinberg te Brussel. —
Catal.-Dresden 1817.
186. * Rembrandt’s
moeder. Cassel
234.
Borstbeeld, 4 n. 1. gewend. Gekleed in blauw fluweelen mantel met
bont bezet, waaronder een witte halskraag zichtbaar is. Op het hoofd een
muts, waarom een doek is gewonden, die aan weerskanten over de schouders
neerhangt.
P. 24X18. Ovaal.
Pendant van 132. Herkomst enz. als dat nummer. Vgl. Hoofdst. I. Sm. s. 31.
is misschien het stuk
op de verk. Hoet, Den Haag 25 Aug. 1760.
187* Rembrandt’s
moeder. P a
r ij s 23ö8.
Zij zit in een armstoel
aan een tafel te lezen in een boekje, dat ze met beide handen vasthoudt.
Gekleed in een met bont bezetten mantel en een muts. Halffiguur.
Gem. op den
achtergrond: GDou. P. 12X9- Ovaal. Boutrois sc. in Musée Napoléon V 293. Coll.
Lod. XVI. Gekocht 1784 op de verk. Vaudreuil met een stuk van Sc hal
eken voor 2500 livres. Sm. 64.
188.* Rembrandt’s
moeder. Den
Haag, C. Hoekwater.
Zij zit, van ter zijde
gezien, n. 1. gewend, in een bijbel te lezen, dien ze met beide handen
vasthoudt. De bijbel is opengeslagen bij Lucas xiv of xix. De woorden «op
den dach der kerk wijden zij» zijn duidelijk leesbaar. Zij is gekleed in
een bruine bonten muts en donkeren grijsblauwen mantel, met bont bezet.
P. 71X^4- Een
photographie berust op het Mauritshuis. Gekocht in Den Haag ongeveer 1830. Een
tijdlang iu bruikleen op het Rijksmuseum te Amsterdam. — Bij Michel 39
als Rembrandt. Doch vgl. hierboven Hoofdst. I.
189* Rembrandt’s
moeder.
Buste, naar r. gewend,
driekwart van voren gezien. Ze heeft geen tanden en draagt een groote zwarte
kap op het hoofd. Gekleed in een pelsmantel. Leest in een boekje, dat ze
in de hand houdt.
P. 26X21-^. Coll. Dr.
Ie Roy d’Etiolle. Coll. Sedelnieyer. Reprod. in den cat. Sedelmeyer 1894.
Dergelijk stuk door van Tol op Bridgewater House no. 131.
190. * Don’s moeder. Richmond, Sir Francis Cook.
Borstbeeld, £ n. 1.
gewend, naar voren kijkend. Ze heeft een witte
kap op en een donker jak
aan met een witten kraag. In de 1. hand houdt ze een zakdoek.
P. 2HX16i
Verk. N. Verkolje A. 18 Apr. 1746 ƒ 86 aan Valckenier-Hooft, A. 31 Aug. 1796 /
305. — Misschien verk. Foucquet, A. 13 Apr. 1801 en verk v. Leyden Parijs
1804.— Tent. Londen 1895.
Verk. Jean Grabit
Petersburg 1817. Pendant van 135 6.
Pendant van 135 a. Maten en herkomst als dat
nummer.
191. Oude vrouw. (Dou’s moeder?)
Levensgroot, uit zijn
leertijd bij Rembrandt. P. 66X^1|. In 1829 in de coll. W. Wells In 1878 in de
coll. Smirnow te Petersburg. Vermeld by Dohme II. — Sm. 138.
Verk. Eyl Sluyter A.
1814. Verk. Clausin, Parijs 1844.
Verk. Lafontaine,
Londen 1807, aan Neville.
Verk. Delahante Londen
1814, aan Thornton.
Verk. van der Willigen
Haarl. 20 Apr, 1874.
met roodfluweelen mantel,
een handschoen aan de hand.
P. 7 X duim. Verk. A.
7 Sept. 1803 met pendant (160) aan Roos voor ƒ 150.
met witte kap en
zwartfluweelen jakje.
P. 17 X13. Boven rond.
Verk. de la Court van Valkenswaard Dordr. 12 Apr. 1847.
Borstbeeld met een witte
kap op, gekleed in een «robe a epaulettes», en een halskraag om.
P. 15 X13-
Verk. Jansen en Altmann, A. 3 Mrt. 1891. Pendant van 161.
195. Portret van
Elisabeth van Essen.
Halflfiguur met twee
handen, in het zwart gekleed en met een halskraag om.
D. 76X61- Coll.
Sinkenberg, Weenen. In 1863 te Stuttgart bij Landauer, (Parthey I 355). Verk.
v. Landauer Parijs 22 Mei 1858. Moes 2407.
196. Portret van
Petronella Witsen.
Pendant van 143 Maten
en herkomst als dat nummer.
197. * Vrouwsportret. Den Haag. Coll. Steengracht.
Kniestuk, naar 1. gewend,
zittende in een leuningstoel, de handschoenen in de rechter hand houdend. Het
is een vrij jonge vrouw. Op den achtergrond een zuil.
Gem. op de leuning van
den stoel: GDou. P. 14X12- Ovaal. Pendant van 144. Herkomst als dat
nummer. Sm. 132, s. 75.
deftig uiterlijk,
driekwart van voren gezien, gekleed in zwart keurslijf, gazen doek over de
schouders, dien ze met de 1. hand in orde brengt. Muts op het hoofd.
Coll. Destouches 1794.
Sm. 71.
199* Vrouwsportret. Brussel, Graaf d’Oultremont.
Ongeveer 35 jaar oud,
licht haar, bruin jak met bont, geel zijden mouwen, halsdoek en kleine kap.
Bijna van voren gezien.
P. 16 X 12. Pendant
van 148. Tent. Brussel 1882. Sm. s. 67.
met een zakdoek in de eene
hand, de andere rustend op een tafel met een rood kleed bedekt.
P. 22iX18-
Coll. Julienne 1767 fr. 2401; Coll. Bondville 1787 fr. 1800. Sm. 30.
201.
Vrouw.
Was in 1663 in Den
Haag bij den lieer van Noortwyck, waar Moutconys het zag. (Ned. Kunstbode 1880
bl. 413).
202. * Vrouwsportret. Richmond, Sir Francis Cook.
Een oude vrouw met een
vilten hoed op, als de vrouw op no. 229. Gekleed in pels, waaronder een witte
kraag zichtbaar is.
P. 16X12. Ovaal. Verk.
Lamb, ten Kate A. 29 Mei 1776.
203. * Vrouwsportret. Brussel, Galerie Arenberg.
Oude vrouw, borstbeeld n.
r. gewend. Gekleed in mantel met bont bezet. Gem. links beneden: G. Dou. P. 38X28. Pendant van 153.
204. * Oude vrouw. Warschau. Paleis Lazienski. 165.
Ze houdt een zakdoek in de
gerimpelde handen.
205. * Lezende vrouw. Petersburg 913.
Een tandelooze oude vrouw
met een bril vóór op den neus zit n. rechts gewend in een groot boek te lezen,
dat op haren schoot ligt. Ze houdt het met beide handen vast. Gekleed in
bruinen rok, rood jak, grijze ondermouwen en grijs mouwvest, wit chemiset,
blauw schort, witte muts. Kniestuk. Donkere achtergrond..
Gem. op liet boek: G.
Dou. — P. 26 X20. Pendant van 284. J. G. Wille sc. omgekeerd; N. Mossoloff sc.
in „les Chefs-d’oeuvre de PErmitage”. — Huot lith. in „la Gal. de l’Ermi-tage”.
— Phot. Braun. Gekocht op de verk. Julienne Parijs 1767 voor fr. 3101 door
graaf de Cobentzl te Brussel, die het aan Cathariua II afstond. Sm. 29, s. 20.
206.
Oude vrouw
in pels gekleed, met een
bril op den neus in een boek lezend
zag Sandrart tussclien
1637 en ’41 bij Spiering in Den Haag. (Teutsclie Academie II 321).
Mogelgk een der
portretten van Rembrandt’s moeder.
207. * Oude vrouw. Hampton Court 736.
Ze zit ten voeten uit n.
1. gewend, met een boek op den schoot te slapen. R. een schouw, waaraan een bos
uien hangt.
P. 251X20. Coll. Jacob
II no. 522.
208. Lezende vrouw.
P. 33X26. Verk. Mainz
15 Oct. 1895.
Rond, Verk. v. Dishoek
H. 9 Juni 1745. Verk. A. 6 Nov. 1749 ƒ 60.
van middelbaren leeftijd
zit op een stoel met een boek op den schoot, waarvan ze met de r. hand een blad
omslaat. De 1. hand en arm rusten op een tafel, waarop een tapijt en twee
boeken. Op den achtergrond een trap, zuil en opgenomen gordijn.
P. 25^X 18-
Verk. A. 6 Oct. 1801 ƒ 210. Verk. Dan. de Jongh Az. Rott. 26 Mrt. 1810, ƒ 505
aan le Brun.
met een doek over het
hoofd.
P. 14 X Met pendant
(158) aan van Noort op verk. Ocke Leiden 21 April 1817. Misschien later op
verk. A. 13 Juli 1812 en verk. Pruyssenaer, A. 27 Dec. 1814.
Borstbeeld met een
geborduurden mantel over de schouders.
P. 11 X7|. Boven rond.
J. G Wille sc. als „la Tante de G. Douw”. 1743 in de°coll. M. W. Sm. 27.
met bonten mantel.
P. 171X15 Verk. W.
Lormier Den Haag 4 Juli 1763 ƒ 120 aan IJver. Sm. 11.
Zij heeft een
zwartfluweelen muts op en een bonten mantel aan. Ze houdt een open gezangboek
in de handen en schijnt te zingen.
P 16X13. Verk. Abels
Amst. 17 Apr. 1894.
van dezelfde
afmetingen, op de verk. P de Heer de Holy, R 31 Aug. 1824.
215. * Vrouwsportret. Londen, National Gallery
968. Halffiguur 4 n. 1.
gewend, naar voren kijkend. Gekleed in groenflu-
weelen jak met wit bont
bezet, wit chemiset, en dunnen doek over het hoofd.
Gem. G. Dou. P. 14X1H-
Is gephotograplieerd. Reprod. in Poyuter’s „Nat. Gallery”. Verk. Paignon
Dijonval Parijs 1821, aan Emmerson. Coll. Henry Pulton 1834. Legaat Wynn
Ellis 1876. Niet,
zooals de catalogus der Nat. Gallery zegt, liet portret van D o u’s vrouw, daar
Dou nooit getrouwd was. Sm. 99, s. 53.
216. * Vrouwsportret. Londen, National Gallery
1415. Borstbeeld, l n. 1. gewend, gekleed in bruin jak met bont
bezet, waaronder men een linnen chemiset ziet. Gladgekamd haar. Op het
achterhoofd een wit mutsje, aan het oor een parel.
P. 15X13. Was eerst
ovaal, toen van boven rond, thans rechthoekig. Door Dou zelf aldus vergroot.
Kütner sc. 1773. Was toen bij Winkler te Leipzig, waar het ook in 1768 was.
— Cab.-Lormier, Den Haag. Verk. Ploos v. Amstel A. 3 Mrt. 1800/ 71. Verk.
A. 16 Juni 1802 ƒ 75 aan Coders (Misschien verk. Robiano Brussel 1 Mei
1837). Gekocht 1894 van Horace Buttery. Gold op de verkoopingen als Anna
Maria van Schuurman, doch is het niet.
217. * Meisjesportret. Brussel, Mr. Vaillant.
Ze kijkt f naar r. en
houdt de linker hand, met een handschoen bekleed, op haar laag blauw keurslijf,
waarover een gele doek hangt, met gesp op den schouder. Op het hoofd draagt ze
een witte muts.
Gem. G. Dou. P.
13*X10*. Ovaal. Verk. Taets van Amerongen A. 3 Juli 1805 ƒ220 aan Vaillant
Verk. E. Vaillant A. 19 Apr. 1830. Tent. Den Haag 1881.
218* Meisjesportret. Lowther Castle, Earl of Lonsdale.
Ze zit, l n. 1. gewend naar voren kijkend, op een stoel, aan welks
rugleuning een gebeeldhouwd leeuwenkopje. In beide handen houdt ze een
oblong geïllustreerd boek. Op haar hoofd een wit kapje.
P. Rond. Baillie sc. —
Waagen III 263.
219*
Portret
eener jonge vrouw.
Halverlijf, het hoofd
bijna van voren gezien, vroolijk uiterlijk, gekleed in het geel, waarover een zwart
kleedje met bont gevoerd.
P. 15X13*. Verk. J. H.
v. Heemskerk 29 Mrt. 1770 ƒ 250 aan de Winter.
Halffiguur. Ze heeft
hangende lokken en draagt een kanten halskraag. P. 22X18- Coll. graaf Latour.
In 1873 bij Dr E. Posonyi te Weenen. Tent. Weenen 1873.
221* Jong meisje. Dresden 1717.
Halffiguur, bijna van
voren gezien, op zwarten achtergrond. Het frissche jonge meisje met naakten
benedenarm draagt een bruine japon, een kleine muts en oorringen. Zij legt
beide handen rechts op een tafelkleed.
P. 14*X12. Boven rond.
Invent. 1722 A. 615.
222.
Lezend meisje.
Kniestuk, n. r. gewend.
Zij leest aaadachtig in een boek, dat op haar knieën ligt en dat ze met beide
handen vasthoudt. Ze heeft een oorbel aan, een wit kapje achter op het
hoofd, en een grooten slappen kraag om. Vierkant. Tardieu sc. als „L’étude du village”.
223.
Meisjesportret.
Ze houdt in de 1. hand een
boek. Met de r. maakt ze een gebaar. Bijna van voren gezien. Blootshoofds en
met blonde haren.
Gem. G. Dou. P. 15 Xlk
Ovaal. Verk. Pommersfelden Mei 1867. Reeds 1719 in die collectie.
Portret eener jonge vrouw,
bijna van voren gezien, met krullend haar, waarin parelen en een veer; de
schouders bedekt met een mantel met een gesp.
P. ÏS^X11-
Coll. Destouclies 1794. Verk, Christie Londen 1861 160 gs. aan Walwore. Sm. 72.
224 a.* Negerin.
Hannover.
Borstbeeld, bijna in
profiel, naar links gewend, om het hoofd een soort van sjerp met een veer en
agraphe. Zij draagt een blauw kleed, dat door een lange gouden gesp wordt
vastgehouden.
Gem. G. Dou. — P.
89X31.
225.
Portret van een meisje,
ongeveer 18 jaar oud, met
donkerbruin haar, versierd met parels, kroon en sluier. Groene japon en witte
halsdoek, die den boezem gedeeltelijk onbedekt laat. Ze zit, van ter zijde
gezien, met beide handen op de tafel. P. 21£X!7. Ovaal. In 1842 te Amst. in de coll, van
Loon. Sm.
s. 64.
226* Meisje in een
venster. Waddesdon
Manor, Miss Rothschild.
Uit een steenen
boogvenster, waaraan r. een putterkooi hangt, waaronder een doode fazant op de
vensterbank ligt, leunt een meisje, dat met de r. hand een tapijt, achter het
venster hangende, oplicht en met de 1. een mand met vruchten uit het
venster houdt. Ze leunt met den 1. elleboog op de vensterbank. Links vóór
het venster een vaas met bloemen. Tusschen het tapijt en het meisje ziet
men in een vertrek, waarin 1. een raam is, een vogelkooi en een schilderij
aan den wand, en waarin een man viool speelt, terwijl een vrouw daarbij
zingt.
Gem. G. Dou 1657. P.
37? X 29?. J. W. Kaiser sc, ; W. Steelink sc. in. „Oude Kunst in Nederland”.
Verk. Loot van Santvoort Den Haag 17 Mei 1757 ƒ 2225. Verk.
Braamcamp Amst. 31 Juli 1771 ƒ 4010 aan v. Diemen. Verk. N. Doekscheer
Amst. 9 Sept. 1789 ƒ7500 aan Pouquet. Verk. J. J. de Bruyn A.mst. 1798 f 8100 aan IJver. Coll. Six
Amsterdam. Tent. Arti 1867- Sm. 40, s. 34.
227 *
Druivenplukster. Londen, Buckingham Palace.
Ze staat aehter een
geopend venster, dat ze bezig is niet de r. hand te sluiten, terwijl ze in de
1. een tros druiven houdt, die ze geplukt heeft van een wijnstok, die
naast het raam langs den muur groeit. Rechts een putterkooi in den vorm
van een huis met trapjesgevel.
P. 38X29. Uit de
Gallerie Napoléon. Massard sc. omgekeerd daarin. Torster sc. omgekeerd in
„Musée Royal”.
228* Herhaling. Turijn 391.
Even groot. Coll.
Eugenius v. Savoye. Vgl. Vesme. A. Lauro sc. — Sm. 107.
228 a. D e r g e 1 ij k stuk
was in 1682 bij Diego
Dnarte te Amsterdam („Oude Tijd” 1870 bl. 400).
228
b. Driiivciipliikstcr.
«Meisje in venster met
open raam, en een bos druiven in de hand.” Behoort bij 367 en was in 1665 in liet Kabinet-de Bye
te Leiden no. 19. Ygl. Bijlage IV. Hoogstwaarschijnlijk identiek met 227
of 228.
229. * De
Visschersvrouw. Amsterdam 281.
In een steenen
boogvenster, waarop onder de vensterbank het jaartal MDCLIII is uitgehouwen in
den steen, ziet men een oude, tandelooze vrouw met zwarten hoed, witte
kap, geelbruin jak, waarover een zwart vest met bont omzoomd. In de r.
hand houdt ze een klos, in de 1. een haspel. Met de 1. hand leunt ze op de
vensterbank, eveneens met de rechter. Zij kijkt naar rechts. Rechts van
haar het naar binnen openstaande raam, links achter een schoorsteenmantel.
Boven haar aan den zolder een vogelkooi.
Gem. onder de
vensterbank: GDou 1653. P. 31 X 24. Phot. Braun. Bause sc. — Coll. Winkler
Leipz. 1768 no. 319. Verk. Talleyrand 1817 ƒ 3780. Vcrk. D. Teixeira Jr. Den
Haag 23 Juli 1832 / 2600 aan Brondgeest. Verk. Charles Bagot Londen 18
Juni 1836 196 gs. aan van der Hoop. — Sm. s. 22.
met een mand fruit aan den
arm. De andere arm rust op de vensterbank. Slechts bekend door de prent van Romanet in de Gal. Ie
Brun.
230.
Meisje, uit een venster leunende.
Een jong meisje met blond
haar leunt, naar r. gewend, uit een boogvenster. Zij draagt een laag rood
keurslijf en houdt in de linker hand een kan, die ze buiten het kozijn houdt.
Zij schijnt met iemand te spreken.
Gem. I. op den muur:
GDou. P. 27 Boven rond. Reprod. in den catal. der verk. Mes-
schert v. Vollenhoven
en in den catal. Sedelmeyer 1898. — Verk. Corn. Wittert Rott. 11 Apr. 1731.
Verk. A. 2 Apr. 1734. Verk Robert de Neuville Leiden 15 Mrt. 1736. Verk. G. v.
Frankenstein Amst. 1833 ƒ 635 aan Engelberts. Coll. v. Lennep Verk Messchert v.
Vollenhoven (v. Lennep) A. 29 Mrt. 1892 / 8360 aan Wertheimer (N. Speet.
1892 p. 115;. Coll. Sedelmeyer Parijs 1898 bij Dr. Man Wassermann te
Parijs.
231. * Dienstmaagd aan
het venster. München,
405.
Zij leegt een koperen kan
aan een venster, waarvan het kozijn met een reliëf versierd is. Op den
achtergrond snijdt een vrouw brood voor een jongen.
Gem. GDou op een
vogelkooi, r. — P. 37 X 28. Lith. Dalimen. Phot. Hanfst. en Bruckmann.— Uit de
Kurf. Gall. Mannheim. — Sm. 121.
231 a.* Herhaling te Londen bij Rothschild.
Even groot; gem. 1. op
het raamkozijn.
232. Meisje
met anjer. (Y erbran d).
Een jonge vrouw staat bij
een boogvenster en plukt een bloem van een anjerstruik, die in een pot 1. op
den voorgrond staat. L. hangt een vogelkooi, waarachter een gordijn. Over
de vensterbank ligt een tapijt. Pendant van 108.
P. 29X19- Marcenay sc.
Cab. v. Sliugelandt. Coll. Randon de Boisset 1777 samen met he t pendant fr.
13.000. Coll Duchesse de Berri, Palais Bourbon. Daarna 1834 bij Christie
verkocht aan W. Beckford, die liet verkocht aan Nieuwenhuys. Deze verkocht liet
aan Lord Ashburton, waar liet verbrandde. Copie door D. v. Tol te Londen
bij Lord Northbrook. Sm. 52, s. 40.
aan een venster. Zij toont
ze aan een kat, die ze onder den arm houdt. Links hangt een doode eendvogel,
een tinnen kan ligt op de vensterbank. Langs het venster klimop.
Geschilderd 1645.
P. 30èX22i
Coll. Graaf de Merle 1783 fr. 900.— 1828 in de coll. Erard, Parijs. — Sm. 62.
234. » Jonge vrouw met
papegaai. Amsterdam,
G. C. Orommc-1 i n J r.
Zij staat achter een
boogvenster waarin 1. een rood gordijn hangt. Zij heeft het dier uit een
sierlijke kooi genomen, die zij met de 1. hand vasthoudt, terwijl zij den
papegaai op de andere hand heeft zitten. Zij is gekleed in geel jak,
waaronder wit chemiset en draagt oorbellen.
Gera, (valsch) I.
beneden: G. Douw. P. 25X20. Boven rond. Verk. van Dam, Dordrecht 1 Juni 1829 ƒ
1128. Verk. v. d. Muelen, A. 1850. Tent. Arti 1872 ingzonden door de
dames Crommelin, Amsterdam. Misschien identiek met 235.
235.
Jonge vrouw met papegaai,
achter een venster. Zij
heeft het dier uit een kooi genomen, waarop zij met de eene hand leunt, terwijl
zij den papegaai op de andere heeft zitten.
P. 10X15. Boven rond.
Coll. Gagny fr. 7000. Sm. 46. Misschien identiek met 234.
235 a. „Meisje in
venster met een papegaai en kooi."
In 1665 in het Cabinet-de
Bye, Leiden no 17. Vgl. Bijlage IV.
236.
Jonge vrouw aan het klavier.
Jong meisje in een
grijsachtig jakje met hermelijn bezet zit, bijna van voren gezien, achter een
boogvenster, op een clavecimbel te spelen. Een gordijn, op zijde
getrokken, vormt een gedeelte van den achtergrond.
P. 38X30^. Boven rond.
1763—1786 te Sanssouci. In 1842 op een der paleizen te Potsdam. Misschien nog
aldaar. — Sm.
s. 50.
237. * Vrouw aan het
venster. Cambridge 34.
Uit een boogvenster,
waaraan 1. een putterkooi en r. een andere kooi hangt en op welks vensterbank
een doode patrijs en een deken liggen, leunt een meisje, gekleed in laag
keurslijf en wit chemiset, een wit kapje achter op het hoofd. Zij is f n.
r. gewend, doch kijkt n. links n. buiten. Met den r. elleboog rust ze op
de vensterbank, met den 1. arm op een koperen marktemmer met appels, die
op de deken op de vensterbank staat. Onder deze een reliëf van Duquesnoj,
kinderen met een bok stoeiend. Vóór het venster een pot met bloemen. R.
boven binnen het venster een n. r. opgenomen gordijn.
Gem. op de kooi: GDou
1663. P. 37X2^- Is gephotographeerd. Legaat Fitzwilliam.
237 a. Vrouw aan een
venster
zag Monconys in 1663 op
Dou's atelier. (Ned. Kuustbode 1880 biz. 413J.
23T b. „Een
marktineisje in een venster,
een wingert, een
marktemmer, met een hoen er in.”
Was 1665 in het
Cabinet-de Bye te Leiden, no. 4. Zie Bijlage IV.
238 * Oude vrouw in een
deur. München 402.
Een oude tandelooze vrouw
leunt over de onderdeur en kijkt met biddend gebaar n. r. Halffiguur.
Gem. 1. boven . GDou. —
P. 29X21. F. Dahraen litli. Phot. Bruckmann Uit de Kurf Gall. München. — Sm 122.
239.
Oude vrouw in het venster.
Zij kijkt uit een steenen
boogvenster en eet met een lepel uit een aarden pot, dien zij in de hand houdt.
Gekleed in witte kap, rood jak en witten halsdoek.
Gem. G. Dou op het
raam. P. 27 X 22. D Mordant sc. Verk. Baron Delessert Parijs 1869, £ 315. Verk. Narischkine Parijs 5
April 1883. — Sm. s. 72.
240. * Oude vrouw
begiet bloemen. Weenen 1376.
Zij leunt 4 n. 1. gewend,
naar buiten, met een kruik in de handen, om een anjerstruik te begieten, die 1.
op een plank vóór het raam staat. R. boven een vogelkooi.
Gem. GDou op de
vogelkooi. P. 28-| X 22^. W. French sc.; Hubert sc. omgekeerd; J. Ko-vatsch
sc.; W. Unger sc. Gekocht 1811 uit de coll v. Reith. Copi e bij Wesendonck te
Berlijn. Sm.
s. 42.
Een oude vrouw staat
achter een boogvenster, waaronder een reliëf van Duquesnoy (kinderen, met een
bok stoeiend) is aangebracht, waarover gedeeltelijk een tapijt hangt. Zij houdt
met beide handen een aarden kan vast, waarmede zij goudsbloemen wil begieten,
die 1. in een sierlijken pot op een voetstuk vóór de nis staan. R.
een wingerd. Boven een vogelkooi en «mossenkan».
P. 41X^3 Verk. J. A. v.
Sufteren Antw. 26 Juni 1764. Verk. Barchmann Wuytiers, Utrecht 17 Sept. 1792.
Een oude vrouw staat
achter een steenen raam, met basreliëf versierd, en waaraan een vogelkooi
hangt. Zij houdt een roode aarden kruik in de handeu, om een pot met
bloemen, die vóór het venster op een steenen voetstuk staat, te begieten.
Boven aan het venster een mossepot met twee vogeltjes. Op zijde een
wingerd.
P. 34X25. Verk. Amst.
10 Aug. 1785 ƒ 226 aan Roos.
35^ X 25 Verk.
Valkenburg, R, 11 Apr. 1731.
243 *
Vrouw met waterkan. P a r ij s , A 1 p h. Rothschild.
Een vrouw van middelbaren
leeftijd, gekleed in een donkergrijs jak met roode mouwen, en een bruine muts,
staat achter een boogvenster met een aarden kruik in haar hand. Een pot
met anjers staat aan de eene zijde van het raam, een vogelkooi hangt aan
de andere.
P. 26| X 21|. Gekocht
op de verk. v. Brienen, Parijs 8 Mei 1865. — Sm. 91, s. 43.
Bij een steenen nis met
basreliëfs staat een oude vrouw, houdende een aarden kan gereed om bloemen te
begieten. Langs de nis, waaraan een vogelkooi hangt, groeit een
wijngaardrank.
Verk. D. G. v. d. Burgh
v. Kronenburg, Loenen 3 Sept. 1824.
244. * Vrouw met een
kruik. Londen,
Buckingham Palace. Zij staat aan een boogvenster en schijnt een pot met
anjers te hebben
begoten, die buiten vóór
het venster staat.
Op Paneel. A. Marcenay
sc. Coll. Randon de Boisset 1777 fr. 6300 Coll. Ie Boeuf 1782 fr. 4900.
245.
Vrouw met nautilus-beker.
Zij zit achter een venster
in een vertrek, naar voren kijkend, en houdt een fraaien beker in de hand,
bestaande uit een nautilus-schelp met ver-guldzilveren voet. Zij draagt een
fluweelen mantel met bont bezet. Yóór haar een tafel met groen kleed,
waarop een gouden vaas en liqueurflesch. Op den achtergrond een venster,
r. een schilderij.
Gem. G. Dou. — P.
16X12- Verk. coll. Secrétan Parijs 1 Juli 1889, fr. 10.200. Afbeelding in den
catalogus dier verk.
246. * Vrouw op een
stoep. Praag, Rudolphinum.
Een jonge blonde vrouw in
een groenen mantel met hermelijn gevoerd staat n. 1. gewend op een stoep,
waarvan de leuning bedekt is met een perzisch tapijt. Op den achtergrond
de Blauwpoort te Leiden.
P. 38X30.
Oorspronkelijk veel kleiner, maar door den schilder zelf vergroot. J. Couchésc.
omgekeerd in de „Gall. Orléans”. Cabinet-de Bye Leiden 1665 no. 24. Verk. Coil.
Orleans Londen 300 gs. Geschenk aan het Rudolphinum van den vorst v.
Liechtenstein 1899. — Sm. 76.
247* Kantwerkster.
Karlsruhe 267.
Kniestnk. 4 n. 1. gewend.
Zij kijkt uit het raam, terwijl zij aan het werk is. Yóór haar een boek en een
roos. Boven een gordijn, terzijde opgenomen.
Gem. op het boek: GDou
1667. P. 30X 25.
247 a. „Kantwerkster
met boek, in venster.”
In 1665 in het
Cabinet-de Bye, Leiden no. 25. Zie Bijlage IV.
248.* Vrouw met dooden
haan. P a r ij s 2353.
In de omlijsting van een
boogvenster is een vrouw bezig, aan een spijker een haan op te hangen, dien zij
bij de pooten vasthoudt. Met de 1. hand rust zij op een koperen
marktemmer. Zij is gekleed in rood keurslijf met witten halsdoek. Op de
vensterbank een tinnen kan en een kandelaar. R. hangt een vogelkooi.
Halfïiguur.
Gem. op het kozijn:
GDou 1650. — P. 27X20- Géraut sc. Op het British Museum is een
oleographie van 1877. Phot. Braun. Coll. Lod. XV. Verworven kort vóór de
revolutie. — Sm.
63 i). 831
249.
Meisje dat kool hakt.
Achter een eenvoudig
boogvenster, waaraan 1. een doode haan hangt, en op welks kozijn een kool en
wortels liggen en r. een groote koperen melkkan staat, staat een
keukenmeid aan een tafel kool te hakken in een soort van kelder.
Jourd’heull sc. als „la
faiseuse de clioux-croute”. Was toen bij Mr de St. Hre. Blijkbaar pendant van
250 en tegelijkertijd geschilderd. Slechts door de prent bekend. Vgl. Hoofdst
II.
250. * keukenmeid. Schwerin 328.
Zij staat achter een
boogvenster aan een tafel wortels te schrappen. Zij is tot aan de knieën
zichtbaar en kijkt rechtuit. Vóór haar een koperen kan, die op een dweil staat;
een doode kip, wortels en een pompoen. Op de tafel een ketel met water,
waarop een plank met een kool. Aan den muur van het venster een doode haan.
Op den achtergrond een pomp, aan de zoldering een vogelkooi. L. ziet men
door een open raam de Blauwpoort.
Getn. onder de wortels:
GDou. Op sommige plaatsen overschilderd. P. 57,2'X 43,3. Reprod. in „Klass.
Bilderschatz”. Geschilderd tusschen 1645 en 1650 Pendant van 249. Vgl. Hoofdst.
II. Sm.
s. 6.
Copie te Aschaffenburg (204).
251. * Meisje hakt
uien. Londen,
Buckingham Palace.
Zij staat, halverlijf
zichtbaar, achter een eenvoudig boogvenster vóór een tafel en hakt uien in een
tobbe. Zij kijkt naar voren. Naast haar een jongen met een ui in de hand.
Links een raam, waaraan een doode haan hangt. Op den achtergrond een
schouw. Op tafel liggen een kan, uien en mes.
Geschilderd 1646. P.
16^X12|. Pendant van 252. Zincogr. in „Klassischer Bilderschatz”. Gegraveerd
(omgekeerd) in coll. Choiseul. — Coll. Gaignat 1768 fr. 5145. — Prince de
Conti 1777 fr. 7300. Coll. Choiseul. — Due de Praslin 1793 fr. 8000. Verk.
Gildemeester A. 11 Juni 1800 ƒ 4000. Tent. British Gallery 1826—27. Vgl.
Hoofdst. II. Sm.
33.
252. * Retelschuurster.
Londen,
Buckingham Palace.
Zij staat bij een pomp
achter een boogvenster en schuurt een koperen ketel. Een vogelkooi hangt r. in
het raam, een tinnen kan met deksel en een schuimspaan liggen op de
vensterbank.
P. 16^X12^. Pendant van
251. Wille sc. 1757 omgekeerd. B. Purcel sc. omgekeerd. Houtsnede hij Ch.
Blanc, hist, des peintr. de toutes les éc.—Was 1757 in de Coll. Lempereur.
Verk. Lempereur 1773 fr. 3100. Prince de Conti 1777 fr. 3500. Beaujon fr. 2501.
Gildemeester Amst. 11 Juni 1800 ƒ 1950. Vgl. Hoofdst. II. Sm. 43, s. 35.
253. ? Haringverkoopster met
dienstmeid. S t. Petersburg 926.
Door een boogvenster van
een steenen huis ziet men in een winkel,
waarin links een ander
venster is. Op het raamkozijn vooraan bossen wortels en uien, een dweil en een
tobbe met haringen. Een mand met eieren en een weegschaal hangen aan den
muur. Achter het venster staat een oude vrouw met zwarten rok, rood jak en
geel schort, met een witten doek om den hals en een witte kap. Zij houdt in
de r. hand een haring aan den staart en licht met de andere de tobbe,
waaruit zij hem genomen heeft, half op. Zij wendt zich tot een jong
dienstmeisje, dat op een koperen emmer vol eieren leunt, die op de
vensterbank staat. Gekleed in geel jak met groene ondermouwen en groene
ceintuur. Onder het raamkozijn een basreliëf van Duquesnoy, voorstellende
kindertjes, die met een bok stoeien.
Gem. (niet meer goed
leesbaar) links op liet kozijn. — P. 49X38. Boven rond Vroeger als van
Staveren. Het is niet onmogelijk, dat liet Petersburger stuk werkelijk een
copie door van Staveren is, en het volgende het origineel.
254.
Hetzelfde onderwerp
met de handt.: G. Douw
1651, op de verk. Pommersfelden 1867. Verk. IS'arischkine Parijs 1883. Faivre
sc. in den catal. dier verkooping. — Misschien wel bet origineel van 253.
254 a. Copie te Londen,
Bridgewater House.
Gegraveerd in de
Stafford-Gallery. P. 46X34. Sm. s. 17.
255. *
Haringverkoopster met een jongen. St. Petersburg 904. Door de opening
van een boogvenster ziet men in een winkel. Op het
raamkozijn een tobbe met
haringen, een dweil en een liggende hond. Aan het raam hangt een mand vol
eieren en een weegschaal, waarvan een der schalen een tafel raakt, die
tegen den muur staat. In den winkel bij het raam 1. staat een oude
koopvrouw met zwarten hoed en witte kap, gekleed in blauwen rok en rood
jak, naar r. gewend. Zij houdt een haring bij den staart en reikt de 1
hand aan een jongen, die met de eene hand den haring aanneemt en met de
andere een geldstuk geeft. De jongen is gekleed in bruine jas en violet
baret met rood. Achter in den winkel 2 ramen; door het linker ziet men een
landschap, bij het rechtsche staat een tafel met een flesch, kruik,
schotel en trechter. Een kooi met vogel hangt aan de zoldering.
Gem. aan den rand van
het kozijn : GDou. — P. 41 X 30. Pbot. Braun. Vroeger te Cassel: vandaar 1806
door de Franschen naar Parijs gebracht. Daarna uit de Gall. Malmaison naar
Petersb.
256. *
Haringverkoopster met een jongen. St. Petersburg 905. Door een open
boogvenster in een steenen muur ziet men in een
winkel een oude vrouw
staan, naar 1. gewend, met witte muts, blauwen rok, donkergrijs keurslijf met
roode mouwen, witten halskraag. Het is dezelfde vrouw als op no. 144 enz.
Zij houdt in de 1. hand een haring aan den staart en in den palm van haar
r. hand een geldstuk, dat zij ontvangen heeft van een kleinen jongen met
bruin jasje, blauw schort en grijzen hoed. Hij kijkt lachend naar de vrouw
en wijst met den vinger naar een anderen haring in de tobbe, die op de
vensterbank staat, en die de vrouw met de r. hand half oplicht. Op de
vensterbank een bos uien. Aan het raam een vogelkooi. Achter links een
open deur, tafel, waarboven een plank met vaatjes enz.
Gem. op een kastje:
GDou. — P. 31X23. Boven rond Phot. Braun. Herkomst als 255. Misschien op de
verk. Valkenburg Rott. 11 Apr. 1731. Sm. s. 18.
256 a*
Haringverkoopster met een jongen. St. Petersburg, graaf Orloff
Davidoff.
257 *
Haringverkoopster met een jongen. Londen, Duke of Devonshire.
Aan een boogvenster staat
een oude vrouw met een haring in de hand, dien ze uit een tobbe op de
vensterbank vóór haar genomen heeft. Zij toont den haring aan een jongen
naast haar, die over de koopsom onderhandelt. Een roode kool, een bos wortelen,
uien en een dweil liggen op de vensterbank. Een weegschaal en een mand met
eieren hangen aan het venster. Op den achtergrond bij een raam zijn twee
vrouwen in gesprek.
Gem. GDou. — P. 41 X
20£. Moitte sc. — Een zwartekunstprent op het British Museum met weglating der
figuren op den achtergrond Cot 1. Graaf de Bruhl 1750. Coll.
Wombwell 1857. (Waagen III 308). Sm. 24
258* Meisje met een vïsch en jongen
met een haas. K
arlsruhe 266.
Aan een boogvenster staat
een jong meisje met een visch in de hand, dien ze uit een tobbe genomen heeft.
Achter haar een jongen, die een haas in de hand houdt. Een melkkan, roode
kool. koperen vijzel enz. op de vensterbank, die beneden versierd is met
een reliëf van arabesken.
Gem. GDou 1652. — P.
30X24. Verk. v. Hoeck Jansz. Arust. 1706 ƒ 770. Adr. Bout Den Haag 1733 ƒ 1405.
Verk. Droste 21 Juli 1734 ƒ 1000. Verk. v. Zwieten H. Apr. 1741 ƒ
1290. Verk. de Gaignat 1768 / 6220. Sm. 3.
259.
Jongen en meisje met een haas.
Zij staan achter een open
boogvenster, waaronder een reliëf van Du-quesnoy, kinderen, die met een bok
stoeien. Op de vensterbank een metalen emmer, gevogelte, eetwaren en een mandje
met appels. Het meisje houdt een haas bij de pooten in de hand. Een rijk
gekleurd gordijn hangt aan de ééne zijde van het raam, aan de andere een
vogelkooi en lantaren.
P. 51X38. Tent. Londen
1881 ingezonden door Mr. Hope. Sm. 7.
260. *
Kruidenierswinkel. P a r ij s 2350.
Door een boogvenster ziet
men een koopvrouw met paarsen rok, blauw schort, rood keurslijf, witten doek en
muts, staat voor de toonbank, naar 1. gewend. Zij is bezig gewichten op een
weegschaal te leggen. Vóór de toonbank zit een oude vrouw geld te tellen en
staat een jonge dienstmaagd, met den 1. arm op een emmer leunende, die op
de toonbank staat. Achter een kleine jongen met een mosterdpot. Op
de vensterbank groenten en een aarden pot; een mand met eieren
hangt aan een spijker. R. op planken aan den muur verscheiden
voorwerpen, o. a. een pot met de letters R. F. V. S., een vijzel, waarop 1
6 4 7, en een lei. Halffiguur.
Gem. op de lei: G. Dou,
op den vijzel 1647. — P. 38 X 28. Boven rond. Phot. Braun. Dam-brun sc. in Mus.
Napoléon. Verk. v. Beuningen Amst. 1716 ƒ 1200. Verk. de la Court v. d. Voort
Leiden 1766 / 7150 aan Eouquet. Verk. Bandon de Boisset 1777 15.500 livres.
Verk. Vau-dreuil 1784 16.901 livres. Verk. Praslin 1793 34 850 livres gekocht
voor het Louvre. — Sm. 48.
261. *
Kruidenierswinkel. Londen, Buckingham Palace.
Door een boogvenster ziet
men een winkel, waarin een vrouw achter
een toonbank met een
weegschaal in de 1. hand, terwijl ze met de r. eenige rozijnen uit een mand
neemt, die op de vensterbank ligt, en waarop een jong meisje, aan de
andere zijde der toonbank staande, wijst. Een suikerbrood, een koek enz.
liggen op de vensterbank. Op den achtergrond achter de toonbank helpt een
andere vrouw een man, terwijl een derde vrouw den winkel verlaat. Een
vogelkooi hangt aan het raam. Buiten staat een pot met bloemen. Onder het
kozijn een reliëf van Du-quesnoy, kinderen met een bok stoeiend.
Gem. r. beneden: GDou
1672. P. 49|X^5^- W. Greatbach sc. Coll. Choiseul 1756.
261 a. Een d e r g e 1 ij k stuk
was 1857 in de coll.
Uppenheim. (Waagen, H 329j.
262* Kruidenierswinkel.
Schwerin 330.
Een koopvrouw zit, naar 1.
gewend, met een hoed op het hoofd, achter een boogvenster in haar winkel en
houdt in de 1. hand een weegschaal, terwijl ze met de r. van een klein
meisje geld ontvangt. Links achter dit meisje staat een kleiner kind, dat
den beschouwer aankijkt. Op den voorgrond 1. tonnen en vaten, een tobbe
met haringen, daarboven een mand met eieren. Yoorts een mand met
sinaasappels. R. naast de koopvrouw in den hoek een houten bank, een aarden
driepootige pot met een ketel, die er in staat; daarboven aan den muur
hangen scharretjes. Op den achtergrond aan den muur allerlei koopwaren
enz., links een open deur naar de straat. Een vogelkooi in den vorm van
een mand hangt aan de zoldering. Links boven een opgenomen gordijn.
Gem. G. Douw. P. 48,7 X
37. Verk. Scliuylenburch, H. 20 Sept. 1735. Vroeger als van Staveren. Bode
houdt het voor een onvoltooiden D o u. Dit is ook mijn stellige overtuiging.
Copie te Würzburg. — Sm. s. 11.
263. * De
Poelierswinkel. Londen 825.
Door een open boogvenster
ziet men een jong meisje met een blinkenden koperen emmer, waarin een gevild
konijn. Ze handelt met de koopvrouw over een haas. Twee andere figuren op den
voorgrond, waarvan de man hetzelfde type is, als die met den haas op no. 86. Op
de vensterbank een doode pauw, een kip en een eend; boven 1. hangt
een vogelkooi, vóór het venster 1. staat een mand met een haan. Onder
de vensterbank een reliëf van Duquesnoy, kinderen, met een bok stoeiend.
Gem. onder den pauw:
GDou. P. 58 X 45^. Grav. omgekeerd in de Coll. Choiseul. Photo-grav. Hanfst. in
het Prachtwerk „Nat. Gall.” Zincogr. In Poynter’s „Nat. Gall.” — Lormier
verkocht het 27 Juni 1746 voor ƒ 1950 aan den markies Voyer d’Argenson (aant.
Ms. catal. Lormier, op het Mauritshuis). Daarna in de collecties Choiseul,
de Conti, Chabot. Toen tot 1523 in Fonthill Abbey. Verkocht door Smith aan
Robert Peel en met diens coll. in 1871 naar de Nat. Gall. — Sm. 44.
264. * Jongen met
vogelknip, meisje met emmer. Belvoir Castle, Duke of Rutland.
Achter een boogvenster,
waaronder een reliëf van Duquesnoy, staat een jongen met een vogelknip, terwijl
een meisje, met een emmer met eetwaren aan den arm haar 1. hand op zijn
schouder legt. Boven hangt een gordijn. Bekend als «het M o s s e p o t j
e ».
P. 23^X16. Boven rond.
Verk. Orvielle A. 1705 / 1100. Verk. Wassenaer v. Obdam, A. 1769 / 2700 aan
Pouquet. Verk. Verhuist Brussel 1779 ƒ 2520. (Vgl. den brief hierover, boven in
Hoofdst. V), Sedert op Belvoir Castle. (Waagen III 395). Sm. 57 ■«. 46.
264 a.* Vrouw met een
kind, achter een boogvenster. P a r ij s,
Alph. Rothschild.
Naast het venster bloemen,
een vogelkooi enz.
265.
Twee kinderen in een venster
kijken naar een vogel, die
in een kooi aan den muur hangt.
P. 27 X20- Co11-
Metteubrink 1861 / 705. Coll. Prof. Bennet. Leiden. Verk. v. d. Wijnpersse H
1871.
266. * Twee
bellenblazende kinderen. T u r ij n 388.
P. 23X17. d’Azeglio sc.
Coll. Eugenius v. Savoye no. 109. (Vgl. Vesme). Sm. s. 61.
267* Jongen die
zeepbellen blaast. Stockholm, Gravin A. Sparre.
Op een tafel staat een
spanen mand, een kalebas, een tulband, en ter zijde een schedel, een
zandlooper, een hoed, waarvan men slechts de pluimen ziet, enz. Achter de
tafel, staat een jongetje met blonde lokken^ naar voren gewend, kijkend
naar een zeepbel in de lucht.
Gem. G. Dou. P. 48X39.
Granberg, coll. privées de la Suède I no. 470. Tent. Stockholm 1884.
268* Haringvcrkoopster
en bedelaar. München
395.
Een oude vrouw, vóór een
ruïne haringen en groente verkoopend, wordt door een bedelaar om een aalmoes
gevraagd, terwijl ze van een dienstmeid geld ontvangt. Op den achtergrond
links de Blauwpoort te Leiden.
Gem. r. beneden op een
vat: GDou 1654. — P. 46X 59. Lith. J. Wölffle; Robr. Laurie sc. 1788. Phot.
Braun. — Sm. 112.
268 a.? Man en vrouw
aan den maaltijd. Florence, Uffizi 945.
Door een boogvenster,
waarin 1. een bos uien en een bos wortelen en r. een pot met bloeiende anjers,
ziet men in een vertrek, waarin 1. een raam, waaraan boven een vogelkooi
hangt. Aan een tafel vóór het raam zit 1. een oude man, met een hoed op,
brood te snijden, terwijl hij naar een vrouw kijkt, die r. op een stoel
aan die tafel zit, bezig uit een glas te drinken. Op de tafel een
tafellaken, twee sneden brood, een scharretje en een bierglas.
P. 35X31. Gem. F. V. Mieris. Rolls sc. — Volgeus Hofstede de
Groot zonder twijfel van D o u en misschien aan v. Mieris toegeschreven in den
tijd, toen deze te Florence zoo beroemd was. Daar ik het stuk slechts uit de
photographie ken, durf ik geen oordeel uit te spreken.
met een boer in gesprek,
in het midden een dienstmeid, gevolgd door een boer, r. een hond.
P. 20X15. Verk. C. H.
de L., Brussel 2 Mrt. 1887.
270. * De Koekebakster.
Florenze, Uffizi.
Zij zit rechts op het
schilderij, het gelaat n. 1. gewend, gekleed in blauw kleed met roode mouwen.
In de eene hand houdt ze een pan, en ontvangt met de andere geld van een
klein meisje met rooden rok en geel keurslijf. Op den middelgrond een ander
meisje, dat een koek eet. Links een bankje, een aarden schotel, een hond
en een ton, vóór het raam van een huis, waaruit een vrouw leunt. Op den
achtergrond een landschap.
P. 44X35. Reprod. in de
kleine uitgave der „Kunsthist. Bilderbogen”. Phot. Braun. Sm.s. 52.
271. * Keukenmeid. P a r ij s 2352.
In een vertrek ziet men
een keukenmeid, van voren gezien en gekleed in blauw schort, rood keurslijf en
wit ckemiset, die water in een kan uitgiet. Op zijde een bos wortels, een
schuimspaan, lantaren enz. Links bij een raam hangt een patrijs en op een
tafel liggen een kool, een mand en een ketel. Aan de zoldering hangt een
kooi; r. een opgenomen gordijn aan een roede.
P. 35X27.
Moitte sc.; C. Macret sc. omgekeerd. Lips sc. in „Musée Royal”. Sarrabat sc.
omgekeerd. Phot. Braun. — Verk Valkenburg Rott. 11 Apr. 1731. Verk. Wassenaar
v. Obdam H. 1750 ƒ 1710. Verk. Poullain 1780 voor 10.700 livres gekocht
voor Lod. XVI. Sm.
49.
dat melk uit een kan in
een schotel giet, met veel bijwerk.
P. 10 X 13- Verk.
Lormier 4 Juli 1763 Den Haag, voor ƒ 105 aan Versola.
272.
Keukenmeid.
Zij is bezig, salade fijn
te maken in een zeef, staande aan een keukentafel, driekwart n. r. en gekleed
in rood jak, blauw schort en witten halsdoek. Op de tafel, gedeeltelijk bedekt
door een tapijt, ziet men een mes, een bord met 2 visschen, een omgevallen
tinnen kan, een koperen schotel en een vleeschketel. Op den achtergrond r.
een schoorsteenmantel en een blaasbalg, die aan den muur hangt.
Gem. op den
schoorsteenmantel: GDou. P. 27X32. Verk. Coll. Stevens 1837. Verk. Baillie
1862. Verk. Joostens 1886. Verk. Kums 17 Mei 1898 fr. 5700, alle te Antwerpen.
272 a. Een meid die
kool hakt.
Was in de coll, van
Christina van Zweden. Vgl. Granb. p. 56 no. 198 en boven Hoofdst. II.
met een menigte
keukengereedschap, gedeeltelijk op den voorgrond, gedeeltelijk op een tafel,
waarbij een meisje, dat in den schaduw staat, om de rest beter te doen
uitkomen.
P. ongeveer 20 X 27^. Sm. s. 41 (1843; vermeldt in een
particuliere verzameling te Groningen.
273. * De Muizeval. Montpellier, Musée Pabre.
In een gewelfde keuken is
een vrouw bezig, peenen te schrappen op den bodem van een tobbe. Naar 1.
gewend, vanwaar het daglicht komt door een venster met vierkante ruiten,
kijkt ze naar een kleinen jongen met een zwart fluweelen toque op, die in
de 1. hand penseelen houdt en haar een muis toont, die hij in een val
gevangen heeft. R. op een planken vogelhok een koperen ketel en een kool.
Op den achtergrond hangt een haan aan den muur en ziet men een grooten
schoorsteenmantel.
Gem. op de ton: G. Dou.
P. 46X35. Phot. Braun. Verk. Orvielle Amst. 1705 ƒ 1100. A. Bout 1733 ƒ 2065.
Uit het cab. de Reuver 1736 aan den landgr. van Hessen-Cassel. Vandaar in
de Coll, van Josephine te Malmaison; daaruit gekocht door Valedan 1836,
waarna hetteMontp. kwam. — Sm. 1.
273
a. Herhaling of copie te Breslau.
Valsch gemerkt. Legaat
Pischer. — In 1863 te Brunswijk by Hollandt. Sm. 1.
274.* Schillende vrouw.
Berlijn, O. Huldschinsky.
In een kamer met planken
vloer en gewitten muur, waaraan links een schilderij hangt, zit in het midden
een vrouw met zwarte kap en mantel, met bont bezet, aardappelen te
schillen, waarvan er sommige op haren schoot liggen. Achter haar een zuil,
waartegen rechts een vooruitspringende schoorsteenmantel, waaraan boven een
blaasbalg hangt en beneden een ketel boven het vuur hangt. R. op den
voorgrond een aardappelketel met houten deksel, een stoof, een
leuningstoel met spelde-werkkussen; daarachter een tafel met gerij. L. achter
aan den muur een omgekeerde mand en pot, waarop een muis.
P.
Geschilderd tusschen 1637 en 1652. — E. Salmon sc. in den
cat. verk. Beur-
nonville. Reprod. naar
die ets in Sedelmeyer cat. 1898 p. 27. Spiering kocht het van Dou en gaf het
aan Christina van Zweden. Deze gaf het aan Spiering terug. (Granb. p. 56 no.
194. Vgl. boven Hoofdst. II). Verk. v. Dishoek H. 9 Juni 1745. Verk. A. 6
Nov. 1749. Verk. Ph. v. Dijk, H. 13 Juni 1753 ƒ 210. Coll. Er. v. d. Velde
Amst. 1774 ƒ 1550. Verk. O. v. Cat-tenburch H. 29 Sept. 1779 aan Schouman.
Coll. J. Tak, Soeterwoude 5 Sept. 1781 ƒ 1110. Was in 1829 bij mej. Hofman
Haarlem, tot na 1842. — Coll. Salmanca, Parijs 1875. — Beur-nonville, 9 Mei
1881 Parijs. — Prins Liechtenstein Weenen. Coll. M. Heckscher. Weenen,
tot ongeveer 1897. Sm. 61, s. 77.
275* Schillende vrouw. München
398.
Kniestuk. Zij zit, naar 1.
gewend, vóór een huis naast een bank, waarop een vat haringen, uien en brood
liggen, en schilt appels. L. op den achtergrond de Blauwpoort.
Gem. op de bank: GDou
1667. P. 31 X 27. Lith. Dalimen, Phot. Bruckmann. Uit de Gall. Zweibriick. Sm. 119.
276. * Schillende vrouw
met een jongen. Dessau, Amaliënstift 440.
In een vertrek, waarin 1.
een geopend venster, waarbij een tafel met een kantwerksterskussen en kandelaar
er op, een stoel en een bezem, in het midden een zuil, waarom zich een
trap slingert, r. een schouw, waarboven een prent, (Rembrandt’s portret?)
hangt, zit r. op den voorgrond aan een tafel een vrouw te schillen, terwijl een
jongen naast haar uit een pot staat te eten. L. op den voorgrond een
aarden pot. Aan de zoldering hangt een schip.
P. 45|X^^A Vroeg stuk,
omstreeks 1630—35. Reeds 1863 aldaar. (Parthey I 353).
277.
Meisje
schuurt een lantaren.
Een vrouw met twee
kinderen in het verschiet.
P. 19 X1^.
No. 70 v/d. Magazijncatalogus van Lormier, Den Haag ongeveer 1750 (Manuscript
op het Mauritshuis).
waarin een vrouw het vuur
zit aan te blazen, omgeven door huisraad. Gem. G. — 33X27. Verk. Christie 27 Juni 1896.
bij het vuur zittend. «Met
bijwerk”.
P. 30^ X 37. Verk.
Wassenaer v. Obdam H. 19 Aug. 1750. ƒ 400.
Een jong meisje staat aan
een tafel te schuren. Een jongen staat naast haar. Een kat, spinnewiel, stoel
enz. vormen het bijwerk.
P. 3HX2?i-
Boven rond. Verk. Smeth van Alphen A. 1810. Verk. H. Croeze. Ez. A. 18 Sept.
1811 ƒ 520.
P. 27X22- Verk. J. A. v. Sufteren Antw. 26 Juni 1764 ƒ 200.
282.
Meisje aan een put.
Een meisje n. 1. gewend
doch naar voren kijkend houdt in de 1. hand een kan, in de r. een touw. Zij
laat de kan in een put zakken. Yóór de put op een bank een hond, die aan
een been kluift. L. op den achtergrond een wingerd, op den voorgrond een
juk, ketel en pot.
P. 27X2**
Een copie bevindt zich te Brunswijk (geschenk van Mevr. Reinicke).
282
a. Een
meisje streelt een hond
en geeft hem te drinken.
Coll. Eagel 1753. Sm. 6.
383.
Vrouw met
vuurtest in de hand.
P. 14X Ha- Verk. A. 29
Mrt. 1757.
284. * Haspelend
vrouwtje. Petersburg 909.
Door een geopend venster
ziet men in een zolderkamertje, waar een oude vrouw met een bril op, n. 1.
gewend, zit te haspelen. Zij is gekleed in grijs jak met roode mouwen, en
blauw schort. L. een raam, waardoor men een gebouw met spitsen toren ziet.
Halffig.
Gem. G. Dou. P. 32X^3.
Aan de vier zyden vergroot. Pendant van 205. Wille sc.; Mo-solof sc.; Huot
lith. in de bij 205 genoemde werken. Houtsnede, omgekeerd, in Ch. Blanc; B.
Weiss sc. omgekeerd; B. Purcell sc.; Phot. Braun. — Verk. J. v. Hoek, A. 12
Apr. 1719 ƒ 375. Verk. Hasselaer, A. 26 Apr. 1742 ƒ 465 aan Vence. Verk.
Vence, Parijs 1761, 2567 livr. Gekocht 1767 door graaf Cöbentzl, die het
aan Catharina II afstond. Sm. 28, s. 21.
P. 24X20. Verk. A. 25
Sept. 1743.
286. * Oude vrouw
(Rembrandt’s moeder) aan het spinnewiel. Schwerin 326.
Zij zit tegenover het
venster, n. links gewend, op een omgekeerden mand. Yóór haar het spinnewiel.
Uit een aarden pot, dien zij op haar schoot houdt, eet zij soep. Gekleed
in pelsmuts en met pels omzet paars jak, een blauwgrijzen onderrok en een
geelgrijs grof schort. Achter het spinnewiel een tafel met grijsgroen
kleed, waarop een ketel, kan en boek. In den hoek vooraan r. een liggende
ton met kraan, waartegen een bezem en aarden kan leunen. L. in den hoek
een aarden pot met twee ooren, en een kat die uit een schotel drinkt.
Middelgrond een trap. Aan de zoldering een lantaren, aan het raam een
kooi, aan den muur een open leer en tasch.
Gera. rechts aan het
vat: GD. — P. 51,6 X^H- Verk. R. de Neufville, Leiden 5 Mrt. 1736. Reprod. in
Bode’s prachtwerk over Schwerin. Bode plaatst het ongeveer 1650. Mijns
inziens ongeveer 1630—35 geschilderd.
287. * Oude vrouw
spinnend. Gotha 240.
Zij zit, naar voren
kijkend, achter een spinnewiel. Zij is gekleed in rood kleed, blauw schort en
grijzen met bont bezetten kraag, op het hoofd een grijze muts. R. op tafel
kaas, brood en een bierkan; 1. een open raam. Aan den muur hangt een
groote mand, op den grond ligt een aarden pot.
Gem. op het spinnewiel:
GDou. — P. 20X17?. Verk. Gildemeester, A. 1800 ƒ 1220. Verk. A. v. d. Werff,
Dordr. 1811 ƒ3100. Sm. 94.
288.
Oude vrouw spinnend.
Zij zit in een eenvoudig
vertrek. Bij haar een tafel, half met een kleed bedekt, waarop een mes, een
stuk brood en een van boven gebroken pot.
Gem. op de plank van
het spinnewiel; GDou. P. 19 X 24. Coll. Orleans 1787288 a* Oude vrouw spinnend. Lancut, Graaf Roman Potocki. Hoogstwaarschijnlijk identiek
met 288.
289. * Biddende spinster.
München 403.
Zij zit, naar r. gewend,
voor de gedekte tafel te bidden. Behalve het huisraad, waaronder r. het groote
spinnewiel, op den voorgrond een slapende hond.
Gem. op het spinnewiel:
GDou. — P. 27X29. Lith. R. Leiter; J. L. Raab sc.; Phot. Ilanfst. en Bruckmann.
Uit de Mannheimer Gall. Sm. 118.
290.
Oude vrouw met boek en spinnewiel.
Door Spiering aan
Christina v. Zweden gegeven, en door deze later weer aan hem teruggeschonken.
(Granb. p. 56, no. 99). Zie boven Hoofdst. II.
291.
Oude vrouw met boek vóór zich.
Was 1665 in het Cab.-de
Bye te Leiden, no. 27. Vgl. Bijlage IV.
292. Oude biddende vrouw. Rittergutsbesitzer
Pflaum, Fahnenburg bij Düsseldorf.
P. 30 X 26?.
293. * Geld tellende
vrouw. Brussel,
Gal. Arenberg.
Een oude vrouw met witte
muts en paarsen mantel zit, het hoofd £ naar r. gewend, in een armstoel vóór
een tafel met een perzisch kleed, bedekt met goudstukken. In de 1. hand
houdt ze een zakje, haar r. hand rust op de tafel. Links achter de vrouw
op den achtergrond in een kamer zitten twee manspersonen bij een raam
boeken en stukken te onderzoeken bij een tafel. Yooraan rechts een gordijn en
op den vloer een metalen koelvat. Links op den vloer een open boek.
Op een papier dicht bij
den zak op de tafel gem. GDou 1658. P 38 X 29£. Grav. in de Gall. Luc.
Bonaparte. In 1665 in ’t Cab.-de Rye no. 21. Coll. Luc. Bonaparte. Coll. G.
J. Vernon 1831 100 gs. Coll. Lord Ashburton 1842.
294. * Kantwerkster. Berlijn, Z. M. de Keizer van
Duitseh-land.
Tent. Berlijn 1883 als
Slingelandt, docli een late Dou volgens Bode in „Jalirb. d. Preuss. Kunstsamml.
IV 207”.
Zij zit op een stoel bij
een groot, geopend venster, het kussen op den schoot, uitrustend van het werk.
Naast haar een tafel met een koperen ketel; een uitgedoofde kaars in
kandelaar staat op een doos. Halffig.
P. 39£X30£. Verk. J.
Zurendal, Leiden, 25 Juni 1785.
295.
De jonge kantwerkster. (Verbrand).
Bijna ten voeten uit. Zij
zit, 4 n. r. gewend, op een stoel, het
kussen op den schoot. Zij heeft een kornet op het hoofd, gele mouwen, en
roodachtig keurslijf. Grijzig van toon en zonder «bijwerk”.
P. 25|X20|. In 1864 in
bet mus. Boymans te Rotterdam verbraud. Sandrart zag het tns-schen 1637 en ’41
bij Spiering, die het van Christina van Zweden teruggekregen had. Granb. p. 56
no. 193. Burger, Mus. de Holl. Zie ook Hoofdst. II.
296. * Vrouw kamt een
jongen. München 404.
Ben oude vrouw met een
bril op is bezig, een vóór haar hurkenden jonker het hoofd te reinigen met een
kam. Op den achtergrond blaast een andere jongen een varkensblaas op. Op
den voorgrond 1. een vat, r. een kruiwagen met groente.
Gem. op het vat: GDou.
P. 36 X3^' Feigl sc- Phot. Hanfst. en
Bruckmann. 1776 te Schleisz-heim. Uit de Kurf. Gall. München. Sm. 115.
296 a.* Herhaling te Richmond bij Sir Francis Cook.
296
b. Oude vrouw kamt een kind.
P. 43X44. Verk. Hertog
v. Talleyrand, Valen^ay en Sagan, Parijs 2 Dec. 1899 ƒ1700.
297.
Papetende jongen.
Hij staat bij een tafel
met een kleedje er over, waarop een tinnen wijnkan en een lantaren. In de 1.
hand heeft hij een pot, in de r. een lepel.
P. 15 X 12a. Verk.
Schonborn Amst. 16 Apr. 1738. Verk. J. v. d. Mark Aegzn. A. 25 Aug. 1773 ƒ 370
aan Fouquet. Verk. Nogaret 1780 fr. 2000. Verk. Destouches 1794. Sm. 60.
297
a. Jongetje, dienstmeid en spinster.
In 1652 in de coll. v.
Christina van Zweden. — Granb. p. 56 no. 197. Zie boven, Hoofdst. II.
Oude vrouw leest in den
bijbel, in een armstoel zittend. Een jongen leunt naast haar tegen een tafel, waarop
een groen kleed, een flesch, een schaapsbout op een schotel en brood. Een
patrijshond op den voorgrond.
P. 35^X43. Is
gegraveerd. Coll. Solirene 1812 ƒ 2500.
299.
Oude vrouw, met een kat spelende.
P. 22X18|. In 1757 in
de coll. Wassenaer v. Obdam. — Verk. van die coil., H. 19 Aug. 1750 ƒ
145. ^
Inventarie Wed. Abr. Ie
Pla, geb. Mabus, Leiden 1673.
301 * Vrouw aan het klavier. Londen,
Dulwich Gall. 50.
Zij kijkt naar den
toeschouwer en zit in een rooden stoel vóór een venster aan een spinet, dat op
een tafel staat aan de vensterbank. Zij is gekleed in lichtblauw jak,
groenzijden rok en wit schort en draagt oorbellen. In het raamkozijn een
vaas met bloemen. Een stoel met kussen in den 1. hoek. In de kamer een
vooruitstekende schoorsteenmantel. Rechts een opgenomen gordijn, dat half
een tafel bedekt, waarop een fluit, open muziekboek, wijnglas enz. en
waartegen een violoncel en strijkstok leunen. R. op den voorgrond een
koelvat met een flesch er in. Midden in de kamer hangt een vogelkooi.
P.
36|X28- Is gephotograplieerd. Geleend aan de Royal Academy 1854. Cab.-de Bye
Leiden 1665 no. 2. — Coll. Maarschalk Issenhein 1754. Graaf du Bary 1774 fr.
5100. Prince de Conti 1777 fr. 5000. Gildemeester 1800 Amst. ƒ 975.
Noël Deseufans 1801 170 gs. Sm. 45.
Coll. Condé. Coll. Paul
Benfield 1799. Sm. s. 14.
302. * Jonge vrouw aan
het klavier. Londen,
Lord Northbrook.
302
a. Jonge dame, bü een spinet
staande, in donkere
kleeding.
Gem. G. Dou. P. 61X46.
Tent. Weenen 1873, ingezonden door G. R. v. Epstein.
302 b. Meisje speelt op
een clavecimbel.
Was 1665 in het Cab.-de
Bye te Leiden, no. 23. Vgl. Bijlage IV.
303. * Dame aan haar]
toilet. München 407.
Een dame in geel satijnen
costuum zit, naar 1. gewend, bij een open raam vóór een spiegel, die op een
tafel staat. Haar kamenier kapt haar haar. R. op den voorgrond een
marmeren koelvat.
Gem. onder den stoel:
G. Dou 1667. P. 75 X 59. Lith. J. Wölffle. Phot. Hanfst. euBruck-niann. Verk.
A. v. d. Werff. Dordr. 1811 ƒ 75. Uit de Kurf. Gall. München. Sm. 123.
304.
Vrouw met kind aan de borst, pennesnüder, avondschool.
(Triptiek. Yergaan in
1771).
A.
Middenstuk. In een rijk gemeubileerde binnenkamer met
licht van links is een vrouw bezig de borst te geven aan een kind, dat
zij uit een wieg r. naast haar genomen heeft. Zij is gekleed in geel
satijnen rok met zilver door werkt en jakje van purper fluweel met
hermelijnen randen. Links ziet men in een ander vertrek, waarin een boer
van de huig wordt gelicht, een operatie die wordt gadegeslagen door een
vrouw en een knecht.
P. 81 X68L Boven rond.
B.
Linkervleugel. Schoolmeester leert zijn leerlingen
rekenen. Halve grootte van A.
C.
Rechter vleugel. Een pennesnijder zit in een stoel.
Halve grootte van A.
Buiten op de deuren
grauwtjes van Coxie, zinnebeelden van kunst en wetenschap.
Verk. A. 20 Apr. 1701 ƒ
4025. Verk. J. v. Hoek Amst. 12 Apr. 1719 ƒ 6000. Verk. Braam-camp Amst. 31
Juli 1771. Voor ƒ 14100 gekocht door Tidemau voor Catharina v. Rusland. Doch op
reis daarheen met meer andere beroemde stukken vergaan. Vgl. Hoofdst. V,
Houbr. II 5, Hofst. de Groot, Quellen-Studiën 115. — Sm. 38, s. 28, 29, 30.
304 a. C o p i e door Laquy te Amsterdam
in de verzameling Six. Vroeger op verk. v. Borsele A. 20 Oct. 1857, daarna
bij C. L. Kniphorst te Assen.
304 b. C o p i e door Laquy
op doek, 22X^7 duim,
was op de verk. A. 29 Apr. 1817;/ 180 aan Roos.
304 e. Copie (teekening) door S tolk er verk. D. de Jong
Rott. 1810,
304 d. C o p i e (teekening) door Laquy
verk. Ploos v. Amstel (cat. teeken. p. 124 no. 17). Later bij Mr. Pape te ’s
Gravenhage.
304e. Copie (teekening) van Delfos op de
verk. Kleinenberg 1841, Kunstb. A. no. 52.
305.* De jonge moeder. Den Haag 32.
In een kamer, met licht
van links door een raam, waarop boven het wapen der familie Adrichem, zit een
jonge vrouw, driekwart naar r. gewend, den toeschouwer aankijkend. Op haar
schoot rust een kussen en een kleedingstuk, dat ze bezig is los te tornen
met een schaar. Yóór haar een meisje, geknield bij een teenen wieg, waarin
een kind. Links door het open raam een gracht en huizen. Onder het raam
een kist met een kan en een emmer, terwijl r. vóóraan allerlei huisraad en
eetwaren verspreid zijn. Achter het meisje een zuil met engelijes,
waaromheen zich een trap slingert. In een kamer op den achtergrond een
lezende vrouw en een vrouw die een ketel boven het vuur hangt.
Gem. op het raam onder
het wapen: G. Dou 1658. Twee inventarisnummers beneden: links 15 of 75, rechts
501. Achter op het zegel van Johan Willem Eriso (t 1711). R. 72^X56-Boven rond.
Misschien door de Oost-ludische Comp. uit de coll. de Bye te Leiden
gekocht. Zeker in 1660 aan K. II v. Eng. gegeven. Door Willem lil naar het
Loo gebracht (invent. 1763 no. 86) en in 1763 naar het cabinet van Willem
V (inv. 1763 no. 1. Terwesten p. 695). Zie over de kwestie der herkomst
hierboven Hoofdst. II. — Réveil sc. (tab. de genre 31). — Chataigner sc.
in Musée Napoléon. — A. L Zeelander sc. in de Coll. Steengr. 14. C. C.
A. Last lith. in de Coil. Desguerrois. Phot Braun, Hanfst. en Vinkebos
& Dewald. Photogravure in Bredius’ Meisterwerke. Reprod. in den cat.
v. h. Mauritshuis 1895 en in „das Museum”, no. 20. — Sm. 90.
306 * Vrouw met kind en
wieg. Londen,
Hertog van. Westminster.
In een kamer zit een vrouw
in een blauw jak met bont gevoerd, en rooden rok, bezig haar kind de borst te
geven, terwijl een meisje, dat met de 1. hand op een tafel rust, met het
kind speelt. Op de tafel een boek en kandelaar. R. van de vrouw een ledige
wieg. Achter r. een ledikant; achter 1. ziet men in een kamer, waarin een
lezende man en een vrouw. L. op den voorgrond een zitbank.
P. 49£ X 36a- Pendant
van 307. Misschien verk. v. Beuningen 1716. Coll. Choiseul. Coll. de la Hante.
Copie, even groot, door van Tol in ’t Rijksm. te Amsterdam no. 1436. —
Zie over de herkomst hierboven, Hoofdst. II. Sm. 70.
307.* Vrouw met kind en
wieg. Londen,
Buckingham Palace.
Een binnenkamer, waarin r.
een schouw, waarin een ketel boven het vuur hangt. Aan den muur hangt eeu bos
uien. R. in den hoek zit een kat L. een wieg, waarin een kussen ligt. In
die kamer zit, 4 n*r- öe“ wend,
een vrouw, die een kind de borst geeft. Achter haar r. staat een meisje,
dat met het kind speelt door achter op een rammelaar te blazen. L. op den
achtergrond een schavende man.
Gem. G. Dou. P. 48X37-
Pendant van 306. Misschien verk. v. Beuningen 1716. Coll. Ghoiseul. Vgl. over
dit stuk Hoofdst. II.
Tent. Antwerpen Cercle
Artistique 1874. Toen eigendom van Josef de Bom te Antw. (Ned. Kunstbode 1874
p. 130).
Zij zit in een vertrek,
met een kind op de knieën en een ander in een wieg naast zich. Voorts een hond
en een spinnewiel. Links naast een schoorsteenmantel wild en groenten,
deels op een tafel, deels op den grond. Op den achtergrond een
dienstmaagd, die een bed opmaakt.
P. 26iX33*-
Verk. Ocke, Leiden 21 APr- 1817 / 203 aan
Huibrecht.
310. * Kluizenaar bü
kaarslicht. Londen,
Wallace Collection 170.
Een oude man met witten
baard, van voren gezien, leest bij kaarslicht in een grooten geïllustreerden
foliant, die op een stuk van een vervallen steenen muur ligt. Vóór het
boek een doodshoofd.
P. 30| X 23
•
311. * Kluizenaar b‘u
kaarslicht. BeltonHouse,LordBrownlow. Hij
knielt, n. 1. gewend.
312? Kluizenaar bij
kaarslicht. Linz, Landesgalerie 35.
Hij zit, n. 1. gewend, in
een gewelf te bidden, de gevouwen handen op een bijbel rustend. Vóór hem een
lantaren met een brandende kaars er in, een doodshoofd, kalebas en mand.
R. een dorre boom.
Gem. op bet crucifix:
GDou. — K. 21X16- Vroeger als Scha leken, thans als Dou (vgl. Frimmel in:
Mittheil. der K. K. Centralcommission für Erhaltung und Erforschung der
Kunst- und historischen Denkmale. 1893). Ik zag het stuk in Juni 1900 en waag
het niet aan Dou toe te schrijven. Veeleer is het van Schalcken.
«met een deurtje daarvoor,
kaarslicht».
Was vóór den Eranschen
tijd te Cassel.
313 Astronoom.
Brunswijk
304.
Hij staat aan een
boogvenster met een quadrant in de hand en maakt een berekening op een aardbol,
die vóór hem op het raamkozjjn staat. Het geheel wordt verlicht door een
lantaren.
Gem. G. Dou. 1657. P.
38X27. Sm. 54.
In 1829 te Brunswijk.
Als 313, maar anders van compositie en met een groen gordijn aan het raam. P.
35^X30. Sm. 55.
314. * Astronoom. Londen,
Barclay Field.
Hij bevindt zich aan een
venster, aandachtig lezend in een boek, dat open op het kozjjn ligt, waarop hij
met zijn rechter arm leunt. Hij houdt in de rechter hand een brandende
kaars, in de linker een passer, dien hij boven op een hemelglobe plaatst.
Een halfgevulde flesch en een zand-looper op een boek staan op het raamkozijn,
rechts waarvan een pilaar met een erigelfiguur, terwijl links een gordijn,
boven opgehangen, tegen een andere pilaar is opgenomen.
Gem. G. Dou. — P.
30^X20. Verk. Coll. Six Amst. 1734ƒ 905. Verk. Ie Perrier 1817ƒ 7000. Verk. J.
Barclmrd 1826 300 gs. Gekocht door Smith, die het verkocht aan Beckford.
Deze verkocht het aan Hume. In 1843 coll. Fitzgibbon. Tent. Londen 1888. Sm. 96, s. 15.
315. * Astronoom. Weenen,
Gall. Schönborn 74.
Door een raam ziet men in
een donker vertrek, waarin aan een tafel links een blondharige geleerde zit,
die met een kaars een hemelglobe verlicht. In de linker hand houdt hij een
knijpbril. Kleeding roodbruin. Op het raamkozijn links een lantaren,
rechts een opengeslagen boek. Vóór het raam links een half opgehaald
donkerbruin gordijn.
Valsch gemerkt: G.
Douw. P. 37X29. Misschien verk. A. 1706 (Hoet 1 87). Verk. A. 23 Aug. 1808 ƒ 39
aan Spaan. 1820 reeds in de Gall Schönborn. Vgl. Frimmel, KI.
Galerie-Stud. Neue Folge III Lief. 1896 p. 61.
316. * Astronoom. Richmond, Sir Francis Cook.
Hij staat achter een
tafel, waarop een globe staat en houdt in de rechter hand een passer en in de
andere een brandende kaars (zonder kandelaar), die het schilderij
verlicht. Yoorts boeken en een flesch.
P. 23 X 26. Boven rond.
Voyez sc. omgekeerd in „Cab. Pouillain”. Coll. Adr. v. Hoek Jz. Amst. 7 Apr.
1706 ƒ 505. Verk. Prince de Conti 1777 fr. 1300. Cab. Poullain Parijs 1780.
Verk. St. Victor 1822 fr. 1600. Sm. 53.
316 a. Astronoom bij
kaarslicht.
Was 1665 te Leiden in
het Cab.-de Bye, no. 18. Vgl. Bijlage IV.
achter een boogvenster,
met brandende kaars in de hand, de courant lezend. Hij heeft een bonten muts
op.
P. 22X16L Verk.
Barchmann Wuytiers, Utrecht 1792.
317. * De dorpsnotaris.
Lowther
Castle, Earl of Lonsdale. Een oude man met een bril op, gekleed in een
loshangend kleed met
een witten geplooiden
kraag om den hals en een bonten muts op, zit n-1. gewend in een stoel over een
lessenaar gebogen en versnijdt zijn pen. Een kaars, die het geheel verlicht,
een inktkoker en schrijfpapier op den lessenaar, een menigte losse
papieren op de tafel. Groote boeken en een perkamenten oorkonde met zegel
op een plank bij het raam. Een rood gordijn hangt 1. half over het
schilderij.
P. 25^ X 2R. Baillie
sc. Verk. A. 2 Apr. 1754. Verk. H. 19 Juni 1755. Verk. Lormier 4 Juli 1763 Dsn
Haag ƒ 331 aan Fouquet voor Sir James Lowther. Waageu III 263. Sm. 18, s, 12.
Een oud man zit aan een
tafel zijn pen te versnijden bij liet liclit van een lamp, die rechts van hem
staat. Een zandlooper, eenige papieren en een lantaren op de tafel,
waaraan een oude vrouw zit, met den rug naar den beschouwer.
P. 31^X21. Boven rond.
Was 1829 bij Woodburn. Sm. 19.
bij kaarslicht. «Iets
gebarsten».
P. 46 X 15. Verk. v.
schilderijen van het Loo, A. 26 Juli 1713.
320. * De Avondschool. Amsterdam 276.
In een ruim vertrek,
waarin 1. een venster, r. boven een opgenomen gordijn, op den achtergr. een
trap, zit een schoolmeester aan een tafel, waarop lessenaar, zandlooper en
kandelaar met brandende kaars. Hij leert een meisje, dat aan de tafel
staat, lezen en geeft tegelijkertijd een vermaning aan een jongen, die,
met de lei onder den arm en den hoed in de hand, met een ander meisje
midden op het schilderij staat. L. op den voorgrond zit een jongen op een
lei te schrijven, bijgelicht dooreen meisje, dat een brandende kaars in de
hand houdt. Midden op den voorgr. een brandende lantaren. L. hangt een
lantaren aan den muur. Op den achtergr. leerlingen bij een brandende
kaars. Op de trap een jongen met een vierde licht in de hand.
Gem. GDou. P. 52 X40-
Bith. van Loo; Lith. W. Mieling; Cole sc. Oleographie Tresling & Co. 1867-
J. A. Boland sc. Houtsnede i/d. catal. 1887. Phot. Braun, Zinc, in „das
Museum” no. 139. — Cab-de
Bye 1665 no. 8. Verk.
de la Court van de Voort Leiden
8 Sept. 1766
ƒ 4000 aan Mossel.
Verk. G. v. d. Pot Rotterd. 1808 ƒ
17.500 aan Joh. Eek en Zoon. Vgl.
boven, Hoofdst. II. — Sm. 79.
320 a. Copie
te Florence, Uffizi,
als origineel. Gem. G. Dou. — P. 37 X^4. — Sm. s. 5.
321. * De tandarts. Amsterdam, Coll. Six.
Door een nis, waarin boven
een naar links opgenomen gordijn hangt, ziet men een vertrek, waarin links een
oude man zit in een armstoel. De jonge tandarts onderzoekt zijn mond bij het
licht van een kaars, die hij in de r. hand houdt, terwijl zijn 1. hand op
’s mans hoofd rust. Een vrouw, rechts van
hem, houdt met haar r. hand de r,
hand van den
patient
vast.
Rechts in de nis
hangt een weitasch, aan den zolder een
opgezet krokodil en een
mand, waarop de handteekening GDou. Op het raamkozijn, van 1. naar r., een
flesch, handdoek, scheerbekken, brandende kaars en mand.
Gem. GDou. P. 36 X 27.
Verk. Goll v. Frankenstein 1833 ƒ 7375. Tent. Six Amst. 1900. Sm. 133, s. 26.
Een oude man zit op een
stoel. De dokter, die in de 1. hand een kaars houdt, ziet hem in de keel. Een
vrouw met een lantaren in de hand staat er bij.
Verk. Orvielle, A. 15
Juli 1705.
322 .* De dokter.
Dresden 1715.
In een kamer, links met
een gordijn versierd, en waarin rechts vooraan op den grond een brandende
lantaren staat, leunt een jong meisje achterover in haar stoel vóór haar
spinnewiel. L. vóór haar staat een jonge man, die zijn 1. hand op haar
hoofd legt en haar gelaat met een kaars verlicht. Beiden lachen.
Gein. halfr. beneden
aan den stoel : GDou. — P. 44X34, Phot. Hanfstangel. Invent. 1722 A. 534. — Sm. 39.
322
a. Herhaling.
P. 48X37. Komt voor op
de verk. Six A. 1734 ƒ 1005, Braamcamp A. 31 luli 1771/700, v. Spijk Leiden
1781. Misschien hetzelfde stuk, dat Waagen vóór 1857 bij A. Baring
te Stratton zag. (Art Treas. IV 98).
323. * Schilder b‘u
lamplicht (zelfportret). Brussel 258.
Hij zit, met een baret op
het hoofd, n. r. gewend in een armstoel aan een tafel te teekenen in een boek,
naar een amorbeeld van Duques-noy, dat r. op tafel staat. Verder een brandende
lamp en zandlooper op de tafel. R. boven een opgenomen gordijn.
Gem. op het voetstuk
van het beeldje: GDou 16.. — P. 28X23. Is gephotographeerd. In 1754 in de coll.
Julienne. Verk. Julienne 1771 fr. 1161. Verk. Horion du Jardin
1788/1500. Gekocht 1830 door Héris voor fr. 6000. — Moes 17. Sm. 31, s. 19.
323
a. Herhaling.
Gem. G. Dou 1653. P. 26
X 21. Ik zag het stuk in den kunsthandel te Londen. Misschien hetzelfde als
Moes 18, Sm. 31 laatste regel, 32, 65. — Is
dit het geval, dan is de herkomst deze: Verk. v. d. Mark Aegidz. A. 1773.
Verk. v. d. Linden v. Slingelandt, Dordr. 1785ƒ 4000. Dubois, Parys 1785
fr. 7600. Smeth v. Alphen 1810 ƒ 2500. H. Croeze Ez. 18 Sept. 1811 Amst. ƒ
2100 aan Muller. Verk. Muller, A. 1827 ƒ 770 aan de Vries. In 1829 by Six.
Verk. A. 16 Mei 1831 ƒ 652.
«met eenig bij werk.»
P. 48X37. Verk. v.
Huls, H 3 Sept. 1737.
325. ? Jonge vrouw met een lamp. Den Haag 33.
Een dienstmeisje, van
voren gezien, leunt over het kozijn van een boogvenster. In de 1. hand houdt
zij een koperen olielamp, waarvan zij de vlam beschermt met de r. hand.
Gekleed in witte muts, bruin jak met groene halve mouwen, blauw schort.
P. 19X14- J- F- Lange
sc. in de coll. Steengracht no. 15. Lith. C. C. A. Last in de Kunst-kronijk
1847. Lith. A. C. Nunuink omgekeerd in de Kunstkr. 1873. Houtsnede in de Illustr.
Européenne 3 Jan. 1874. — Verk. Baron Droste Den Haag 21 Juli 1734 ƒ 195.
Daarna op het Loo, later in het Cab. v. Willem V (Tervvesten p. 695). Niet
zeker aan Dou toe te schrij-ven, eerder van G. S c h a 1 c k e n.
325 a. Herhaling of copie bij Gigoux, te
Besangou.
326. * De
Nieuwsgierige. Amsterdam 278.
Een meisje in een rood
jak, naar r. gewend, leunt uit een nis, terwijl zij een brandende lamp in de
hand houdt.
Gem. G. Dou. P. 18X15-
Valck sc. — Cab. v. Hetereu 1809. Sm. 14.
327.
Vrouw
met brandende lamp in de hand
Gem. — P. 28X21. Verk.
Haarsma, A. 8 Oct. 1867.
Inventaris v. Jac.
Loys, Rotterdam 1680. (Alg. Ned. Fam. Blad 1883 no. 1).
328. meisje,
uit een venster liggende.
Zij houdt in de rechter
hand een brandende kaars, die zij met de linker tegen den tocht beschermt.
P. 25X20£. Verk.
Gildemeester Amst. 11 Juni 1800 ƒ 575. 1829 Coll. Emmerson. Sm. 94.
329. * Meisje aan eeu
venster. Berlijn, Carl Hollitsoher.
Zij staat, | n. r.
kijkend, achter een boogvenster, waarin een gordijn hangt, dat zij met de r.
hand ter zijde schuift. In de 1. hand houdt zij een brandende kaars. Haar
1. elleboog leunt op de vensterbank. Zij is gekleed in rood keurslijf
waaronder een wit chemiset. Een wit kapje op het hoofd.
Gem. op de vensterbank:
GDou. P. 29|X26ï- Boven rond. Te Pommersfelden reeds 1719. Verk. Pommersf.
1867. Tent. Londen 18S8 ingezonden door Humphry Ward. Tent. Berlijn 1890.
329 a. Dergelijke stukken op verk. A.
29 Mrt. 1757; verk. de Hommer, A 15 Apr. 1767: verk. v. d. Velde, A. 1774.
330* Meisje aan eeu
venster. Kopenhagen 93.
Zij staat, £ n. r. gewend,
n. voren kijkend, achter een venster, waarin een gordijn hangt, dat zij met de
1. hand ter zijde houdt. In de r. hand houdt ze een kaars. R. van haar een
jongen bij een tobbe, 1. op den achtergr. twee personen bij een kaars.
Gem. G. Dou 165(8). P.
26^X19. Phot. Hansen & Weller. Verworven 1793.
waarin een gordijn hangt.
Zij houdt in de r. hand een brandende kaars en rust met de 1. op een tafel,
waarop een kleed. Op den achtergr. twee zittende personen.
P. 30^X20. Boven rond.
Verk. Pama, A. 30 Jan. 1781 /130. Verk.Oosterdijk-v. d. Heuvel, A. 8 Oct. 1800
ƒ 470.
332.
Oude
vrouw met gevogelte.
Zij staat aan een raam met
een brandende kaars in de eene hand, met de andere leunende op het hengsel van
een emmer. Naast haar eenig gevogelte. Boven hangt een vogelkooi. Achter
twee personen in gesprek.
Gedateerd 1671. P. 25|X20.
Coll. Walsh Porter 1810 200 gs. Lord Radstock 1826, 150gs. Sm, 83.
333. * Meisje aan een
venster. Weenen 1378.
Een jong meisje met een witten
doek om het hoofd staat in een open boogvenster en wil een brandende kaars in
een lantaren steken. R. achter in den schaduw drie kaartspelers. Halffig.
P. 25X20. W. French sc.
als G. Sclialcken. J. Thomas sc. 1661. Toen reeds bij Aarts-liert. Leopold Wilh.
te Weenen. J. Neidl sc. Jodocus Bickart sc.
334.
Meisje by kaarslicht.
Door een boogvenster,
waarin boven een gordijn, ziet men een meisje, naar 1. gewend, bezig een kaars,
die zij in de r. hand houdt, aan een kaars in een kandelaar aan te stekeh.
In de 1. hand houdt zij een lantaren zonder licht. Een marktemmer met een doode
eend er in, een kan enz. liggen links op de tafel.
Gem. GDou 1663. P.
32X28^. L. Lowenstam sc. in den catal. verk. R. Hodson. Verk. Coll.
Roëll-Hodson Amst. 25 Apr. 1872 /6300. (Reeds 1829 in die collectie). Tent.
Arti 1867. Verk. Cahen Amst. 20 Apr. 1880. — Sm. 73.
335. * Meisje met
kaars. München 396.
Zij houdt in de eene hand
een brandende kaars, in de andere een lantaren en kijkt uit een raam. Achter
zit een man bij een kaars te lezen. Halffig.
Gem. op een cartouche
aan het raam: GDou 1658. — P. 31X21. Boven rond. Lith. C. Feederle. W. French
sc. Phot. Hanfst. en Bruckmann. Sm. 117.
336.
Meisje aan een venster,
een kaars in een lantaren
stekend.
In 1665 in het Cab-de
Bye, Leiden, no. 12. Vgl. Bylage IV.
336
a. Een
meisje met een kaars in een lantaren.
P. 10X8. Verk. R. 16
Apr. 1738.
336
b. Meisje met kaars lichtende in een lantaren.
P. 10X9- Verk.
Schonborn, A. 16 Apr. 1738.
337. * Druivenplukster.
Dresden 1706.
In een venster, met een
groen gordijn versierd, staat een meisje, dat in de 1. hand een brandende kaars
houdt en met de r. een druif plukt van een wijnstok, die aan het huis
groeit.
Gem. op een stuk papier
vóór aan het kozijn; GDou 1656. — P. 35^ X 29^ Phot. Braun en Hanfst. Inv. 1722
A. 498. Sm. 129.
337
a. Druivenplukster,
kaarslicht «met
verschiet».
Was 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 14. Vgl. Bijlage IV.
338. * Meisje begiet
bloemen. Dresden 1712.
Zij leunt vóór het kozijn
van een raam en begiet de planten, die buiten rechts in een aarden pot staan.
In de 1. hand houdt zij een brandende kaars.
Gem. op het kozjjn:
GDou. — P. 28X20^. Phot. Hanfst. Inv. 1722 A. 512.
338 a.
Meisje aan venster,
een aarden kruik
uitgietend op een pot met anjers.
Was 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 10. Vgl. Bijlage IV.
339 * Oude vrouw met
kaars in een deur. B e r 1 ij n , A. v. C a rs t a n j en.
Zij leunt over de
onderdeur en houdt een kaars in een kandelaar in de r. hand, de vlam met de 1.
beschermende. De bovendeur staat naar binnen open. Het is dezelfde vrouw
als op no 144 enz., met een ge-plooiden witten kraag en witte muts.
Gem. aan de onderdeur:
GDou 1661. — P. 30X21. Reprod. in : Hofstede de Groot: Samml. Sclmbart, en in
den catal. verk. Schubart. Verk. N. Nieuwhoff A. 14 Apr. 1777 f 320 aan Rendorp. Coll.
Löhr Leipzig. Coll, von Boxberg, Dresden. Verk. Coll. Schubart, München
23 Oct. 1899 f 644-3.
340. Oude vrouw hakt
uicu.
Een oude vrouw met een
geplooiden halskraag, witten halsdoek, een jak met roode mouwen en witte muts,
staat achter een vensterbank aan een tafel uien te hakken in een tobbe,
die zij met de 1. hand vast houdt. Zij kijkt den beschouwer aan. Rechts
een brandende kaars en een opgenomen gordijn, waarvóór een koperen ketel. Links
op de vensterbank een aarden kruik en een koolblad. Op de tafel uien en
wortels.
Gem. GDou. — P. 38X^0^.
Boven rond. Coll. Mrs. Donovan, Brighton. Coll. Mrs. Poullet, Londen. Coll. T.
Humphry Ward Londen. Daarna bij Sedelmeyer te Parijs. Reprod. in
diens catal. 1899.
341. * Oude vrouw met
een klos garen. Dresden 1714.
Een oud vrouwtje met een
rood jak en witten hoofddoek is bezig, bij het schijnsel van een lamp naast
haar, den draad terug te zoeken aan een klos, die zij in de 1. hand houdt.
Kniestuk n. rechts. Donkere achtergrond.
Gem. onder de lamp:
GDou. — P. 33§X26|. Phot. Braun en Hanfst. Inv. 1722 A. 505
„aus der Kunstkammer”
als A. van Boonen. Sinds 1817 aan Dou toegeschreven.
341
a. Herhaling
op de verk. de la Court
v. d. Voort Leiden 8 Sept. 1766. Sm. 131.
342.
Oude vrouw eet pap.
Zij zit, -I n. 1. gewend,
in een dakkamertje pap tc eten uit een pot, die zij op den schoot heeft en met
de 1. hand vasthoudt. L. op een standaard een brandende olielamp.
J. J. J. Huber sc. in
Palais Royal. Slechts door die prent bekend.
Zij leest bij het licht
van een lamp, die zij in de hand houdt.
P. 16* X*5-
Verk. Viet, A. 1774.
342 b.
Vischverkoopster.
Zij zit in haar stalletje
en houdt in de hand een kaars. Een jong dienstmeisje met een mand is in gesprek
met haar. Op den voorgr. hangt een brandende lantaren, r. steekt een jong
meisje nog een andere aan. L. ziet men kramen, waarboven de maan schijnt.
Gem. — P. 37X^4. In
1719 reeds te Pommersfelden. Verk. Pomm. 1867.
343. * Oude
koekebakster. München 406.
Zij zit onder een gewelf
en ontvangt bij het schijnsel eener kaars geld van een koopster. Op den
voorgrond een kruiwagen, eenige potten en een lantaren, op den achtergrond
rechts verscheidene figuren bij lantaren- en kaarslicht.
P. 60X48. Uit de Kurf.
Gall. München. Sn.
113.
344.
Kantwerkster btf kaarslicht.
Zij zit, £ n. r. gewend,
bij het schijnsel van een kaars,-op een stoelen kijkt even van het werk op. R.
in den hoek wortels, uien, een lantaren etc. op een tafel, daarvóór een
stoel met gebogen leuning. Achter 1. een schouw met ketel boven het vuur;
1. boven een opgenomen gordijn.
Gem r. op de
stoelleuning;: GDou. — P. Hooger dan breed. — W. Baillie sc. omgekeerd. Ik zag
het in 1899 in den kunsthandel te Rotterdam.
345. * Oude vrouw
snijdt brood. München 401.
Zij zit met twee jongens
aan een tafel, waarop een aangesneden ham, een steenen kruik en een brandende
olielamp.
Gem links onder het
raam: GDou. — P. 28X22. Lith. N. Strixner en F. Stadler. Phot. Bruckmann. Uit
de Maiinheimer Gall. Sm. 116.
346. * Meisje maakt het
avondeten klaar. Frankfurt 206.
Op een tafel, waarop een
kaars, zet een jong meisje schotels, glazen en brood gereed. Een kleiner
meisje, bij haar staande, houdt in de 1. hand een brandende lantaren en
overreikt haar m. d.r. hand een stuk papier. R. op den voorgr. een stoel
m. rood kassen en een stoof. Boven een groot gordijn.
Gem. GDou. — P. 45X36.
Nadat het stuk de coll. Pommersfelden verlaten had, werd een man bij den
schoorsteen verwijderd. In 1719 in de coll Pommersfelden. Verk.
Pommersfelden 1867 fr. 13 000 aan Khalil Bey. — Coll. Sedelmeyer Weenen. —
Gekocht van den Frankf. Kunstverein 1873 voor ƒ 6000.
346 a. Herhaling te Weenen, Gallerie Schönborn 10.
P. 45X33. Bij Frimmel
(Kleine Galerie-Studiën Neue Folge III Lief., S. 18) als Sclial-cken, doch deze
is thans van meening veranderd.
347. * Kaartspelers bü
kaarslicht. Weenen,
Coll. Czernin 175. Een vertrek, waarin r. een schoorsteenmantel, 1.
op den voorgrond een
violoncel, tegen een kist
geleund, waarop een muziekboek. Midden in die kamer zitten een meisje en een
officier met hoed op, degen en rijlaarzen aan, aan een tafel kaart te spelen.
Achter het meisje staat een man met een viool, die haar zegt, welke kaart
ze spelen moet. Op den achtergr. 1. treedt een meisje met een kan binnen.
P. 33|X25. W. Freuch
sc. In 1665 in het Cab.-de Bye, Leiden, no. 3. Vgl. Bijlage IV. Verk. v.
Beuningen A. 13 Mei 1716 ƒ 1310. Verkocht door Lormier 1756 aan Sehmitt
voor ƒ 1110 faant. magazijn-catal. Ms. Mauritshuis). Sn. 10, s. 37.
* 348.* De dubbele verrassing.
The Grange, Lord Ashburton. Een dienstmaagd knielt in een kelder vóór een
vat. Met de r. hand houdt ze den kraan vast, met de 1. een glas,
dat ze een ouden man toereikt. Deze staat bij haar, met een kaars in de r.
hand, de 1. hand op
haar schouder. De
kelderdeur gaat juist open en de echtgenoote van den ouden heer treedt binnen,
met een olielamp in de hand. Dreigend heft zij den vinger op. Op den
voorgrond eenige kolen, een koperen melkkan, muizenval en brandende
lantaren.
P
Beauvarlet sc. Was toen in de col!. Cheveny de la Chapelle,
Parijs. — Coll.
Lubelink. — Poullain
1780 fr. 4700. — Tolozan 1801 fr. 7350. — Montaleau 1802 fr. 10.500.— Emler
1809 fr. 16.000. — ln 1829 bij Alex. Baring. — Sm. 58.
348 a.? Kelder. B e r 1 ij n 854.
Een keukenmeid treedt met
een brandende kaars een kelder binnen, waarin vooraan r. een pot op een vat,
een koperen ketel en een muizenval. Op den achtergrond keukengereedschap en
eetwaren.
D. op P. geplakt.
31^X26. Afkomstig uit de Königl. Scblösser. Twijfelachtig stuk, doch zonder
twijfel uit D o u’s atelier. Sm. s. 4.
349. * In den
wijnkelder. Dresden
1713.
Links knielt een jong
meisje vóór een wijnvat. Zij houdt een glas in de r. hand. Naast haar staat een
jonge man, die met de 1. hand dreigt en in de rechter een lamp houdt.
Vooraan op den vloer een brandende lantaren.
Gem. 1. beneden aan het
vat: GDou. Geschilderd vóór 1665. P. 33X25. Phot. Braun en Hanfst. H. Biirkner
sc. Cab -de Bye, Leiden 1665 no. 13. Invent. Guarenti (vóór 1753) no.
1723 Sm.
s. 48. —
Dit stuk was oorspronkelijk in een houten kast, waarop van buiten bet
stil. leven no. 364.
350. Wijnkelder.
Een meisje tapt wijn,
terwijl een jonge man met eeü glas in de hand achter haar staat. In het
verschiet een oude man, die zich bij het vuur warmt.
P. 30^X251. Verk.
Grill. A. 14 Apr. 1728 ƒ810. Verk. Braamcamp 31 Juli 1771 Amst. ƒ 845 aan H.
Pothoven. — 1829 in de Coll. Six v. Winter. Tent. Arti 1867, ingezonden
door v. Loon. Sm. 42, s. 70.
350 a. Uleisje is bezig
te tappen,
een vrouw is bezig te
wegen. Nachtstuk.
Coll. Jac. 11 van
Engeland, no. 546.
351.
Slapend meisje en twee mannen.
Kaarslicht. In een kamer,
waarvóór een opgenomen gordijn, zit een meisje te slapen. Vóór haar staat een
tafel met een brandende kaars, waaraan een krijgsman zjjn pijp aansteekt,
terwijl een andere een brandenden zwavelstok onder de neus van het meisje
houdt. In het verschiet een dienstmeid met een lamp. Op den voorgrond een
brandende lantaren.
P. 281X2H.
Boven rond. W. Baillie sc. Coll. Baillie 1774. 1781 reeds bij Hope (Reynolds II
329;. Tent. Londen 1881, ingezonden door Mr. Hope. — Copie door L. de
Mony, van gelijke grootte, op de verk. B. Kley Den Haag 10 Mei 1781 aan v.
d. Pot voor ƒ 300. Sm. 134.
352. * Jongen met
mtiizeval. Düsseldorf,
Werner Dahl.
In een kelder staat een
jongen, die in de 1. hand een muizeval, in de r. hand een brandende kaars
houdt. Op den voorgr. een koperen kan en een kool. In het verschiet hangt
een doode vogel.
P. 29 X23. Verk. A. 21
Oct. 1739 ƒ 30U. Verk. H. 25 Eebr. 1744/200 aan Lormier. Verk. Lormier 4 Juli
1763 ƒ 1000. Verk. A. 17 Apr. 1783 ƒ 300.. Verk. C. Kruseman, A. 1858.
— Tent. Düsseldorf 1886. Sm. 15.
353. ? De Muizeval.
Dresden 1721.
Nachtstuk. In een
boogvenster met een rood gordijn staat een jong meisje met een brandende kaars
in de 1. en een val met een muis in de r. hand. Zij kijkt lachend naar een
jongen, die r. naast haar op de tafel leunt en naar de muis wijst.
Gem. in het midden:
GDou. P. 26|X21- — N. Verkolje sc. — Inv. 1722 A. 508 als origineel.
In den laatsten catalogus als copie. Deze onderstelling schijnt mij, na
vergelijking met andere stukken, b. v. 346 en 347, gewaagd. Ik ben zeer
geneigd, liet voor een origineel te houden.
353
a. Twee meisjes bij een lamp.
Verk. Coll. Orleans
Londen.
waarin een oude man en een
vrouw zitten, de laatste met een lantaren in de hand. Een andere man treedt
binnen met een kaars in de hand. Verk. J. v. Orvielle Amst. 1705 ƒ 1000. Sm. 2.
354
a. Man en vrouw met kaars.
Coll. Jacob van
Engeland, II no. 1080.
354 b. Kaarslicht.
Behoorde bij 120 a en was in 1665 in het Cab.-de
Bye, Leiden, no. 22. Vgl. Bijlage IV.
P. 20X15- Boven roud.
Verk. v. d. Vugt 1745 ƒ 80 aan Schouman.
Verk. v. Tongeren, H.
24 Mrt. 1692 ƒ 120. (Obr. VII 90).
zag Michel Mnizech
ongeveer 1764 te Botterdam bij Bisschop. (O. H. X 233).
356. * Naakte vrouw. St. Petersburg
910. .
Een jonge blonde vrouw zit
op een hoogte aan den voet van een dorren boom, naar r. gewend, den beschouwer
aankijkend. Zij wrijft haar rl voet met de r. hand. De 1. hand rust op
haar knie. Gekleed in een hemd, dat, tot het middel afgezakt, haar bovenlijf
geheel onbedekt laat. Haar overige kleedingstukken liggen aan hare voeten.
Op den voorgrond rechts een groote koperen kan, links een beek, waaruit
een dorre tak steekt. Middelgrond r. een hoogte met mos en bladeren.
In de verte, onder den bewolkten hemel, de puntige toren van een kerk.
P. 24§ X 19- Phv>t.
Braun. Pendant van no. 357 en 358. Cab.-de Bye, Leiden 1665 no. 9. Verk. Meyers
Bott. Sept. 1722/ 330. Verk. Graat Plettenberg 1743 fr. 300. Door
Lormier 1746 verkocht aan den markies d’Argenson voor ƒ 1150 (Ms. aant.
magazijncatalog.-Lormier Mauritshuis). Verk. Gaignat Parijs 1768 voor
Catharina II v. Busland gekocht door Diderot. Vgl. Bijlage IV. Sm. 36, s. 25.
351 * Maakte vrouw. St.
Petersburg 912.
Een jonge blonde, geheel
naakte vrouw zit aan een beek aan den voet van een dorren boom. Haar 1. voet is
in het water. Zij kamt haar haar, naar 1. gewend en recht voor zich uit
ziende. Om den hals een gouden keten. Op den voorgrond 1. de beek, r. een
groote distel en andere planten. Op den achtergrond een steenen gebouw met
gewelven? door een waarvan men in de verte een landschap met een stad en
bergen ziet.
11. in den hoek gem.
GDou. P. 25X19. Phot. Braun. Pendant van 356 en 358. Cab.-de Bye 1665 no. 16.
(Vgl. Bijlage IV). Verk Meyers 1722 ƒ 355. Verk. Plettenberg
l?43fr.380. Lormier aan Argenson 1746 ƒ 1050. Verk. Gaignat 1768 aan Cath.
II. Zie uitvoeriger bij 356. Sm. 34, s. 23.
358. * Maakte man. S
t. Petersburg 911.
Een jong soldaat met lange
blonde haren, snor en kleinen baard, zit naakt op een steen aan den voet van
een dorren boomstam, naar r. gewend. Hij leunt met den r. arm op een anderen
steen en wijst met de 1. hand op een verwijderd voorwerp. Achter zijn rug
ligt zijn hemd op den steen. Op den voorgrond een grijze hoed met blauwe
pluim en een degen. Op den achtergrond de ruïne van een gewelfd gebouw,
aan den kant van het water. Door een boog ziet men in de verte de
Blauwpoort.
P. 25^X19. Phot.
Braun. Pendant van uo. 356 en 357. Cab.-de Bye 1665 no. 6. Verk. Plettenberg
fr. 310. — Lormier aan Argenson ƒ1900. — Verk. Gaignat aan Cath. v.
Rusland.— Zie uitvoeriger bij 356. Vgl. Bijlage IV. Sm. 35, -i. 24.
358 a. Naakte vrouw, die zich kamt.
P. 13X9. Verk. Fraula,
Brussel 21 Juli 1738.
358
b. Naakte vrouw in landschap.
P. 16 X13. Verk. v.
Zwieten, II. 12 Apr. 1741. Verk. Ph. v. d. Land, A 22 Mei 1776.
met een liggenden bok. In
de verte, zeer klein, een herder en herderin. Tent. Manchester 1857. Vgl.
Bürger p. 258.
was 1782 in de coll.
v. Eugenius van Savoye. 71 X 9a duim. — Vgl. Vesme.
359 b. „Een bock en
lantschap”
was 1665 in het
Cab.-de Bye, Leiden, no. 7. Misschien identiek met 359 of 359 a. Vgl. Bijlage IV.
360. ? Een bosch met roovers.
War dour Castle, Lord Arundel.
Waagen III 171.
361.
De Wachthond.
Een kleine ruigharige hond
met geelgevlekt vel ligt op een tafel te slapen bij een aarden kruik, takkenbos
en mand.
Gem. 1650. P. 17X^2è.
Verk. Pompe v. Meerdervoort 19 Mei 1780 aan Cremer. Verk.
Cremer Rott. 1816 ƒ
1900 aan Josi. Verk. Jurriaans Amst. 28 Aug. 1817 ƒ 1199,75 aan Kranenburg.
Verk. v. Erienen Parijs 8 Mei 1865 fr. 22.000 — Copie of herhaling op de verk.
H. Twent Leiden 11 Aug. 1789. — Sm. 56, s. 47.
362.* De Rat.
Dresden 1705.
Op liet kozijn van een met
een rood gordijn versierd boogvenster ligt, naar rechts gewend, een kat. Op den
achtergr. een schilder aan zijn ezel.
Gem. in het midden:
GDou 1657. P. 34X26£. Phot. Ranfst. Invent. 1722 A. 587
363.* Lampetkan en
zilveren schaal. P a r ij s.
Deze rijk versierde
voorwerpen staan in een nis in een muur.
P. 98X8!-
Geschilderd op de deur van het ebbenhouten kastje, waarin de Waterzuchtige
Vrouw zich bevond. Herkomst als van dat schilderij. (M. 91).
364* Stilleven. Dresden 1708.
In een grijze vensternis
met een groen gordijn hangt links een zilveren zakuurwerk aan een blauw koord
en staat rechts op het kozijn een kandelaar, waartegen een witte steenen pijp
leunt.
Gem. halilinks aan bet
kozijn : GDou. P. 43 X 35^. Rondom door den schilder zelf vergroot. Phot. Phot.
Gesellsch. Was in 1665 te Leiden in het Cab.-de Bye, no. 13, en behoorde bij M.
349. Zie dat nummer en vgl. Bijlage IV.
Brandende lamp, tabaksdoos
en pijp in een nis.
P. 35^X27. Verk.
Schuylenburg, Den Haag 20 Sept. 1735. Verk. J. v. d. Mark Amst. 25 Aug. 1773 ƒ
43 aan v. Leen. Verk. P. de Klok A. 22 Apr. 1744 ƒ 35.
366.
Stilleven.
Brandende lamp en
doodshoofd.
Behoorde bij 26 b en was in 1665 in het Cab.-de Bye, Leiden, no. 5. Vgl.
Bijlage IV. Misschien identiek met 365.
367.
Brandende lamp.
Behoorde bij 228 b en was 1665 in het Cab.-de Bye, Leiden, no. 19. Vgl.
Bijlage IV.
waarop een boek en een
beurs.
P. 22X16. Gem. 1697
(sic!). Verk. Stein 8 Juni 1899, Parijs fr. 830.
In 1868 in de coll.
Goldsmith, H.
P. 46X36. Verk. Jan de
Gise, Bonn 1742 ƒ 80.
370. ? Vanitas.
B e r 1 ij n , Ereiherr v. H.
Op een tafel met groen
kleed ligt r. een portefeuille met teekeningen, daarop een doodshoofd met bonte
struisveeren, 1. boven een paar teekeningen naar Rembrandt en Rubens, staat een
klein beeldje. Daarnaast ligt een glas.
Gem. G. Dou. D. 59X72.
Tent. Berlyn 1890. Volgens Bredius niet van Dou. Ik zag het stuk niet.
B. Teekeningen.
371. * Doii’s Moeder. P
a r ij s , Louvre.
Halffig., van voren
gezien. Zij zit op een stoel, de handen over elkaar. Gem. 1638. Wit papier. P.
19X16^. Rood en zwart krijt. — Baillie sc. omgekeerd. Was in diens
collectie. Yerk. S. Feitarna, A. 1758 / 299. Verk. Eyl Sluyter A. 1814/ 1000.
Verk. G. Muller, A. 1827 / 800. Verk. J. de Vos, A. 1833 ƒ 3000 aan
Clausin. Verk. Clausin, Parijs 1844 ƒ 400.
372. * Oude vrouw. B
e r 1 ij n , A. v. Beckerath.
Zij zit, n. 1. gewend, op
een stoel, ten voeten uit. In de 1. hand houdt zij een bord, in de r. een kruik
bier.
Gein. (valsch) GD.
1659. Blauw papier 25 X 20|. Potlood en roodaarde, aan de mondhoeken inkt.
Gekocht van Linnig, Antw.
373. * Oude Vrouw. Londen,
British Museum.
Kniestuk, f n.l., de
handen in een mof gestoken. Zij draagt een witte kap en opstaanden kraag.
Gem. 1. boven: GDou.
Wit papier 17X^- Rood en zwart krijt.
374 ? Dame aan het
clavier. Londen, British Museum.
Kniestuk n. r. gewend.
Gem. (valsch) G. D.
1660. Wit papier 16X14. Ploos van Ainstel sc. Het was in diens collectie. Met
de Malcolm-Coll. door het Br. Mus. gekocht. De teekeuing is eerder aan
Jac. de Bray toe te schrijven (vgl. teeken. te Weimar).
375. * Oude man. Amsterdam,
Museum F o d o r.
Hij is bezig een pen te
versnijden.
Zwart krijt op papier
32X171. Verk. S. Feitarna Amst. 16 Oct. 1758 ƒ 100. Verk. Baron Verstolk v.
Soelen Amst. 22 Mrt. 1847 ƒ 901.
376. * Manskop. Dresden,
Kupferstichsammlung.
Borstb. 4 n. 1. gewend,
met een muts op. Het is een oude man met witten baard.
Wit papier 12^ X^
Roodaarde.
377. * Groep vrouwen. Frankfort
a. M.
Vóór een deur zit een
vrouw met de handen over elkander. Rondom haar nog 3 vrouwen, waarvan er een op
den voorgrond met een kind zit te spelen. Achter, binnen de deur 2 mannen
in gesprek.
Gem. GDou 1648. Wit
papier 14^XlH- Potlood. Uit de coll. Ploos v. Amstel.
met zwarte kap op zit uit
een pan te eten, die zij in de 1. hand houdt. In de r. hand houdt zij een
lepel.
Potlood op papier 22
X17. Verk. Goll v. Frankenstein. Verk. H. de Kat Rott. 4 Maart 1867 ƒ 33 aan
Roos.
zit in een vertrek te
naaien bij het vuur.
Blauw papier. Zwart
krijt, met wit krijt gehoogd. Verk. A. Tolling, A. 21 Nov. 1768.
zit te naaien. «Met
meerder figuren en veel bijwerk.» Yerk. Seger Tierens, H. 23 Juli 1743.
met kind op den schoot.
P. 21X16. Verk.
Duuriug, A. 13 Nov. 1883.
Penteekening. Tent.
Antwerpen 1877.
II.
PLAATSELIJKE LIJST VAK DOU’S WERKEN.
(214 in getal).
(De nummers zijn die van
den catalogus.)
Amsterdam, » |
Nederland (17). Rijksmuseum: 16, 17,
104, 146, 155, 229, 320, 326. Gr. C. Crommelin Jr.: 234. |
» » Den Haag, » » » |
Museum Fodor : 375. Verzameling Six: 321. Koninkl. Kabinet van
Schilderijen: 305, 325. Douairière v. d. Berch v. Heemstede: 125. C. Hoekwater: 188. Verzameling Steengracht:
144, 197. België (7). |
Brussel, » |
Musée Royal: 323. Graaf van Arenberg: 153,
203, 293. |
» » |
Graaf d’Oultremont: 148,
199. Mr. Vaillant: 217. |
Luxemburg. |
Luxemburg, Museum: 94.
P a r ij s , |
Frankrijk (19). Musée National du
Louvre: 4, 65, 81, 89, 91, 108, 174, 187, 248, 260, 271, 363, 371. |
» |
Adrien Dollfusz: 184. |
P a ï* ij s , » Montpellier, |
Baron Alph. de
Rothschild: 173, 243, 263a. A. Schlosz : 179. Musée Fabre: 273. |
Londen, » » |
Engeland (48). Barclay Field: 314.
Bridgewater House: 106, 171. British Museum : 373, 374. |
» » » » » |
Buckingham Palace :
227,244, 251, 252,261,307. Marquis of Bute: 58. Earl of Carysfort K. P.:
170. Duke of Devonshire :
257. Dulwich Gallery : 301. Norman Forbes : 28. |
» » » » )) )) )) » )) Richmond,
Cambridge, Liverpool, the Grange, Belton House, Belvoir
Castle, War dour Castle, Lowther Castle, |
Hampton Court: 207. Heywood Londsdale : 92 a. Ch. Morrison: 57. National Gallery: 105,
215, 216, 263. Lord Northbrook ; 56,
302. Lord Ribblesdale: 2. Alfred de Rothschild :
231 a. Wallace Collection : 23,
310. Duke of Westminster :
306. Sir Francis Cook: 120,
190, 296a, 202, 316. Fitzwilliam Museum : 77, 126, 237. Walker Art Gallery: 152. Lord Ashburton : 25.
348. Lord Brownlow: 311. Duke of Rutland: 264. Lord Arundel: 360. Earl of Lonsdale: 178,
218, 317. |
Waddesdon Manor, Miss
Rothschild: 226.
Dalkeith Palace Glasgow, |
Schotland (2). bij Edinburgh: 128.
Arthur Kay : 127. |
Stockholm, )) |
Zweden (3). Museum: 10 116. Gravin
A. Sparre: 267. |
Kopenhagen, » |
Denemarken (3). Koninklijke
Schilderijenverzameling: 95, 330. Verzameling Kaffka: 26. |
Berlin, » 'i) » » |
Duitschland (71). Königl. Museum : 7, 181,
348. Z. M. de Keizer: 294. A. v. Beckerath : 372. A. v. Carstanjen: 339.
Freiherr v. H.: 370. |
» » Breslau,
Brunswijk, C a s s e 1, Dessau, Dresden, |
C. Hollitsoher : 329. 0. Huldschinsky: 274. Museum : 273 a. Herzogl. Museum : 64,
103, 313. Gemalde Galerie : 132,
186. Amaliënstift: 276. Königl. Gemalde Galerie:
18, 19, 76, 87,115,172, 182, 183, 185, 221, 322, 337, 338, 341, 349,
353, 362, 364. |
» Düsseldorf, Fahnenburg, Frankfurt, Gotha, Hamburg, Hannover, Her dringen, Karlsruhe, München, |
Königl.
Kupferstichsammlung: 376. Werner Dahl: 352. Schlosz Roland,
Rittergutsbes. Pflaum : 61, 292. Stadel’sches Kunst-Institut : 346, 377. Herzogl.
Gemalde-Galerie; 287. Kunsthalle: 9. Prov. Museum: 74, 224a. Graf Fürstenberg : 173 c. Groszherzogl.
Kunsthalle: 8, 247, 258. Kgl. Aeltere Pinacothek
: 20, 21, 22, 86,100,142, 231, 238, 268, 275, 289, 296, 303, 335. 343,345. |
Oldenburg,
Augusteüm: 151.
Pommersfelden, Graft.
Schönborn-Wiesentheid’sche Gemalde-Ga-
Schwerin , |
lerie : 134. Groszherzogl.
Gemalde-Galerie : 48,88,250,262,286. Zwitserland. |
Genève, |
Leopold Favre: 96. |
Florence, T u r ij n , |
Italië (7). IJfiizi: 101, 268 a,
270, 320 a. Pinacoteca Reale : 49, 228, 266. |
Innsbrück, Krakau, L a n c u t, L i n z , |
Oostenrijk-Hongarije
(15). Ferdinandeüm : 624. Coll. Czartorisky: 63. Graaf Roman Potocki: 288
a. Landesgalerie: 312. |
P r a a g, » Weenen, » » |
Galerie-Nostitz : 82.
Rudolphinum : 246. Hofmuseum : 93, 240, 333. Graaf Czernin: 110,
347. Fürst Czartorisky : 83. |
» |
Ritter v. Preyer: 135. |
» |
Graft. Schönborn’sche
Gemalde-Galerie: 315, 346 a. |
Rusland (19). |
St. Petersburg, Ermitage:
60, 62, 92, 445, 172a, 205, 253,255,256,
» » |
284, 356, 357, 358.
Baron v. Lippart: 133. Generaal Fabritius: 168. |
» Riga, Warschau, |
Graaf Orloff Davidoff:
256 a. Graaf Wilhelm Brederlo: 149. Paleis Lazienski: 172
c, 204. |
Noord-Amerika (2). |
Cincinnati,
Museum : 80.
New York,
Ch. T. Yerkes: 27.
(42 in getal.)
(De nummers verwijzen naar
den catalogus.)
4637, |
n°. |
171. |
1656, |
n°. |
401, 337. |
1638, |
y> |
7. |
1657, |
» |
226, 313, 362. |
4645, |
» |
77. |
4658, |
» |
401 ?, 293, 305. |
4646, |
» |
446, 254. |
1660, |
» |
374. |
4647, |
» |
445, 260. |
4663, |
» |
94, 400, 237. |
1648, |
» |
377. |
1664, |
» |
14, 46. |
4649, |
» |
442. |
4665, |
» |
472. |
4650, |
» |
248. |
4667, |
» |
247, 303. |
4654, |
» |
254. |
4670, |
» |
20. |
4652, |
» |
86, 109, 258. |
4674, |
» |
76, 332. |
1653, |
» |
93, 229, 323 a. |
4672, |
80, 87, 440 261 |
|
1654, |
268. |
(De nummers zijn die van
den catalogus).
* beteekent, dat het
bestaan van het schilderij slechts door do. prent
bekend is.
Azeglio, d’. 49, 266.
Baillie, W. 218, 317, 344, 351.
Bause. 229. Beauvarlet.
348. Bickart, J. 333. Boland, J. A. 104, 320. Boutrois. 49,
187. Bürkner, H. 349. Chataigner. 305. Claessens,
91. *Coclers. 163.
Cole, T. 320.
Cooke, G, 101. Corner. 173
c.
Cornet, J. L. 125. Couché,
J. 246. Dahmen, F. 172,238, 275.
Dake, C. L. 104. Dambrun.
260. Dujardin, E. 117. Duncker, B. A. 92.
Faivre. 254.
Feederle, C. 335. Feigl.
296.
Finden. 171.
Forster. 227. Fosseyeux.
91. French, W. 18, 76, 86, 87, 172, 240, 333, 335, 347.
Frey, J. de, 4, 106.
Gaillard, R. 62. Gérard, Ch. 91. Géraut. 248.
Granara, R. 49. Greatbach.
261. Heemstede, J. L.C.van den Berch van. 125. *Huber, J. J. J.
342. Hubert. 240.
Huot. 205, 284. Ingouf.
173. *Jourd’heuil. 249, Kaiser, J. W. 226.
Kalachnikoff, 62. Kauperz.
169.
Kessler, A. 89. Kovatsch.
240.
Krüger, L. 32, 181. Kühn,
J. 9, 151. Kütner. 216.
Lange, J. F. 325. Langer,
S. 86. 93. Lasinio figl.. 101.
Last, C. C. A. 305, 325.
Laurie, R. 268.
Lauro, A. 227.
Leiter, R. 289.
Lips. 271.
Loo, van. 320. Lowenstam.
334. Macret. 271.
Marcenay. 232, 244.
Massard. 227.
Matan, J. 171.
Mieling, W. 320. Moitte,
P. E. 257, 271.
*Moor, K. de. 17 b. Mossoloff,
N. 205, 284. Neidl, J. 333. Nunnink, A. C. 325. Oortman.
108. Pannier. 108.
Payne, A. H. 115. Pazzi,
P. A. 101. Ploos y. Amstel. 374. Purcell, B. 252, 284. Raab, J.
L. 289. Réveil. 5. 305.
Riedel. 182, 183, Rolls.
268 a.
*Romanet. 229 a. Salmon.
E. 274. Sarrabat. 271. Schouman, A. 104. Scriven, E.
171. Smith. 106.
Stadler, F. 345. Steelink,
W. 226. Straub, C. 18. Strixner, N. 345. Tailor, I. 88.
Tardieu, P. A.112 *222.
Thomas, J. 333. *Tischler, A. 99.
Tresling & C°. 320. Unger,
W. 93, 240. Yalck. 326.
Verkolje, N. 353. Yoyez.
57, 316. *Waanders, F. B. 75. Weiss, B. 284.
Wille, J. G. 205, *212,
252, 284.
Wölffle, J. 20. 86, 268,
303.
Zeelander, A. L. 305.
VAN IN DEN TEKST
AANGEHAALDE SCHILDERIJEN VAN DOU.
Catalogus-N0. |
Tekst-bladz. |
Catalogus-N0. |
Tekst-bladz. |
4 |
129. |
135 |
48. |
7 |
47, 56. |
144 |
48. |
9 |
157. |
146 |
48, 49, 70. |
16 |
55. |
166 |
151. |
18 |
37, 45, 157. |
170 |
127, 161. |
25 |
155. |
171 |
45, 46, 127. |
27 |
161. |
172 |
53. |
45 |
152. |
174 |
75. |
57 |
50, 127. |
182 |
34. |
58 |
45. |
183 |
34. |
77 |
50, 52. |
184 |
34. |
80 |
161. |
186 |
33, 34, 156. |
86 |
22,58,70,128,135. |
188 |
34, 37, 151. |
89 |
127. |
190 |
48. |
91 |
17, 73. |
197 |
48. |
93 |
143, 152. |
226 |
56. |
100 |
17, 58, 82. |
229 |
52. |
104 |
79. |
230 |
158. |
109 |
17, 69, 70. |
237a |
71. |
110a |
70. |
246 |
58, 75. |
114 |
36. |
248 |
56. |
116 |
151, 158. |
251 |
52, 56, 158. |
118 |
82. |
252 |
52, 158. |
125 |
161. |
254 |
52. |
129 |
34, 36, 116. |
258 |
158. |
130 |
32. |
260 |
158. |
132 |
32, 156. |
262 |
129. |
133 |
31, 34, 129. |
263 |
53, 142. |
134 |
35. |
268 |
58, 70, 142. |
Tekst-bladz. |
Catalogus-N0. |
1 Tekst-bla' 1 |
142. |
320 |
54, 75. |
45. |
321 |
158. |
158. |
323 |
53. |
38, 45, 158. |
323a |
52, 54. |
58, 142. |
333 |
152. |
129, 142. |
339 |
142, 158. |
38, 133. |
340 |
142. |
47. |
341 |
1 142. |
129. |
312 |
142. |
45. |
343 |
142. |
75. |
345 |
142. |
45. |
346 |
54. |
74. |
347 |
54, 74. |
60, 77, 155. |
349 |
75. |
56, 66. 127. |
356 |
74, 133. |
67. |
357 |
74, 133. |
67. |
358 |
58, 74, 133. |
76. |
3596 |
75. |
76. |
363 |
73, 77. |
76. |
364 |
75, 77. |
OP DE EIGENNAMEN i).
A.
Abels verk., (214).
Adrichem, (305).
Y. A eist, Evert, 12, 118.
A e r t s e n , P i e t e
r , 25, 76.
Airlie Gallery, (97).
Alcantara, Gravin d’,
coll, (141).
v. A 1 d e w e r e 1 t,
H., 97.
Alpin, G. W. Mc., coll.,
(80).
Altdorfer, 12.
Altmann, verk., (162,
194).
Amalia v. Solms, 90.
Amerika, 161.
v. Amstel, Hendrick, 88,
113.
Amsterdam, 4, 11,
27,38,42,44,48, 61, 62, 75, 79,85 vlgg.,91, 92, 99, 107 vlgg., 115, 116,
125,136,141, 142, 149, 155 vlgg., 179, (16, 17, 93, 104, 146, 155,
229, 234, 306, 320, 321, 326, 375).
Amsterdam, museum verk.,
(56).
Angel, Philips, 12.
40,41,43, 88, 113, 123, 125.
Angers, 9 2.
Anna, Koningin v. Engeland,
66. Antwerpen, 85, 153, 157, (18, 382). Aoust, Marquis d’, coll., (168
a). Appelbom, 42, 44.
Araignon, coll., (172).
Arenberg, coll., 75, 117,
159, 180, (153, 203, 293).
Arentsvelt, zie Douwe
Jansz. Argenson, zie Yoyez d’A.
Arundel, Lord, (1, 360).
Aschaffenburg, (88, 250).
Ashburton, Lord, coll.,
153,155, (25, 232, 293, 348).
Asselijn, Jan, 99, 155.
Assen, (304 a).
Augustus de Sterke v.
Saksen, 153. d ’ A z e g 1 i o , (49, 266).
B.
Backer, 13. de Baen, Jan,
8.
Bagh, verk., 159.
Bagot, verk., (16, 229).
1) De namen van
kunstenaars zijn gespatieerd. — De tus-schen ( ) gedrukte nummers duiden niet
de bladzijde, maar het catalogusnummer aan.
Bail lie, W., (218, 317,
344,351, 371).
Baillie, verk., (272).
B a i 11 y, D a v i d ,
13, 15, 16, 24, 26 vlgg., 88, 112 vlgg. v. Balen, H e n d r., 96.
Bamberg, 148.
Barchard, verk., (314).
Barchmann Wuytiers, verk.,
(165, 185, 241, 316 b).
Barclay Field, coll.,
(314).
Baring, A., coll., (25,
322a, 348. Bary, Graaf du, verk., (301). Bause, (229).
Bautru, 89, 95.
Beaujon, verk., (252).
Beauvarlet, (348).
Beck, David, 44.
Becker, 84.
v. Beckerath, coll.,
(372).
Beckford, W., (232, 314).
Bedford, Hertog van, 82.
Beeldemaker, A. C., 10.
Beels, verk., (143).
Beerstraten, A., 57.
Beit, Alfr., coll., 78.
Belton House, (311).
Belvedère, 160, (91).
Bel voir Castle, 153,
(264).
Benfield, P., coll., (301
a).
Bennet, coll., (265). de
Berch v. Heemstede, coll., (125). de Berch v. Heemstede, Jhr. J. L.
C., (125).
Berchem, 99, 160, (155).
Berkheyde, Job, 117.
Berlijn, 30, 31, 33, 35,
46, 47, 49, 54, 56, 97, 116, (7, 240, 274,294, 329, 339, 348 a, 370, 372).
Berry, Duchesse de,
coll.,155,(25,232). Besangon, (325 a)
v. Beuningen, verk., 67,
(163, 260, 306, 307, 347).
Beurnonville, verk.,
(274).
Beurs, Wilhelmus, 126. v.
Beyeren, A., 92, 105, 116. v. Beyeren, Leonard, 126.
B i c k a r t, (333).
Bicker v. Zwieten, verk.,
(16). de Bie, Corn., 60. v. Biesum, verk., (14). Binkhorst, 25.
Biré, verk., (94).
Bisschop, coll., (355).
Blanker hoeff, Jan
Theu-nisz., 124.
Blauwpoort te Leiden, 4,
56,69, 70, 128, 141.
Bleker, Dirk, 104.
Bleuland, verk., (156).
Bloemaert, H., 12, 13, 92.
Blokland, 13.
1 e B 1 o n , Michel, 42,
43. Blondel de Gagny, coll., (123). Bodel Nijenhuis, coll., 57. le
Boeuf, verk., (150, 244). Bogmans, verk., (38).
Boheme, Koningin van, 103.
B o i s s e n s , Corn.,
12,14, 25,90. Bol, Ferdinand, 7.
Boland, J. A., (104, 320).
Bom, verk., (155). de Bom,
Jos., coll., (308). Bonaparte, Luc., coll., (293). d e B o n d t,
Jan, 77, 92. Bondville, coll., (200). v. d. Boogaard, A., (69).
Booms, 14.
Boonen, A., 140, 148,
(341). v. Borsele, verk., (304 a), v. d. Bos, Pieter, 84.
B o s s e , A b r., 126.
Both, Jan, 99, 104.
Boudouin, coll., (62,
145).
Bout, verk., (87, 258,
273). Boutrois, (49, 187).
Bouvier, 119, 127.
Bouxière, coll., (90 a).
Boymans, mus., (46, 142).
du Boys, 14. v. Boxberg, coll., (339).
Boxliornius, 27.
Braamcamp, coll., 155,
156, (1,174, 226, 304, 322 a, 350).
Brabeek, coll., (3).
Bramer, L., 105, 144.
Brandenburg, Keurvorst v., 86. Brandt, Gerard, (138).
Braun, phot., (4, 16, 18,
60, 62,76, 87, 91, 92, 101,104,115,145,155, 172, 179, 183, 205, 229, 248,
255, 256, 260, 268, 270, 271, 273,284, 305, 320, 337, 341, 349, 356,
357, 358). •
de Bray, J ac., (374).
Brederlo, eoll., (149).
Bredero, G. Azn., 92, 117.
v. Brekelenkam, Q. Gz., 11, 97, 132, 135, 144, 145, 180. Brenken,
Beehade, verk., (46). Brentano, verk., (105 a).
Breslau, (273 a).
Briard, (45).
Bridgewater House, 142,
(106, 171, 189, 254 a).
v. Brienen, verk, (243,
361). Bril, Paulus, 12, 86.
Brind, Ch., eoll., (,56).
British Museum, (373,
374). Brondgeest, (229).
Brouwer, A d r., 7, 105,
180. Brownlow, Lord, eoll., (311). Bruekmann, phot., (8, 86,
100,231, 238, 275, 289, 296, 303, 335,345). Bruhl, Graaf de, (257).
Ie Brun, 153, (210).
Brunswijk, 26, 76, 93,
121, (47, 64, 103, 273 a, 282, 313, 313 a). Brusci, Ferd. de, (55).
Brussel, 38, 51, 53, 54,
75, 93, 117, 153, 157, 159, (33, 141, 148, 153, 199, 203, 217, 293,
323). de Bruyn, J. J., (226). v. Buchel, Arent, 12, 13,
14. Buckingham Palace, 51, 56,67,158, (227, 244, 251, 252, 261,
307). Budapest, 55, 180, (16, 22). v. Bülow, verk., (109). v. d.
Burgh v. Kronenburg, 243 a. Bürkner, H., (349).
Burt, eoll., (80).
Bute, Marquis of, (58).
Buttery, H., (216).
Buys, C., verk., (72).
de Bye, Johan, eoll., 16,
65, 67, 71 vlgg., 84, 171, (26 5, 85, 91, 120 a, 121, 122, 174, 228 b,
235 a, 237 5, 246, 247 a, 291, 293, 301, 302 b, 305,
316 a, 320, 336,337 a, 338 a, 347, 349, 354 b, 350, 357, 358,
359 5, 364, 366, 367).
C.
Cabrolius, 125, 126, 127.
Cahen, verk., 334.
Galonne, coll., 248.
Cambridge, 50, 52,
(77,103,126,237).
Carleton, 103.
v. Carstanjen, A., coll.,
(339).
Carysfort, Earl of, (170).
Gassel, 33, 34, 98, 144,
152, 158, (132, 186, 255, 312 a).
Gassel, Landgraaf v.
Hessen-, (98, 273).
Castell, verk., (50).
Gatharina 11 van Rusland,
(156, 205, 284, 304, 356, 357, 358).
Gatharijnengasthuis te
Leiden, 82, 168, 169.
Gats, Jacob, 27, 117.
v. Gattenburg, O., verk.,
(274).
Cauwerven, verk., (74 b).
Gebes, 8.
Ghabot, eoll., (263).
Chataigner, (305).
Gheveny de la Chapelle,
eoll., (348).
Ghoiseul, coll., 67, 153,
(11,92,251, 261, 263, 306, 307).
Christie, verk., (52, 173
5, 179,224, 232, 278).
Christina van Zweden, 42,
44, 45, 54, 77, 152, (18, 58. 171, 272 a, 274, 290, 295, 297 a).
Cincinnati, 161, (80).
Claessens, (91).
[ d e C 1 a e u w, 27, 92.
j Clare, Earl of, verk., (52).
Clausel, 160, (91).
Claiisin, verk., (191 a,
371). Clementsz, Jacob, 6.
Clocq, Pieter Alberts, 3.
Cobentzl, Graaf, (205,
284). de Cock, Lucas Cornsz., 6. Coders, 164, (216).
Coders, verk., (140, 173
«)• Cocques, Gonzales, 96, 97, 103, 116, 118, (167).
Codde, Pieter, 96, 122,
145. Coelembier, 87.
Cole, (320).
Collier, 27.
Condé, (45, 301 a).
Coninxloo, 13, 117, 127.
Conti, Prince de, coll.,
153, (42, 251, 252, 263, 301, 316).
Cook, Francis, coll., 116,
123, (129, 190, 202, 296 a, 316).
Cooke, George, (101).
Copello, verk., (125).
Cornells v. Haarlem, 125.
Cornet, J. L., (125). Correggio, 76.
Cosimo III van Toscane,
81, 152. da Costa, coll., 155, (5, 152, 246). de la Court v. d. Voort,
coll., 154, (120, 260, 320, 341). de la Court v. Valkenswaard,
(193). v. Couwenburch, J., coll., (55). Couwenhorn, Pieter, 22,
28. Coxe, Ed., verk , (118).
Coxie, Mickaël, 77,156,
(304). Craesbeeck, 117, 180.
Cramer, 170.
Crawford, verk., (37).
Creed, verk., (57).
Cremer, verk., (361).
Croeze, verk., (280, 323
a). Crommelin, G. C., coll., (234). Crozat, coll., (60).
Curland & Sagen,
coll., 180.
C u y p , A., 160.
Czartorisky, coll., (63,
83).
Czernin, coll., 54, 74,
116, (110, 347).
D.
Dali men, (172, 231, 238,
275). Dahl, W., coll., 54, 145, (352).
D a k e , C. L., (104).
Dalkeith Palace, (128). v.
Dam, verk., (5, 26 a, 234).
D a m b r u n , (260).
Dantzig, 121.
Davenport, verk., (173).
DavidofF, 0., coll., (256
a).
Delafield, verk., (52).
Delahante, verk., (191 c).
Delessert, verk., (239).
Delfos, (304 e).
Delft, 104, 108, 125, 156.
Delvaux, (173).
Dessau, (276).
Destouches, coll., (198,
224, 297). v. Deuren, 0., 148.
Devonshire, Duke of, 127,
134,153, (257).
Diderot, (356).
Diego Duarte, coll., (44,
228 a), v. Diemen, (226).
Dirk van Haarlem, 103. v.
Dishoek, verk., (209, 274).
Dodo, zie Dronte.
Doekscheer, verk., (226).
Dogstrike, verk., (13).
D o 1 e n d o , B a r t
h., 20, 21, 22. Dollfusz, Adr., coll., (184). Donovan, coll., (340).
Donquers, verk., (29).
Dordrecht, 108.
Dorn, J., 148.
Dou, Jan, 19, 20, 23, 165,
168,169. Dou, Maria, Jansdr., 20, 165, 167, 168, 169, 170.
Dou, G., muntmeester, 20.
Dou, Gerrit, 5, 7, 16, 17
vlgg., 33 vlgg., 49, 62, 71, 74,113 vlgg., 130 vlgg., 165 vlgg., 179
vlgg. Dou’s moeder, zie Maria Jansdr. Douay, 134.
Douwe Jansz., 18, 19, 20,
23, 24, 50, 165, (135—135 b).
Down, Ed., coll., (107).
Dresden, 34, 37, 46, 53,
75,77,101, 116, 123, 181, 129, 137, 139,140, (18, 19, 76, 87,
115,172,182,183, 185, 322, 337, 338, 341, 349, 353, 362, 364, 376).
Dronte, 100.
Droste, verk., (258, 325).
Dubois, verk., (323 a).
Dubordieu, 27, 113.
Dufresne, verk., (180).
Duitscliland, Keizer van,
(294).
D u j a r d i n , K., 99,
104.
D u j a r d i n , E.,
(117).
Dulwich, 74, 180, (301).
Duncker, B. A., (92).
Dupper, (104).
Duquesnoy, Frans, 53, 128,
(93, 101, 112, 172, 173, 174, 237, 241, 253, 254, 261, 263).
Dürer, A., 12, 120, 125,
126. Dusart, C., 82.
Düsseldorf, 54, 145, (61,
86, 352). Duuring, verk., (381).
Duval, (96).
D u y s t e r , (54, 96).
v. Dyck, Anton, 28. v. Dyck; P h., 152, (274).
E.
Eek, Joh., (320).
Edinburg, (128). v. Effen,
Justus, 86, 180. v. Egmont, J., 170.
Ellesmere, zie
Bridgewater.
Ellis, zie Wynn E.
Elsevier, Aernout, 14, 25,
Elsevier, Louis, 25.
Elsheimer, A d a m , 25, 53, 64. Emler, verk., (348).
Emmerson, coll., (2,
56,105,215,328). Engeland, 63, 94, 151.
Engelberts, (9, 137).
Engelbr echts z., Corn.,
6. v. Epstein, G. R., coll., (302 a). Erard, coll., (94, 112, 233).
v. Essen, Elisabeth,
(195).
Etiolle, zie le Roy.
Eugenius van Savoye, 75,
160, (49, 91, 228, 266, 359 a).
Eveillard de Livois,
coll., (92). Evelyn, John, 66, 94, 130. v. Everdingen, Caesar,
8. .
Eyl Sluyter, verk., (191
a, 371).
P.
Fabritius, generaal,
(168).
Fagel, coll., (282 a).
Fahnenburg, (61, 292).
Faivre, (254).
Favre, L., coll., (96).
Feeder le, C., (335).
Feitama, 60.
Feitama, S., verk., (371,
375). Ferreris, 14.
Fesch, coll., 34.
Fiamingo, zie Duquesnoy.
Fin den, (171).
Fischer, (273 a).
Fitzgibbon, coll., (314).
Fitzherbert, 153, 157.
Fitzwilliam, (77, 237).
Flemming, 153.
Flinck, Govert, 7.
Florence, (101, 268 a,
270, 320 a). Flor is, Frans, 13, 120.
Fodor, mus , (375).
Fonspertuis, coll., (116).
Fonthill Abbey, (263).
Forbes, (28).
Forster, (227).
F o s s e y e u x , (91).
Fouquet, 153, (97,178,
180,190, 226, 260, 264, 297, 317).
Francen, Abr., 85.
Franken, Frans, d’J.,
96,97. Franken, Frans, D. O., 78. Frankfort a. M., 54, 116, 119,
148, (346, 377).
Fraula, verk., (41, 108,
358 a). Frederik Hendrik, 90,103 vlgg., 120. French, W., (18, 76, 86,
87,172, 240, 333, 335, 347).
de Frey , J., (4, 100).
Friso, Jan Willem, (305).
Fulton, H., coll., (215).
Fürstenberg, coll., (173
c).
F ij t, Jan, 121.
Gabron, W., 121.
Gael, B a ï* e n t, 11. v.
Gaesbeeck, A d r., 127, 132, 134.
Gaignat, verk., (251, 258,
356, 357, 358).
Gagny, vork., (150, 235).
G a i 11 a r d , R., (62).
Gainsborough, coll., (90 c).
Gart, colk, (175).
Geeraerdts, Marcus, 124.
de Gelder , A., 116, 118.
Gelder, Arnout van, 127.
Genève, (96).
Gérard, (91).
Gerards, 84.
Gérant, (248). de Gheyn, J
ac., 12, 25.
Ghijs, Joh , verk., 159.
Gigonx, coll., (325 a).
Gildemeester, (251, 252,
287, 301, 328).
de Gise, J., verk., (369 a).
Glasgow, (127).
Godin de Beaufort, coll.,
119. Goeree, W., 126.
Goldsmith, coll., (369).
Goltzius, H., 12, 21, 121.
Goll v. Frankenstein,
verk., (9,125.
230, 321, 378). v. Gooi,
J., 86, 92.
Gorkum, 87.
Gotha, 47, 77, 97, 110,
(174, 287). Covert, Jansz., 19.
Gower, Lord Levison,
(106). v. Goyen, J, 16, 26, 88, 92, 105, 106, 155.
Grabit, Jean, verk., (135
5, 190 a). v. d. Gracht, Jac., 125, 127.
de Graeff, Andries, 62. v.
d. Graft, Jan, 14.
Granara, (49). the Grange,
(25).
Gray, Fdw., coll., (57,
111). Greatbach, (261). de Grebber, P., 11, 104, 180. Grünberg,
coll., (185).
Gruyter. (36, 154).
Grijp, Joost Dirx, 110.
Gustaaf III v. Zweden, coll., (116).
den Haag, 12, 27, 34,
42,48,60,62, 77, 87, 89, 93, 104, 105,108,117, 120, 151, 155, 168, (58,
68, 84, 188, 197, 305, 325).
Haarlem, 3, 12, 13,
87,89,107,117. Haarsma, verk., (327). Hackaert, J., 99, 104.
Hagen, C., 57.
Hals, D i r k , 96.
Hals, Frans, 13, 14, 51,
79,98. Hamburg, 157, (9).
Hampton Court, 180.
Hanfstangl, phot., (18,
76, 86, 87, 100, 104, 115, 172, 231, 289, 296, 303, 305, 322, 335, 337,
338, 341, 349, 362).
Hannot, J., 27, 72, 74,
172, 173. Hannover, (74, 224 a). de la Hante, coll., (306).
Harington, 103.
HarinxmathoeSlooten,
verk., (142 a). Harlingen, 18.
Harman, J., coll., (105,
135).
Hart Davis, coll., (90, 92
a). Hartenberg, (59).
Harvey, Marg., (152).
Hasselaar, 155, (39, 156,
284). Heckscher, M., coll., (274). d e H e e m , J. D a v i d s z.,
27,116, 117, 155.
v. Heemskerck, J. H ,
verk., (219). v. Heemskerck, Mae r ten, 13, 121.
Heemstede, zie de Berch.
v. Heemstede, cell., (143). de Heer de Holy, verk., 0214 a). Hela,
121.
v. d. Helst, B., 146.
Hendrik v. Nassau, 103.
Herdringen, (173 c).
Héris, col!., (323).
llerris, verk., (73).
II e s s , G. E. C., (86).
Y. Heteren, coll., (56, 326).
Hickmann, verk., (109).
Hildeslieim, (3).
Hirth, G., coll., 134. v.
Hoek Jansz., verk., (258, 316). v. Hoek, J., coll., 155, 156,
(140, 284, 304).
Hoekwater, C., 151, (188).
Hoet, verk., 179, (9, 186
a). Hofman, coll., (274).
Holford, coll., 51.
Hollandt, coll., (273 a).
Hollender, verk., 180.
Hollitscher, coll., (329).
de Hommer, verk., (329 a). Hondius, Hendr., 22, 126. HontkortjGerard,
44,53,180. de Hooch, P., 78, 96,97,98,119, 122, 123, 145.
Hooft, D., coll., (104).
Hoogeveen, Dr., 15, 26,
88. v. Hoogst raten,Samuel, 21, 92, 120, 126, 139, 149. v. d. Hoop,
coll., 55, 151, 158, (16, 229).
v. Hoorn, Simon, 64, 66.
Hope, coll., (170, 259,
351).
Hoppe, coll., (169).
Horion du Jardin, verk.,
(323).
H o u b r a k e n , A.,
46, 64 vlgg., 86, 88, 92, 138 vlgg., 154, 155. Houbraken, J., (140).
Huber, J. J. J., (342).
Hubert, (240).
Hue h tenburg, 160.
Huibrecht, (309).
Huldschinsky, coll.,
(274).
v. Huls, verk., (61 a,
324). de Hulst,Mae r ten Fransz, 26, 88.
llume, coll, (314).
Humphry Ward, coll.,
(167,329,340). Huot, (205).
Huygbens, Const., 21, 119.
Huyghens-Tentoonstelling, 104,120.
I.
Ingouf, (173). innsbrück,
57, 141, 180, (169). Isaac Isaacsz., 121.
Issenhein, coll., 301.
J.
Jacob II v. Engeland,
66,(113,207, 350 a, 354 a).
Jacobi-Keutzer, verk.,
(51). Jacobinus, 125.
Jan Adriaensz., 110.
Jansen, verk., (162, 194).
Jansens, Pieter, 119. de Jongh, D., verk., (210, 304 c). de Jongh,
Ludolf, 149. Joostens, verk., (272).
Jorissen, J. M., (17).
Josephine de Beauharnais,
158, (273). Josi, (70).
Joubert, zie Laurentius.
Joude rville. 179.
Jourdheuil, (249).
Julienne, coll., 153,
(200, 205,323). Jurriaans, verk., (36, 361).
Kaffka, coll., (26).
Kaiser, J. W., (226).
Kalachnikoff, (62). Kalkbrenner, coll., (112).
Karel I van Engeland, 61.
Karel II van Engeland, 60
vlgg., 85, 152, (137, 305).
Karel Emanuel 1Y, 160,
(91).
Karel Filips v. d. Palts,
160, (91).
Karlsruhe, 78,127,158, (8,
247, 258). de Kat, verk,, (104, 132, 378). ten Kate, verk., (202).
Kauperz, (169).
Kay. A., (127).
v. K e s s e 1, Ferdinand,
96. Kessler, A , (89).
Ketel, Corn., 12, 13.
Key, 13.
de K eyser, Th., 151.
Kick, 179. y. Kirchheim, David, 5.
Klarwill, Isidor, 141.
Kleinenbergh, verk., 161
,(170,304 e). Kley, B., verk., (17, 351). de Klok, P.,
verk., (365). Kniphorst, coll., (304 a).
Knotte r. Jan Adriaensz,
25.
Kopenhagen, (26, 95, 330).
de K o n i n c k , P h., 105. Koninck, Sal., 122, (130). Kovatsch, J,
(240).
Krakau, (63).
Kranenburg, verk., (361).
Kraubt, verk., (6).
Kretzer, Maerten, 84.
Kriiger, L, (32, 181).
Kruseman, G., verk.,
(352).
Kühn, J., (9, 151).
Kums, verk., (272).
Kunst, Corn., 6.
Kütner , S., 180, (216).
v. Laar, Pieter, 131.
Ladbrooke, coll., (171).
Lafontaine, verk., (191
Z>).
Lancut, (288 a).
v. d. Land, Ph., verk.,
(358 b). Landauer, verk., (195).
Lange, J. F , (325).
Langer, S e b., (86, 93).
Lank, verk., (181 a).
L a q u y , 156, (304 a,
304 /;, 304 c). L a s i n i o , (101).
Last. C. G. A., (305,
325). Lastman, Pieter, 24, 29, 30, 33, (3).
Latour, coll., (220).
Laundry, (170).
Laurentius, 126, 127.
Laurie, R., (268).
Lauro, (228).
Lauwyck, Jacob, 27, 88.
Lazienski, coll, (172i,
204). Lebrun, coll., 153.
Leely, Pieter, 68.
Leer mans, Pieter, 55,
132, 143, 144, 180, (16).
Leeuw, W. P. de, 38.
Leeuwen, Adriaen van, 14.
Leeuwen, J. van, 110.
Leiden, 1 vlgg., 18, 38,
40, 41, 56, 57, 62, 68 vlgg., 80, 87, 93, 94, 104, 108 vlgg., 134,138
vlgg., 159, 166, 168 vlgg., (25, 26/;, 85). v. Leyden, verk., (25,
190). Leyden, Aertgen, van, 6, 12.
Leyden, Lucas van, 6, 12.
Leighcourt, (92 a).
L e i t e r, R., (289).
'
Lemmers, 157.
Lempereur, coll., (252).
v. Lennep, coll., (230).
Leopold, aartsli. v.
Oostenrijk, 152, (93).
le Leu, (172).
Leuchtenberg, coll., (93 a,
133). Levison Gower, (106).
Lewis, (97).
Leyster, Judith, 53.
Liechtenstein, coll, 180, (246, 274). Liefrinck, 25, 105.
L i e v e n s , Jan, 7, 9,
14, 24, 28, 30, 31, 33, 38.
L i e v e n s , Jan André,
9.
Lima, 161.
v. d. Linden v.
Slingelandt, verk., (323 a).
Linnig, (372).
Linz, (312).
Lippart, baron v., coll.,
(133).
Lips, (271).
Lipsius, Justus, 21.
de la Live de Jully,
coll., (169).
Liverpool, (152).
Livius, 7.
Lookhorst, 6.
Loquet, verk., (105, 125,
174).
Lodewijk XIV, coll., (4,
89).
Lode wijk XV, coll., (174,
248).
Lodewijk XVI, coll., (187,
271).
Löhr, coll., (339).
Londen, 2, 46, 50, 53, 64,
68, 69, 74, 78, 99, 127, 134, (3, 23, 28, 56, 57, 99 «, 105, 106, 171,
215, 216, 227, 231 «, 244, 251, 252, 254 a, 257, 261,
263, 301, 302, 306, 307, 310, 314, 373, 374).
Longueville, mad. de, 5.
Lonsdale, Earl of, (92 u,
178, 218, 317).
Loo, het, 65, 66, (77,
319, 325).
v. Loo, (320).
v. Loon, (350).
v. Loon, coll., (225).
Loot v. Zantvoort, verk.,
(174, 226).
Looten, G., verk., (5).
Lormier, W., (43, 97, 125,
153,178, 213, 216, 263, 271 «,277,317,347, 352, 356).
Louvre, 73, 74,
75,77,117,127,129, 133, (65, 88, 91, 371).
Lowenstam, L., (334).
Lowtlior Castle, coll.,
153,(178,218, 317).
Loys, Jac. eoll., (327 a).
Lubelink, coll., (11,
348).
Lucasg'ild te
Amsterdam, 107, 115.
»
» Delft, 110, 111, 118.
»
» Dordrecht, 110, 111.
»
» Gouda, 110.
»
in den Haag, 89.
»
te Haarlem, 88, 107, 110.
»
» Leiden, 68, 82, 109,
113, 114, 138, 140 vlgg.
Ludolph, Hiob, 15.
Lutma, Jan de Oude, 117.
Luton House (58).
Luxemburg, (94).
M.
Mabus, zie le Pla.
Mabuse, 13.
Macret, C., (271). v. d.
Maes, Coenr., 26.
Maes, Dirk, 9.
Maes, G e r r i t, 132.
Maes, Nicolaes, 51, 77,
117,
Malcolm, coll., 374.
Malroaison, 158, (255,
273). d e Man, A., 110.
Manchester, 75, (359). v.
M ander, C., 92, 124. Mannheim, (22).
Mansveld, D., verk.,
(136). Marcenay , (232, 244).
Maria Jansdr., zie
Roosenburg. Maria de Medicis, 99. v. d. Mark, Aegidz., verk.,
(6,35«, 297, 323 a, 365).
M a r r e 11, Jac., 118.
Marseus. Otto, 100, 124.
M a s s a r d , (227).
M a s s y s , Jan, 53.
M a t a n , J., (171).
Maton, B., 131, 132, 141.
Mauritius, 100.
Maurits, prins, 9, 90,
103.
Mayer, Xav., 54.
Mecklenburg, 121.
Medemblik, 3.
Memling, Hans, 117.
Menke, verk., (73).
v. d. Merck, Jac., 10,
(143).
Merle, Graaf van, verk.,
(233). Messchert, v. Vollenhoven, verk., (230).
Mesman, D., (126).
Metsu, Gabriel, 78, 96,
97, 113, 122, 131, 135 vlgg., 141,145, 159, 180.
Mettenbrink, verk , (265).
Mettenleiter, J. M., 148.
Meulemans, Adriaen, 148. Y. Meurs, (40).
Meyers, verk., (356, 357).
Michel Angelo, 120.
M i e 1 i n g , W., (320).
Mierevelt, 103, 120. v. Mieris, Frans, d. O , 71, 80, 81, 84, 116,
122, 131 vlgg., 144 vlgg., 153,159,160,180, (268 a). v. M i e r i s ,
F r a n s , d. J., 92,138, 147, 159.
v. Mieris, Jan, 138. v.
Mieris, Willem, 138, 147, 159.
M i g n o n , A., 7.
Miles, coll., (92 a).
Mnizech, M., (355).
M o i e r , 144.
M o i 11 e , (257, 271).
Molenaer, Jan Miense, 54,
116, 118.
M o 1 y n , 113.
Monconys, Monsieur de, 71,
83, 84, 138, (201, 237 a).
Montaleau, verk., (348).
Montpellier, 158, (273).
Montribloud, coll., (248). d e M o n y , L o u i s , 148,180,
(351). de Moor, Carel,7,8,9,88,132, 138, 140, 145, 146, 160, (17 b). Morant,
G., coll., (2).
Mordant, D., (239).
Morrison, Ch., 50, 127,
(57). du Mortier, verk., (117).
Mossel, (320).
M o s s o 1 o f f, N.,
(205, 284).
Motte, verk., (74 b).
Moyet, verk., (143).
Muelen, v. d., verk.,
(234). Muilman, verk., (146).
Muller, G., verk., (17,
323 a, 371). Muller, Harmen, Jansz., 85. München, 58, 69, 98, 117,
134,135, 158, 180, (20, 21, 22,86,106,142, 231, 268, 275, 289, 296,
303, 335, 343, 345).
M u s o e 1, (93 a).
Musscher, Michiel van,
137.
v. d. Mijn, 180, (173 e).
Nagel, verk., (57).
Naiveu, M., 10, 57, 92,
132,140, 141, 180.
Narischkine, verk., (239,
254). Nassau, Lod. van, 64, 66.
Neeltje Willemsdr., 33—35,
(182— 189, 206).
v. d. Neer, A., 105. de N
e gr e , N. C., 11.
N e i d 1, J., (333).
Netscher, Caspar, 103,
120, 123, 138, 147.
Netscher, verk., (165,
185). Neurenberg, (110 a). de Neufville, R., verk., (230, 286). Neveu,
verk., (107).
Neville, (191 b).
New York, 161, (27). de N
e y n , 25.
Nieuwenhuis, (94, 158,
232). Nieuwhof, L. Üidaeus, (141). Nieuwhoff, N., verk., (69.
339). Noël Desenfans, verk., (301). Nogaret, verk., (297). v.
Noort, (151 a, 159, 211). Noortwyck, Heer van, (201). Norman Forbes,
(28).
Northbrook, coil., 153,
(56, 232,302). Nostitz, coll., (82).
Nunnink, A. C., (325).
Nijmegen, 108.
O.
Ochtervelt, 137. 148.
Ocke, verk., (35,
159,160,211,309). Oldenburg, (151). v. Ommeren, verk., (156). Oortman,
(108).
Oostenrijk, aartshertog
v., 138,152 Oosterdijk v. d. Heuvel, verk., (331). Oppenheim, coll., (261
a).
Orleans, coll., (173, 246,
288, 353 a).
Orlers, Jan Jansz., 3, 4,
6, 7,10,13, 14, 17, 20 vlgg., 39, 41, 57, 112.
Orvielle, verk., (264, 273,
321 a, 354).
y.
Ostade, A d r.,
49, 51, 105, 116, 122, 123.
d’Oultremont, (148, 199).
v. Outshoorn, Jan
Cornelisz., 167.
Ovens, Juriaan, (140).
Overbeeck, Johan, 12, 14.
Ovidius, 101, 123.
.Oxenstierna, Axel, 42.
P.
Pabst, J. F., 57.
Paedts, 18, 70, 168, 170.
Paignon Dijonval, verk.,
(105, 135, 215).
Paillet, verk., (25).
Palamedesz., 87.
Palma, 12.
Palts, keurvorst v. d.,
160, (91,169).
Pama, verk., (331).
Pannier, (108).
de Pape, Abraham, 88, 132,
144, 180. (143 a).
Parijs, 32, 34, 89, 95,
161, 179, (4, 81, 89, 91, 108, 168 a, 173, 174, 184, 187,
243,248,255,260,263 a, 271, 363, 371).
de Pas, Chrispijn, 126.
Pauw, Iman, verk., (122).
Payne, A. H., (115).
P a z z i, P. A., (101).
Peel, Robert, coll.,
(263).
Per cellis, 13, 14, 26,
105.
le Perrier, verk., (314).
Peru, 161.
St. Petersburg, 31, 32,
34, 58, 129, (60, 62, 92, 93 a, 133, 145, 168, 172 a, 191, 205, 253, 255,
256, 256 a, 284, 356, 357, 358).
Pfiaum, coll., (61, 292).
Photograph. Gesellschaft,
(18, 76, 87, 103, 115, 172, 173, 364).
Pierard, verk., (172 c).
Piles, de, 121, 126.
Pinas, Jan, 105. le Pla,
coll., (300).
Plemprius, 125.
Plettenberg, verk., (124,
356, 357, 358).
Ploos v. Amstel, 180,
(216, 304 d, 374, 377).
Pluymer, J., 60.
v. Poelenburg, C., 101.
118. v. d. Poll, (146).
Pollion, Maria, 165.
Pommersfelden, 35, (31,
134, 151, 223, 254, 329, 342 6, 346).
Pompe v. Meerdervoort,
verk., (361). de Poorter, W., 180. v. d. Pot, G., verk., (17, 351).
P o t h e u c k , J., 10.
Pothoven, H., (350).
Potocki, coll., (288 a).
Potter, Paulus, 105,
152,156, 160.
Potter, P i e t e r , 27,
89. Potsdam, (236).
Posonyi, Dr. E., coll.,
(220). Poullain, coll., 153, (271, 316,348). Poullet, coll., (340).
Poussin, 100.
Praag, 58, 75, (82, 246).
Praslin, coll., 153,
(11,180, 251, 260). v. Preyer, coll., (135, 145). Pruyssenaer, verk.,
(211).
Puert, Pieter, 63.
Purcell, B., (252, 284).
Putman, Cath., verk., (66,
105).
Q.
Quellinus, 61.
Quinkhart, 159.
R.
R a a b , J. L., (289).
Radstock, Lord, verk.,
(332). Randon de Boisset, coll., 153, (232, 244, 260).
Raven, J, 166, 171.
Rembrandt, 14,16, 23
vlgg., 41, 47, 50 vlgg., 79,82, 85,88,101 vlgg., 116 vlgg., 129, 133,
136,149,150, 152,159, (18,129, 133,182,188,370).
Rembrandt’s moeder, zie
Neeltje Willemsdr.
Rembrandt’s vader, zie
Rijn, Harmen van.
v. Reith, coll., (240).
Rendorp, (339).
Renialme, Johannes de, 85.
de Reuver, coll.,
152,156,158,(132, 273).
Réveil, (5, 305).
Reyden, H., verk., (104,
137).
Reynolds, S i r J o s h u
a , 153.
Reynst, Gerrit, 61.
Ribblesdale, Lord, (2)
Richmond, 48, 76, 123,
(129, 190, 202, 296 a, 316).
Riedel, (182, 183).
Riga, (149).
de Ringh, Pieter, 27.
Rivelinck, Henricus, 21.
Robiano, verk., (74 b,
151 b, 216).
Rochester, (173 d).
Roe , R., (77).
Roelofs Thijssen, verk.,
(53).
Roëll-Hodson, verk.,
(334).
Rolls, (268 a).
R o m a n e t, (229 a).
Rongé, (43).
de Roore, verk., (71, 135
a).
Roos, (105, 138, 144, 155,
156, 161, 192, 242, 304 6, 378).
Roosenburg, Maria Jansdr.
van, 18, 19, 165, (190-191 d).
Roothaan, verk. (144).
Rothschild, Alph., Parijs
(173, 243, 263 a).
Rothschild, miss, (226).
Rothschild, Londen, (231
a).
Rotterdam, 12, 63, 78, 87,
116,142, (295).
Ie Roy, coll., (73, 112,
189).
Rubens, 13,
53,92,103,106,157, (370).
Rudolf van Habsburg, 6.
Rudolphinum, (246).
Rusland, 151, 156, (22).
Rutland, Duke of, coll.,
153, 154, 157, (264).
Ruisch, Rachel, 155. v.
Ruysdael, J., 105, 160.
R ij c k a e r t, 117. v.
Rijn, Harmen v.,31 vlgg., (130— 134, 165).
v. Rijn, Rembrandt H arme
n s z , zie Rembrandt.
S a d e 1 e r , 12.
Saeghmolen, M., 122, 123.
Saftleven, Corn., 105. Saftleven, Harmen, 100. Sagan, zie Gurland.
Sagan, zie Talleyrand.
Saksen, 153.
Salmanca, verk., (274).
Salmasius, 27.
Salmon, E., (274).
Saltmarsh, coll., (170).
Salzdahlum, (64, 103). v.
Sandrart, 41 vlgg., 59, 83, 119, 130.
Sansouci, (7, 32, 166,
236). Sarrabat, (271).
Savery, Roeland, 13, 100.
Savoye, zie Eugenius.
Scaliger, 21.
Schalcken, Godfried, 54,
82, 131 vlgg., 146, 148, 160, 180, (187, 312, 325, 333, 346
a). Schamp d’Aveschoot. verk., (11). Scheffer , J. B., 148. Schellinger,
14. v. Sc hen del, P., 149. v. Schilperoort, Coenr,, 14, 25,
110. Schleiszheim, 180, (296).
Schloss, A., coll., (179).
Schmitt, (347).
Schoe vaerdts. 93.
Schönborn, coll., (315,
346 a).
Schonborn, verk., (12,
297, 336 a). Schoon, verk., 123. v. Sc booten. Joris, 8, 10,14, 15,
26, 110, 145. v. Schorel, verk., (40). Schouman, A., 180, (104.
274, 354 c).
v. d. Schrieck, verk., (74
b). v. d. Schrieck, zie Marseus. Schubart, coll., 54, 158,
180, (339). v. Schuurman, Anna Maria, (216). v. Schuylenburch, coll.,
153, (9, 262, 365).
Schwerin, 38, 52, 58, 99,
116, 129, 133, (48, 87, 88, 173 e, 250, 262, 286).
Screvelius, Th., 13.
Scriven, E., (171).
Scriverius, P., 14, 15.
Secrétan, verk., (245).
Sedelmeyer, Ch., (27, 114,
131,179, 189, 230, 340, 346).
Seger Tierens, verk.,
(140, 380). Seghers, Dan., 90.
Sereville, verk., (27).
Severinus, 125.
Silvercron, zie Spiering.
Sinkenberg, coll., (195).
Six, coll., 56, 141, 143,
156, (93, 195, 226, 304 a, 314, 321, 322 a, 323 a, 350).
Slabbaert, 134, 149. v.
Slingelandt, DiederikaCath., (104). v. Slingelandt, Hendr., (104). v.
Slingelandt, Pieter, 71, 127, 131, 135,138,139,180, (294). v.
Slingelandt, coll., 232. v. Slingelandt, Q. P., 112. v. Sluypwijk,
verk., (147, 155). Smeth v. Alphen, verk., (280, 323 d). Smirnow,
coll., (191).
Smith, W., coll., (2,
57,106,263,314). v. d. Snoeck, Dirk, 15.
S n ij d e r s , 99.
Solirene, coll., (298).
Solms, Amalia van, 9.
Somer, Catharina van, 165.
Somer, Geertruyt Dirxsz.,
165. Sorbière, 84, 89, 95, 166.
Spaan, (147).
Sparre, Gravin, (267).
Spiering, Petter Sp.
Silvercron, 41 vlgg., 71, 80, 84, (18, 54, 58, 84, 157, 171, 206, 274,
290, 295). v. Spreeuwen, J a c., 55, 119, 146, 179, (80, 82, 322 a,
345).
S t a d 1 e r , F., (345).
Stafford House, 153. v.
Staveren, A d r., 55, 92.132, 133, 143, 144, 180, (93, 253, 262).
Steelink , W., (226).
, Steen, Jan, 79,
96 vlgg.,
145 vlgg., 159.
Steengracht, coll., (144,
197). v. Steenwyck, Harmen, 27. v. Steenwyck,Hendr., 14,15. v.
Steenwyck, Pieter, 27. v. Steenwyck, Suzanna, 104. Stein, verk.,
(368).
Stevens, verk., (156,
272).
Stock, Andries Jac., 90.
v. d. Stock, Hendr., 88, 90. Stockholm, 42, 44, (10, 116,
267). Stolberg v. Söder, verk., (3, 74).
S t o 1 k e r , (304 c).
S t o o t e r , C o r n.,
26,105,112 vlgg. S t o r c k , J o h., 77.
Stove, verk., (176).
Straatsburg, 117.
Straub, C., (18). v.
Streek, Jurriaen, 11. Strixner, N. (345).
Strijtvelt, zie Vechter
Vechtersz. Stuttgart, 5, 30, 36, 139, 144. 180. v. Sufteren, verk., (241,
281). Suyderhoeff, 14. v. Swanenburch, Claes
I s a a c s z., 7, 25.
v.
Swanenburch, Isaac
C 1 a e s z., 6, 14, 25,
92. v. Swieten, Simon, 15.
Sylvius, 84.
Sysmus, Jan, 145.
Taets v. Amerongen, G. G.,
verk., (70, 217).
Tailor, I , (88).
Tak, verk., (274).
Talleyrand, verk., (229,
296 b). Tamme, phot., (18, 19, 76, 87, 115, 172, 182, 188,
185).
Tardieu, P A , (112, 222).
v. Tedinghorste, verk, 41, (24). Teixeira, D. Jr., verk.,
(229). Telders, G., verk., (,35). v. d Tempel, A b r., 8, 10,
137, 145, 146.
Teniers, D. d. O., 91, 96.
Teniers, D. d J., 121, 159.
T e r b o r c h , Gerard,
90, 97, 98, 136.
Ter b or oh, G. d. J.,
117.
Ter westen, 179.
Ter westen, August ij n,
8. v. Tet roede, Adriaen, 110. v. Teylingen, verk., (165,
185). Texier, (16).
Thevenin, verk., (86 a).
Thomas, J., (333).
Thornton, (191 c)
Tideman, 156, (304). v. T
i 1 b o r g h , 96, 97.
T i s o h 1 e r , A.,
(99).
T i t i a a n , 13, 64,
120. v. Tol, Antonia, 19, 20, 81,83,165, 166, 168, 169, 170. v. Tol,
Dominicus, 7, 19, 82, 121, 131 vlgg., 141,165 vlgg., (189, 232, 306).
v. Tol, Maria 1, 165, 167,
169, 170. v. Tol, Maria II, 165, 167, 169. v. Tol, Roelant, 165, 167,
169. v. Tol, Simon, 19, 165.
Tolling, A., verk., 279.
Tolosan, coll., (248,
348). v. Tongeren, verk., (354 d). ToorenvlietjAb
r.,137,165,180. Too renvliet, Jacob, 138,147, 165.
Torrentius, 43, 90.
Toscane, groothertog van,
138,152. Traudenius, Dirk, 60, 67.
Tronchin, verk , (27).
Tschager, (169).
Turijn, 160, (49, 91,
228, 266, 361).
U.
I Uffenbach, 154, (25,
120).
Unger, W., 93, (240).
Utrecht, 119, 148, 149.
Uylenburch, Gerrit, 62,
63, 85 vlgg. Uylenburch, Hendrik, 85. Uytenbogaert, 50.
V.
Vaillant, coll., (217).
Vaillant, E, verk., (217).
Valck, (326).
Valedan, coll., (273).
ValenQay, zie Talleyrand.
Valckenier-Hooft, (190). Valkenburg, verk., (92 a, 242 «,
256, 271).
Vaudreuil, verk., (187,
260). Vechter Vechtersz. v. Strijtvelt I, 19, 165.
Vechter Vechtersz. v.
Strijtvelt II, 165, 166.
Vechters, Trijntgen, 19,
165, 166, 168, 169. ‘ v. Veen, O tt o , 25. v. Veen, Pieter, 7, 25,
90. Veer, Andries, 88. v. d. Velde, E s a i a s , 13, 57. v. d.
Velde, Frans, verk., 180, (274, 329 a).
v. d. Velde, W., d. O.,
68, 125. Vence, verk., (284). v. d. V e n n e , A d r., 91 vlgg.,
117, 120, 122.
Verboom, Jacob Willemsz.,
14. Verbrugge, W. A., verk., (60). Verhuist, verk., 157, (17,
264). Verkolj e , N., (190, 353).
Vermeer, J. v. D e 1 f t,
87,116, 117, 128, 159.
Vernon, coll., (293).
Versola, (271 a).
Verspronck, 13.
Verstolk y. Soelen, (375).
Verwey, J. J., 18.
Vezalius, Andreas, 125,
126.
St. Victor, verk., (316).
Victors, Jan, 51.
Victors, zie Vechters.
Viet, verk., (342 a).
Vinckboons, David, 93. Vinkebos & Dewald, phot.,
(305). Virgilius, 101.
Visscher, Corn., 121.
Visser, C , 57.
Vliedthoorn, Simon, 16. de
Vlieger, Simon, 104. v. Vliet, JanJo ris, 24,28 vlgg., 37, (18).
Vogel, 15.
Vollenhoven, zie Messchert
v. V. v. d. Vondel, Joost, 63, 100. v. d. Voort, Co melis, 26, 117,
122, 123.
v. d. Voort, Pieter
Cornsz.,
v. d. Voort, de la Court,
verk., (25) de Vos, J., 10. de Vos, 1., verk., (371).
Vosmaer, Jac., 125.
Voyez, (57, 316).
Voyez d’Argenson, coll.,
153, (112 263, 356, 357, 358). de Voys, Ar ie, 138, 146. Vredenburg,
84.
Vranx, S e b., 13. de
Vries, Douwe Jansz., zie Douwe Jansz.
de Vries, A., 7.
de Vries, (146, 158, 323
a).
v. d. V u g t, H., verk.,
159, (354 c).
Waanders, F. B., (75).
Wacktler, coll., (169).
Wackerbarth, graaf v.,
153. Waddesdon Manor, (226).
Walker, R., verk., (173).
Wallace, coll., (23, 310).
Walsh Porter, verk.,
(332).
Wal wore, (224).
Wardour Castle, (1, 360).
Warschau, (172 b, 204).
Wassenaer, zie Roosenburg.
Wassenaer v. Obdam, verk., (264, 271, 279, 299).
Wasserman, coll., (230).
Weber de Treuenfels,
(177). Weenen, 30, 48, 53, 54, 74,76,116, 117, 137, 141, 145, 160, 180,
(83, 91, 93, 99, 110, 135, 240, 315, 333, 347, 364 a).
Weenix, Jan, 99.
Weimar, 15, (374).
Weiss, B., (284).
Wells, W., coll., (191).
v. d. Werff, Adr., 138,148,159, (155, 287, 303).
v. d. Werff, Pieter, 148.
Wertheimer, (230).
Wesendonok, coll., 49,
(240). Wesselhoeft, coll., (9).
Westminster, Hertog van,
67, (306). Weyerman, J. Campo, 55, 76, 86, 92, 154, (25).
Wicquefort, 61.
Wierman, verk., (16).
Wille, J. G., (205, 212,
252,284). Willem de Zwijger, 9, 90.
Willem II, graaf, 9.
Willem III, 65, 66, 140,
(56, 305). Williamson, 179. v. d. Willigen, verk., (191 d). Windsor,
36.
v. Winghe , J o o s , 96,
101. Winkler, coll., (216, 229). de Winter, (219).
Wismar, 121.
Wittert. Corn., verk.,
(230).
Witsen, Petronella, (196).
de Witt, Jan, 64.
Y. d. Wolff, Reynier, 62. Wölffle, J.,
(20, 86, 268. 303). Wombwell, coll., (257).
Wonder, P. C., 149.
Woodburn, coll., (27,
318). Woudanus, 25.
Y. Wouw, W., verk., (125). Wouwerman,
Philips, 14, 152, 159.
Würzburg, (262).
W ij c k , T h o m a s ,
99, 119. Wijk-bij-Duurstede, 76, 92.
Wynn Ellis, (90 b,
105, 156, 215). Wijnpersse, verk., (265).
X.
Xavery, 2.
Y.
Yerkes, Charles T., (27).
Yver, 153, (1,6, 16, 74 b,
135 a, 174, 213, 226).
v. d. Zee, Maerten
Maertensz., 88. Zeelander, A. L., (305).
Zomer, Jan Pietersz., 86.
Zuitbroeck, zie Neeltje Willemsdochter.
Zurendal, J., verk., (294
a). Zwammerdam, 144.
Zweden, 141, 152, (18,
181). v. Zwieten, verk., (16, 56, 258, 358 b).
VERBETERINGEN.
blz. |
69, noot 1, |
staat: |
: staublossen, |
lees: |
staublosen. |
» |
77, » |
Gothe, |
» |
Gothsi. |
|
» |
80, regel 2 v. o., |
» |
hunne vielen
concepten, |
» |
hunne concepten
vielen. |
» |
82, » 16 v. b., |
V) |
M. 397, |
» |
M. 100. |
97, » v. b. |
, » |
illustraties Cats\ |
» |
illustraties in Cate’. |
|
» |
105, » 1 v. b., |
» |
geprijst, |
» |
^repr^’sd. |
» |
152, regel 7 v. b., |
» |
Catharina, |
» |
Christina. |
» 208,
n°. 172 b en 173 b is het * uitgevallen.
STELLINGEN.
i.
Gerrit Dou heeft geen
gevolg gegeven aan het verzoek van Karei den tweede, om in Engeland aan diens
hof te komen schilderen.
II.
De hoofdreden van het
reorganiseeren der St. Lucasgilden hier te lande in de zeventiende eeuw is de
slechte handhaving der verbodsbepalingen op den verkoop van schilderijen door
niet-poorters buiten de vrije markt.
III.
Orlers heeft in zijne
„Beschryvinge der Stadt Leyden” de levensbeschrijvingen van schilders, welke
hij niet aan Yan Mander’s „Schilderboeck” ontleende, uit
mededeelingen zijner tijdgenooten samengesteld.
IV.
Er zijn geen overtuigende
bewijzen geleverd voor de onechtheid van den cyrograaf van Dirk V van 1083 (v.
d. Berg n°. 89).
Vooralsnog moet men de
echtheid van het stuk on voorwaardelijk aannemen en het als een der bronnen
voor onze geschiedenis blijven handhaven.
V.
Slechts Holland en
Gelderland waren tegen de besluiten, den vijfden Juni 1650 door de
Staten-Generaal genomen inzake de afdanking der troepen.
Van Wyn en Wynne nemen ten
onrechte aan, dat ook Utrecht tegenstemde.
VI.
De Akte van Consulentschap
werpt geenszins een gunstig licht op den Hertog van Brunswijk, die daardoor
toonde, dat hij zijn eigen belang bij de vervulling der voogdij
over Willem V boven dat van zijn pupil stelde.
VIL
De oorzaken van het
ontstaan der steden in de Middeleeuwen zijn deels geographische, deels
politieke en maatschappelijke.
De ontwikkeling en
uitbreiding dier steden hangt bijna uitsluitend af van de mate van veiligheid
en vrijheid, die de inwoners genoten.
VIII.
Lodewijk de veertiende
heeft niet voorzien, dat Willem den derde de tocht naar Engeland gelukken zou.
Dit is de eenige reden,
waaruit Lodewijk’s aanval op Duitschland te verklaren is, een aanval, die een
groote fout in Lodewijk’s politiek is geweest.
IX.
Het aanvankelijk succes
van Napoleon na zijn terugkeer uit Elba in Frankrijk is niet zoozeer een gevolg
van de zwakheid der regeering van Lodewijk XVIII, als wel van het
ontzag van het Fransche volk voor Napoleon’s persoon.
X.
K. Lamprecht’s „Deutsche
Greschichte” bewijst, dat de beginselen, waarvan hij meent dat de
geschiedschrijver moet uitgaan, leiden tot eenzijdigheid en
onnauwkeurigheid.
XI.
De „Historie van Mariken
van Nimmegen” is in of kort na 1475 geschreven.
XII.
De „Historie van Pyramus
ende Thisbe” door Matthys de Castelein is niet als drama, maar als volksboek
bedoeld.
278
*
XIII.
Het voorvoegsel her
is één in oorsprong met het voorvoegsel er.
Franck’s onderstelling,
als zou het voorvoegsel her hetzelfde zijn als het bijwoord van plaats her,
„hierheen” is onjuist.
XIV.
Het in het
Middelnederlandsch Woordenboek niet verklaarde woord efger beteekent op
de daar aangehaalde plaats hetzelfde als mnl. navegeer} nnl. avegaar,
hoor.
XV.
In Veltheni’s Sp. Hist.
VIII cap. 16 moeten de volgende plaatsen anders gelezen worden:
Opschrift: Van Miraculen
der verraetnessen.
lees: verrisenessen.
Vs. 1—8: Die ziele, die
oec ut’en lichamen Comen syn, begeren t’samen Datsi werden gedorperert;
lees: gëcorpereert.
Vs. 8—10: Maer die
lichaem, des syt gewes,
Natuerlike die ziele mede
Begeert op sine volmaecthede.
lees: met.
Vs. 11 — 15: Dat’s waer,
in yegewelke daer Es ene stemme begerte vorwaer Der vegingen
van desen tween ;
Nochtan en mogensi
overeen Bi naturen vergaderen niet.
lees: stomme, vereenigingen,
mogense.
Ys. 21—24: Daer af des
Vaders liberaldeit Om die minne Christi vorseit,
Sal doen sine Broedere
verrisen In grooter glorieuser wisen.
lees: liberalheit.
Ys. 29—82: Ende es ene
sake der verveerlychede, Alse te onser minscelychede;
Bedie hi beroert ons
vorwaer Ter verrisenessen ; .. . .
lees: beruerlichede.
Ys. 85—36: Dese sake es
oec ene vorme vorwaer Ende oec mede v exemplaer.
lees: i exemplaer.
Ys. 37—40: Alle dese, die
nu geseit
Hier vore syn, na der
werheit Selen dat vore vonnesse comen,
Dat men d’leste vonnesse
kort nomen.
lees: vore dat.
XYI.
Vereenvoudigde spelling
kan hoogstens wenschelijk ge noemd worden, doch niet noodzakelijk.
Af te keuren zijn echter
alle voorstellen tot vereenvoudi ging, waarbij niet wordt gelet op de afleiding
en den ety mologischen samenhang der woorden, noch op de
geschiedenis der klanken.
Het beginsel, dat de
spelling de spreektaal onveranderd moet weergeven, is ongerijmd.
XYII.
In Beowulf, vs.
1108 (uitg. Heyne 1898) staat:
ath was geafned ond
icge gold ahafen of horde.
Men leze: andiége.
\
GETTY CENTER LIBRARY
NO 653 07 M72
BKS
c. 1
Martin, Wilhelm, 187
Het leven en de werken
van Gerrit Dou, b
3 3125 00314 6806
^™iplS
EPSsfeiiÉ:
i*=rf.-iJr^SSSg2
mgiis
dü^pïg
lllipiltl
^sa&sya^^i,
fe^SSi&SiS
IpisiÉia
£ hhsi»i fe;t$ b::!&
iiiPiiii
wmmm^ m0mm
ÈmÉs^xé^B tëSis
&
SlPïgil iilMilii lBB!Hi!li Éiiplii
Kif S
iilillïa
i8l*F
mtat
“fills
Tweede
druk, 1641.
Joachim
von Sandrart, L’Academia Todesca ... ., oder Teutsche Academie der edlen Bau-,
bild- und Mahlerey-Künste. Nürnberg 1675.
Groote
Schouburg, 2le deel, 1719, blz. 1 vlgg.
Blz. 115
vlgg.
Bij
Kramm, in Obreen’s Archief, den Navorscher enz.
O. a.
Bijlage ÏII en IV.
Wat de
bronnen en literatuur over Dou’s werken betreft, daarvoor Verwijs ik naar
de voorrede van den hierachter afgedrukten catalogus.
Orlers, blz. 55.
Guiecardini, Description
de touts les Pays-Bas. Arnhem 1617, p. 383.
‘2) Orlers, Beschryvinge
der Stadt Leyden 1641, hlz. 54.— Deze beschrijving, benevens de talrijke
gravures in de Collectie Bodel-Nijenhuis op de Universiteits-bibliotheek te
Leiden, en eenige reisbeschrijvingen en reis-handboeken, zijn de bronnen,
waaruit dit overzicht is samengesteld.
Notulen der vergaderingen
van het Hoogheemraadschap Rijnland van 30 Nov. 1878 n°. I, blz. 249.
Deze is overigens een
studie waard. Men denke b. v. slechts aan het in hout gesneden beeld van
Justitia, dat de universiteitsvierschaar deed vervaardigen, aan het mooie
snijwerk der schoorsteenmantels op Stadhuis en Rijnlandshuis, aan de
gobelins, vooral dat van het ontzet van Leiden, thans op het Stedelijk Museum,
en dat, blijkens een bericht van David von Kircheim (reis door Holland
1643, handschrift in quarto n°. 192 op de Königl. Bibl. te Stuttgart) op
het stadhuis te Leiden hing. — De uurwerken en vooral de carillons, in den
stadhuistoren en het torentje van de Saaihalle aangebracht, dateeren ook
uit dien tijd. Ze vormden een der typische eigenaardigheden der zich
ontwikkelende stad. Vooral vreemdelingen verbaasden zich erover en in menige reisbeschrijving
vindt men er gewag van gemaakt (o. a. in een reisbeschrijving van iemand
uit het gevolg van Mad. de Longueville 1646—47. Archives Nationales te
Parijs, Manus-crits n°. 1019).
Orlers,
blz. 353.
Orlers,
blz. 354.
Zie den
catalogus van bet Stedel. Museum te Leiden, n°. 1305, en Kramm i. v.
Orlers,
blz. 353—367.
Orlers,
blz. 163.
Orlers,
blz. 163. Het schilderij is thans spoorloos verdwenen.
Orlers,
blz. 164.
Thans
alle op het Stedelijk Museum. Zie cat. nos. 1381, 1313, 1309, 1303, 1374,
1330, 1443 enz. Na Do u’s dood, 1687 schilderde De Moor voor de
schepenkamer het oordeel van Brutus over zijne zonen, A u g u s-
tij n Ter westen in
dezelfde kamer een apotheose op de Gerechtigheid als plafondstuk.
Thans op
het Stedel. Museum, cat. n°. 4345.
O. a.
een portret van Hendrik IV. Zie cat. v. h. Stedel. Museum te Leiden n°.
1413. De schilderijen van v. d. Tempel enz. zijn eveneens aldaar vermeld
onder nos. 1371 —73, 1331, 1292.
Rekening
van 1599. Zie Notulen van Rijnland 30 Nov. 1878 n°. I, blz. 249, noot.
Genoemde wapens en de schilderijen zijn nog ter plaatse aanwezig.
Dit maak
ik op uit de karos met zes schimmels, die op het schilderij vóór het huis
is afgebeeld.
Hij
vroeg er 400 gulden voor, doch kreeg er slechts 280, gelijk uit de
rekeningen van 1670 blijkt. In 1699 restaureerde Garel de Moor het stuk
voor 110 pond en zette er zijne eigen initialen onder.
Orlers,
blz. 215.
Orlers,
blz. 170.
Al deze
stukken zijn thans op het Stedelijk Museum te Leiden, cat. nos. 1346—1353
en 1323—1325.
Catal.
v. h. Stedel. Museum nos. 1293, 1370, 1379. Voorts vallen te vermelden:
regenten v. h. pesthuis door J. Potheuck, 1658 (no. 1336) ; de hoofdlieden
van het turfdragersgild door M. Nai veu, 1677 (no. 1332); de regenten van
het Arme wees- en kinderhuis door Hiëron. van der M e y , 1687 (no. 1327).
Catal.
Stedel. Mus. nos. 1316, 1334.
Catal.
Stedel. Mus. nos. 1385—1392, 1397, 1398. Op het Elisabeths-gasthuis waren ook
zulke stukken, o. a. de gelijkenis van den Rijken Man en Lazarus, door S.
T. 1645, Cat. Sted. Mus. 1369.
Cat.
Sted. Mus. n-*. 1299, 1297, 1298, 1304, 1322, 1361, 1368, 1375, 1377.
1383.
t.a.
p. nos. 1300—1302, 1314, 1315.
Orlers, blz. 372.
Woorden
van van Ma n d e r.
Uitgegeven
Oud Holland VI, 143 vlgg.
Jammer
is, dat uit Buchel’s woorden (van 1622) niet altijd duidelijk blijkt,
wanneer prenten, en wanneer teekeningen of schilderijen worden bedoeld.
Deze
droeg in 1642 dit boek aan Overbeeck op.
Buchel
noemt hern Booms, evenzoo E. Michel, Rembrandt biz. 57. Hij heette echter
Jacob Willemsz. Verboom en was in 1619 burgemeester van Leiden (Orlers,
blz. 618).
Thans
bij den heer Warneek te Parijs. Het is in 1617 geschilderd. Sujderhoeff
maakte er een gravure naar. Vgl. ook Bode, Studiën z. Gesch. d. Holl.
Malerei.
Oud
Holland XII 62.
Orlers,
blz. 376.
5
October 1645. „Den 5 ist die auction bey Vogeln gewest in welcher H.
Bilder.... Biicher gewest.” — Dagboek van Hiob Ludolph over diens verblijf
te Leiden, in de Hofbibliothek te Weimar.
Zie
beneden, hoofdstuk 111.
Zie
beneden, hoofdstuk III, en vgl. O. H. VIII 148. Ook hij bezat een stukje
van B a i 11 y.
Dirck
van der Snoeck, chirurgijn, had in 1656, en Simon van Swie-ten, brouwer, in
1648 een stuk van Steen wij ck. O. H. VIII 146.
Oud
Holland XVIII, 112 vlgg.
Aldus schrijve men zijn
naam, daar hij zichzelf steeds Gerrit noemt (vgl. Bijlage II). Over de
schrijfwijze Dou vgl. ook W. Schmidt in Lutzow’s Kunstchronik VIII kolom
260.
Aldus
worden in dit geheele boekje de schilderijen van Dou aangeduid, volgens de
nummers van den hierachter afgedrukten catalogus van D o u ’ s werken.
Verdere bewijzen zijn de
handteekening op het zelfportret M. 109, luidende „G. Dou 1652 Leyden aetatis
39”, en op het zelfportret M. 100, luidende „G. Dou 1663 Aet. 50.” — Op
het eerste maakte reeds O. Gran-berg (Collections privées de la Suède 1 276)
opmerkzaam. — Over de handteekening der W a t e r z. Vrouw zie beneden,
hoofdstuk II.
1627, 1628 enz. komen
contracten omtrent leerlingen voor. In 1630, 31 en 32 wordt telkens een knecht
genoemd.
Obreen,
Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis, V 30. — Dit tijdschrift zal in de
volgende bladzijden steeds aangehaald worden met de afkorting „Obr.”.
Bon
Gasthuisvierendeel fol. 10 verso. Leidsch archief.
Deze was
zijn knecht: „25 Juli 1622 Douwe Jans met sijn knecht Govert Jans betaelt
0-60.” Boek I v. h. glazenmakersgild, fol. 57. Leidsch archief.
Zie de
boeken van het glazen makersgild op het Leidsch archief.
4) Bijlage III.
Wat verder eenigszins
belangrijk zou kunnen zijn, is hierachter als Bijlage I in een geslachtslijst
bijeengevoegd. De gegevens voor die lijst zijn deels in Obr. V 26 vlgg.
gepubliceerd, deels in den Navorscber VII 294, bij Kramm en in Bijlage II
en III van dit boek. — Dou we of Dou was een voornaam. Men wachte zich dus
alle families, die Dou heetten, met de bovengenoemde in verband te
brengen, als niet met zekerheid verwantschap blijkt. De Dordtsche
muntmeester Gerard Dou, waarover Kramm iets zegt (ook Nav. XXIV 201 en
597), heeft er evenmin iets mee te maken als de Dou’s, op andere plaatsen
genoemd (Nav. 1884 p. 298, 1895 p. 191, en verschillende in het register
van het hoofdgeld van 1622 of het Leidsch Archief).
4) „Henricus Riverlinck,
20, ludimagister, docens artem pin-gendi, in schola Latina in vico Rapenburg,”
werd 27 Juli 4643 als student ingeschreven. — Obr. V 274.
Inleyding tot de Hooge
Schoole der Schilder-konst.... door S a-muel van Hoogstraten. 4678. — blz. 26.
Oud
Holland IX 109. — Dit tijdschrift zal in het vervolg steeds worden aangehaald
met de afkorting „O. H.”
Zie over
anatomie en perspectief uitvoeriger beneden, hoofdstuk IV.
Van
1615. Leidsch archief.
Orlers,
blz. 379.
Grildeboek
n°. 2 verso; folio 13 recto. Leidsch archief. Vgl. Nav. VII 294, waar 1624
staat i. pl. v. 1625.
Orlers,
blz. 380.
Boek 2
folio 18r. Leidsch archief.
Orlers,
blz. 380.
Dit is, gelijk uit Orlers’
mededeeling (blz. 355) blijkt, de volle naam van den schilder, die gewoonlijk
slechts als Jan Adriaen sz vermeld wordt. — Andere schilders, als de N e y
n, L i e f r i n c k, Binkhorst, en graveurs als Woudanus, Boissens, Jac.
de Gheyn enz. zullen we kortheidshalve buiten bespreking laten.
Dr.
Hoogeveen bezat er een. O. H. VIII 148.
Vanitas
noemt men doorgaans die stillevens, waarop een doodshoofd, liefst ook een
zandlooper, bijbel enz. op den voorgrond treden, als symbolen der
ijdelheid van het mensehelijk leven. Reeds in de Middeleeuwen komen ze voor.
Ik ken verscheiden stukken, waarop slechts een nis met een doodshoofd er in is
afgebeeld, met het onderschrift: VANITAS.
Pieter
de R i n g h, de Heem ’s leerling, II anno t, de C 1 a eu w, Collier enz.
zou men kunnen samenvatten als school van B a i 11 y.
Hij
schilderde er een portret van Cats, bekend door de gravure, die „Lauwyck
excudit”.
Misschien
was ook Willem de Poorter te Leiden bij R e m-brandt in de leer, doch is
daaromtrent niets met zekerheid bekend. — Ygl. over van Yliet ook Ned.
Kunstbode 1874 n°. 12, blz. 91.
E. Michel, Rembrandt biz.
36.
Van
Vliet kan hier niet meetellen: hij copieerde slechts, en wat hij anders
deed is te middelmatig, om vermeldenswaard te zijn.
Paulus
in de gevangenis te Stuttgart; Geldwisselaar te
Berlijn; Filosoof bij Xaver Mayer te Weenen (gemerkt G.
Dou, doch zonder twijfel van Rembrandt en als zoodanig op de
Rembrandt-tentoonstelling te Amst. 1898 n'h 1).
8) Het is door Dou
geschilderd. Zie M. 129, en vgl. Bredius’ Meister-werke der K. Gem. Gall, im
Haag. — Waar dit atelier was, is niet na te gaan. Was het in de Weddesteeg in
Rembrandt’s ouderlijk huis? Of was het aan het Galgewater, daar vlak bij ?
Ik voor mij geloof het laatste, ja meen zelfs te mogen aannemen, dat Dou
Rembrandt’s atelier na diens vertrek overnam. Er is allerlei, dat daarop
wijst, maar te bewijzen is het vooralsnog niet.
Michel,
die (Rembr. 41 vlgg.) het eerst bewezen heeft, dat het bedoelde type werkelijk
Rembrandt’s vader is, somt niet minder dan 11 schilderijen en 9 etsen van
Rembrandt op, waarop hij voorkomt. Ook op Lievens’ etsen (B 3, 20, 21, 33)
komt hij voor, en op eenige van van Vliet.
M. 133.
Ik zag het dezen zomer te Berlijn bij Prof. Hauser.
Ik zag dit stuk (M. 130)
dit jaar te Parijs in den kunsthandel.
Vgl. dezelfde houding o.
a. in Rembrandt’s etsen (Bartsch 294 en 229, beide van 1630). R.’s vader, met
hetzelfde kapje op, van voren gezien, etste Rembrandt eveneens in 1630 (B 304).
Deze twee portretten door
Dou waren het, die Michel leidden tot de ontdekking van het type van
Rembrandt’s vader. Vgl. Michel, Rembrandt p. 42.
mij twijfel er geen
oogenblik aan. — Over het algemeen is met eenige oefening het verschil tusschen
Dou en Rembrandt iu hun vroegen tijd wel te zien. Rembrandt heeft altijd
meer „gedurfd”. Slechts een enkelen keer, bij een mansportret te
Pommersfelden (M. 134), heb ik bij het zien van twijfelachtige stukken
geen oordeel durven uitspreken : het schilderij is half Dou, half
Rembrandt, en misschien wel een stuk, waarin de leermeester zijn leerling
wat heeft geholpen.
Een derde model was
Rembrandt’s zuster, die vooral als „Minerva” dikwijls geschilderd werd. Het
anonieme schilderij op het Maurits-huis, dit onderwerp voorstellend, is, beter
dan de stukken te Berlijn enz., een voorbeeld voor de wijze, waarop zij model zat.
Daar Dou, zoover wij weten, haar portret nooit schilderde, zullen wij hier
niet nader over dit model spreken.
M. 129.
Zie ook boven blz. 30 en Michel blz. 46. — Michel meent Dou’s portret door
Rembrandt te herkennen ïn een portret te Windsor, doch dit is een vergissing,
gelijk mij uit een nauwkeurige vergelijking met Dou’s zelfportretten
bleek.
Vgl.
hierover Michel, en uitvoerig Bode’s „Rembrandt’s früheste Tatigkeit”.
Beide in
het Louvre.
Dit
schilderij is slechts door een omgekeerde ets van J. J. v a n Vliet
bekend; een studie in
roodaarde voor den Hiëronymus1 is nog over en bevindt zich in het
Louvre. Vgl. ook Rembrandt’s ets van 1632, eveneens een Hieronymus
voorstellend. — De drie roodaarde-stndies en de ets van van Vliet zijn
afgebeeld bij Michel, Rembrandt.
Orlers, blz. 380.
Philips Angel’s Lof der
Schilder-konst. Tot Leyden Ghedruckt by Willem Christiaens, woonende by de
Academie. Anno 1642. Zie over dit zeldzame boekje en over Angel’s
levensgeschiedenis: O. H. VI113 vlgg.
Beschrijvinge
der Stadt Leyden 1641, blz. 380.
J o a c
h. von Sandrart, L’Academia Todesca delle architectura,
Torrentius schilderde
hoogst onzedelijke voorstellingen. Zie be< neden Hoofdst. 111 en vgl. Houbr.
I 137.
Sandrart,
II 321.
Sandrart
t. a. p.
Zie
hierover Olof Granberg, la Galerie de Tableaux de la Reine Christine de Suède.
Stockholm, Ivar Haeggström 1897.
*4) Granberg, p. 56 n°.
192; XXV n». 8; XXVII nn. 31, 32, 33; XXXI n<>. 404; XXXII n°.
121 ; XXXIII n°. 144.
Granberg, p. 22, 56.
1)
Granberg, p. 7.
2) Het
zijn de volgende (Granb. XXV en XXIX) :
Tin
tableau representant en peinture un petit gargon, une seruante et un
filandier, auec un chassis noir de bois d’ebene, donné par Sieur Spiring.
= M. 297 a.
Un petit
tableau ou une seruante hache de la choux. = M. 272 a.
Un petit
tableau ou un homme joue du violon selon la tabula-ture. = M. 171.
Un tableau representant
une vieille auec un liure et sa que-nouille. = M. 290.
Un
tableau ou un viellard se met a escrire ayant deuant luy un liure un globe
et un charnier. = M. 58?
Dito, ou
un viellard tient a la main un horloge de sable. = M. 54.
Dito,
representant un moiiie auec un liure et un crucifix deuant luy. = M. 18?
Dito, ou
est peint une Hollandoise qui fait du passement. = M. 295.
Dito, ou
est peint un moine estant a genoux auec un liure et un crucifix deuant
luy, enchassé de bois d’ebene. = M. 18 ?
Dito, ou
une vieille escorie des pomtnes, auec un siege auprés d’elle, enchassé de
bois d’ebene. = M. 274.
Men heeft dit stuk wel
eens later willen plaatsen, doch blijkt uit het hier gezegde duidelijk, dat de
dateering echt is en er niet, zooals bij vele stukken van D o u , aan
geknoeid is.
„Gemelde
Spiering____ betaalde daarenboven noch voor yder konst-
stuckje zoo veel geit, als
het tegens zilver geleit wegen mogt. Houbr. II 4.
Een prachtstukje uit die
jaren is ook het Spinstertje te Gotha (M. 287), dat in fijnheid van toon met
den Vioolspeler wedijvert.
Dou’s
vader stierf in 1656, zijne moeder in 1651. Ygl. Bijlage I.
Deze
portretien worden door Smith, en ook door anderen, voor dat van Dou en
zijne vrouw gehouden. D o u is nooit gehuwd geweest, en bovendien leeren
zijne zelfportretten, dat dit mansportret iemand anders moet voorstellen.
Ware Dou in het algemeen
vindingrijker geweest, dan zou men niet direct aan Rembrandt’s invloed behoeven
te denken. Het schilderen van figuren in eene architectonische omgeving
van zuilen, nissen, ballustrades en dergelijke was sinds lang, vooral in navolging
der Italianen, in zwang.
Teutsche
Akademie II 321.
Een
voorbeeld is een aan A. v. Ostade toegeschreven stuk in de collectie
Wesendonck te Berlijn (catal. A,n(). 223), waarop Dou de
koppen van twee personen schilderde.
Vgl. o. a. ook Bol’ s
schilderij te St. Petersburg (845), een zoogenaamd portret van een gravin v.
Nassau-Siegen.
Vgl.
blz. 56.
Vgl. de
lijst achter in dit boekje.
Nogmaals
dient er hier op gewezen, dat dit geen zelfportret is, zooals trouwens
reeds lang in den catalogus is vermeld.
Zie
Nagier i. v. — Dou bezat meer werken van hem, o. a. een zijner bekende
kinderfiguurtjes, dat op zijn zelfportret te Brussel (M. 323) voorkomt.
Den
allereersten oorsprong van de zoogenaamde „nachtstukken” moet men m. i.
zoeken in de tafereelen uit de Bijbelsche geschiedenis, die
daartoe aanleiding geven. Men denke slechts aan „Christus’ geboorte”, de
„Aanbidding der Herders”, „Petrus’ verlossing uit de Gevangenis” enz.
Andere
voorbeelden zijn de Judith Ley ster in de verzameling-
Six, de Mo le na er in het
Mauritshuis, een Maskerade van Duyster, vroeger in de verz. Schubart, en een
stuk van denzelfden meester bij W. Dahl de Düsseldorf.
1) Het Brusselsche stuk
(M.323) lijkt me later geschilderd dan de repliek (M.323a), die, ontwijfelbaar
door Dou zelf geschilderd, in warmte van toon nog niet zoo geacheveerd is.
2) M.320. Zie beneden in
dit hoofdstuk en vgl. Bijlage IV n°. 8.
De poort werd in 1736
afgebroken en de toren ervan op de Wittepoort geplaatst.
Zie blz.
37.
Weyerman,
Levensbeschrijvingen der Nederl. Kunstschilders II117.
De
mooiste, tevens de uitvoerigste, is de in de verzameling Van der Hoop in
het Rijksmuseum (M. 16).
Een mooi
voorbeeld is te Budapest. Zie M. 16, aanm.
M. 246, 358, 86, 268, 10Ö,
275. — Op een zevende stuk, te Schwerin (M. 250), is het dak der poort
overschilderd en daardoor voor de bewijsvoering van geen belang.
Ongeveer
op de hoogte van perceel n°. 3. Dit was door een onderzoek ter plaatse,
met de afbeeldingen der schilderijen in de hand, en met behulp van oude
kaarten, met nagenoeg mathematische zekerheid aan te toonen.
„Sein
Mahlzimmer ware grosz gegen Norden, hohen Liechts, und auf das stille
Wasser des Grabens gesetzet.” II 321. — De huizen aan het Galgewater staan
met den voorgevel naar het Noorden.
Cohier
v. h. Familiegeld folio 44 v. Leidsch archief.
Vgl.
Bijlage III. — Wisten we waar de „brouwerij van den Hamer”, waar D o u
tegenover woonde, gestaan heeft, dan zouden we reeds uit het adres der op
blz. 62 en 63 vermelde brieven van Gecomrn. Raden zijne woonplaats kunnen
opmaken.
Corn, de
Bie, Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderkonst. 4661 blz. 277.
D.
Traudenius, Rijmbundel, gedrukt achter diens Tyd-zifter 1662, blz. 17. —
Verdere gedichten in J. Pluymer’s Gedd. 1723 II158 en Feitama Gedd. I 280,
op Dou’s Kraamkamer (M. 304).
Zie
uitvoerig over de verhouding tusschen Karel II en de Staten bij Dr. N.
Japikse de Verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660—’65
blz. 6-11.
Men kocht dit ledikant den
20n Juli voor f 100.000.
Verhael in Forme van
Journael van de Reys ende ’t Vertoeven van den seer Doorluchtige____Prins Carel
II____In ’s Gravenhage, bij Adrian
Vlack MDCLX. blz. 78 en
79. Het is door Wicquefort geschreven (Japikse
*
t. a. p. blz. 4, noot 3).
Claude
Phillips, the Picture Gallery of Charles I, London 1896, p. 49.
Deze en
volgende gegevens zijn ontleend aan een opstel van Leupe „Schilderijen en
Statuen voor Karei den Tweede, Koning van Engeland 1660,” in den Ned.
Spectator 1876 blz. 184 vlgg.
Ned.
Spectator t. a. p. De twee volgende brieven bevinden zich op
het Rijksarchief te ’s Gravenhage. Het daarop vermelde adres van den
schilder is te Leiden, tegenover de „brouwerij van den Hamer.”
Beide
citaten zijn uit een brief van twee der ambassadeurs, Lod. v. Nassau en
Simon v. Hoorn, aan Jan de Witt, dd. 16/26 Nov. 1660, op het Rijksarchief
berustend (uitgegeven door Leupe, Ned. Spectator, 1878, blz. 83).
Groote
Schouburgh II 4—5.
Verslagen
omtrent ’s Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1895 blz. 99.
Cat. v.
Jac. II n°. 500: By Dowe; A piece being a woman at work, with a child in a
cradle.
Memoirs
of John Evelyn Esq. F. R. S.....London 1818, vol. I p. 315.
Verslagen
t. a. p.
Ik waag
de onderstelling, dat Houbraken twee feiten en twee voorstellingen heeft
verward: 1° het stuk (of de 2 stukken) met eene vrouw die haar kind op den
schoot heeft, dat (of die) door de Staten van Dou zelf
werd(en) gekocht en aan Karel II vereerd; 2° de Jonge Moeder, die door
de O. I. C. van de Bye werd gekocht en later
aan K. II ten geschenke gegeven.
Gedichten
v. Traudenius 1662 blz. 25.
4) Groote Schouburgh III
33.
Er bestaan nog eene reeks
ongecatalogiseerde stukken uit dien tijd, blijkbaar ook uit het
huisarchief van Karel II, doch een onderzoek daarvan is vooralsnog
onmogelijk.
Band II
op Dou S. 11 : „Das Register der Lucas-Gilde von Leiden laszt vermuthen,
dasz er zwei Mal langere Zeit auszerhalb Leidens gewohnt hat. Aber wo ?
Darüber fehlt jede Muthmassung. Wohnte er auf dem Lande in staublossen
Grün ? Oder in welche andere Stadt ist er gezogen ? Von hohen Gönnern ist
er wohl nicht anders wohin berufen?”
„He was
twice absent for some years from Leyden, between 1651 and 1658, and
between 1668 and 1673.”
0.
Granberg, Collections privées de la Suède, I 276. Vgl. M. 109 en boven
biz. 17, noot 3.
Zie biz.
56 vlgg.
Obr. V
178.
Obr. V
198.
Obr. V
27 en Bijlage II.
Obr. Y
259.
Bijlage
III.
Zie
beneden blz. 80.
Bijlage
III.
Journal
des Voyages de Monsieur de Monconys. 1647. Zie de analyse van dit boek in
den Ned. Kunstbode. 1880 blz. 405.
Monconys
noemt hem „Beyau”.
Dit
contract is hierachter afgedrukt als Bijlage IV. Opmerking verdient, dat de
schilderijen dus op noordlicht (hetzelfde als waarin ze geschilderd waren)
werden tentoongesteld. Alle huizen aan die zijde der Breestraat namelijk
hebben hunnen voorgevel naar het Noorden gekeerd.
Afgedrukt
Nav. 1862 blz. 122, en Kramm, Aanhangsel blz. 46. Kramm’s onderstelling,
dat de schilderijen aan Hannot toebehoorden, vervalt natuurlijk.
Het
contract vermeldt er slechts 27.
Zie over
die lotgevallen Hoofdstuk V.
Ik was
in de gelegenheid, den vorigen zomer herhaaldelijk het schilderij op dit punt
te onderzoeken.
„As this
date (nl. die van D o u ’s geboorte) appears to be certain,
the inscription on the „Femme Hydropique” in the Louvre should be
read „1668 G. Dou out 55 jaerv, instead of 1663
and 65, as printed in the French catalogue.’’
Dr. Th.
von Frimmel, Kleine Galeriestudiën 1892 II. Lief. biz. 278:
„Die strenge Prüfung der
Inschrift, die----in sich widerspruchsvoll ist,
musz erst vorgenommen
werden.”
In den
catalogus der Dresdener Gallerie is abusievelijk vermeld, dat het
stilleven 1667 gedateerd is : eene dateering is niet aanwezig, gelijk
uit een door mij met den directeur, Geheimr. Dr. K. Woermann, ingesteld
onderzoek ter plaatse bleek.
Nog niet
in den catalogus van genoemd museum opgenomen. ^
Met
een silver leer heeft blijkbaar betrekking op het rechts op
het schilderij aanwezige blauw met zilver gewerkt gordijn, dat de
schrijver van het contract misschien voor de nabootsing van een behang
gehouden zal hebben, evenals bij n°. 21.
Ontleeder der Gebreeken,
1724 blz. 130.
Obr. II
74. — Later, reeds op het einde der 17Ue eeuw, doch vooral in de 18^ deed
men nog eigenaardiger dingen met schilderijen. Zoo bestaan er verscheiden
stukken, waarop een toren is geschilderd, waarin een werkelijk uurwerk den tijd
aangeeft. O. a. hangt er een in het museum te Gothe, (n°. 205), waarop in
1684 Johannes Storck den Haringpak-kerstoren te Amsterdam af beeldde.
Zie
boven blz. 45.
Vooral
op de schilderijen van N. Maes komen ze veel voor, gelijk bekend is. In de
kamer van Corn, de Witt op de Gevangenpoort te ’s-Gra-venhage is o. a. een
dergelijke nis.
4) Het spreekt van zelf,
dat dit geen algemeene gewoonte was.
Obr. Ill
228.
Bij
Alfred Beit te Londen. Een ander sprekend voorbeeld op den P. de Hoogh in
de collectie Weber te Hamburg.
Ik dank
de mededeeling van deze beide stukken aan de vriendelijkheid van Mr. Ch. M.
Dozy, archivaris der gemeente Leiden.
Notulen
gehouden op de Kamer van de HH. Burgemeesteren der stad Leyden van den
7den November 1668 tot den 17den Augustus 1682. folio 38.
Notulen
t.a. p. folio 2 (10 Nov. 1668).
Notulen
t. a. p. folio 53.
Zie
hierover uitvoerig Ned. Spectator 1878 blz. 214 en 1879 blz. 232.
Houbr.
Ill, 4.
Zie
Bijlage III.
Daaromtrent
bestaat eene notarieele acte, waarvan Dr. Bredius een
afschrift heeft.
Obr. V
198.
Ook van
Tol maakte Dou’s portret, dat echter verbrand is. Zie over Schalcken’s en
van Tol’s portretten van D o u in Hoofdstuk IV. Andere portretten van G er
rit Dou zijn: 1° een portret, geëtst door C. Du sart (Zie O. H. X 11); 2°
een portret, door een onbekende, op de verkooping Amst. 26 Febr. 1878; 3°
een portret door een onbekende, dat volgens Waagen misschien ook niet Dou
voorstelt. Het was bij den Hertog van Bedford op Woburn Abbey. Vgl. verder
Moes’ Iconographie op Dou,
Aan
Monconys vroeg hij voor een stuk f 600. Dit komt
ongeveer overeen met Sandrart’s opgaven, die spreekt van f
600, 800, 1000 of meer.
13 Aug.
1657; 23 Nov. 1669; 24 Dec. 1674. Zie Bijlage II en III.
Aangehaald
beneden, blz. 95.
Pieter
van den Bos schilderde een jaar lang bij contract voor Maerten Kretzer (O.
H. IX 143). — Over Kretzer zie O. H. II 111. .
Houbr.
Ill 3.
Zie de
bewijzen hiervoor in Bredius’ opstel in het Amsterdamsch Jaarboekje van
1891, hetgeen aan het in de volgende bladzijden gezegde menig detail kan
toevoegen.
Vgl.
Rembrandt’s ets (B. 273), Francen in zijne kamer voorstellend.
O. H. VI 42. Vgl. nog O.
H. VII, waar gesproken wordt van een kwestie over een stuk van P a ul u s Bril,
eigendom van denzelfden Uylenburch, welk stuk echter een origineel bleek
te zijn.
Den
Ontleeder der Gebreeken, 1724, I 4.
Zonder
nummer.
De afbeeldingen van winkels
uit dien tijd zijn zeer talrijk. Typisch zijn vooral die van de boekwinkels bij
de Amsterdamsche beurs, waarvan o. a. eene zeer duidelijke afbeelding
voorkomt als titelblad in „Ricard, les lois et coutumes du change des
principales places de TEurope.”
O. H.
II.
Jan Vermeer van Delft zond
zijne stukken o. a. naar Coelem-bier te Haarlem (O. H. Ill 219), Pa 1 a me des
z gaf ze te Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Leiden, Gorkum enz. in depót. (O. H.
VIII 312).
O. H.
VIII 319.
Houbr.
III 343.
Obr.
Arch. V 173 vlgg.
Deze dreef
nog in 1657 kunsthandel, blijkens eene acte, aangehaald O. H. VI 122.
A. van
der Willigen, les Artistes de Harlem 1870, blz. 11—13 (bepalingen van 1634 en
1636).
Obr. III
272.
De
armoede van vele onzer grootste schilders is overbekend. Een aardig voorbeeld
is, dat men in Pieter Potter’s nalatenschap een „lombard t-ceeltgen” vond (O.
H. XI 40).
Zoo
vindt men o. a. vermeld „een tafelbelleken, daar een beer op ge-schildert
stondt.” Obr. II 143.
„A.nd if
you want their language, you may learn a great deale in their Sign posts,
for what they are, they do write under them.” — Three moneth Observation
in the Low Countries, Specially Holland (British Museum mss. Lansd. 254 f.
179; Sloane 1818 f. 170; Lansd. 772 f. 82; Harl. 6893 f. 63 ; idem f. 91).
Dit, blijkens de vele afschriften zeer druk gelezen stuk geeft eene reeks
interessante opmerkingen over Holland in de 17e eeuw.
Zie van
Lennep en ter Gouw I 179 vlgg. — Ook Sorbière schrijft over „boutiques,
dont les enseignes sont quelquesfois de fort bons tableaux.” (Lettres et
discours; ms. op de Biblioth. Nationale te Parijs n°. Z. 2184. Lettre II a
Monsieur de Bautru).
Obr. VII
114. — Pieter van Veen kreeg, volgens het ordonnantieboek, van de regeering van
Leiden den 9den Nov. 1615 een zilveren schaal voor een schilderij. —
Daniël Seghers ontving in 1652 van Amalia van Solms een gouden
geëmailleerden „maelstok” als belooning voor schilderwerk. (Dietsche Warande IV
471). — Gerard Terborch en zijne familie kregen van Philips IV een gouden
halsketen en medaille (Nav. 1890 blz. 283), enz. enz.
Houbr. I
137.
Bredius,
Meisterwerke das Reichsmuseums in Amsterdam, blz. 87.
Adr. van de Venne’s
Tafereel van de Belacchende Werelt .... 1635, blz. 231. Op blz. 233 is dit
stuk, door A. v. d. Venne gegraveerd, afgebeeld.
Paneel.
Vleier.
De
prijzen liepen van ƒ 6 tot ƒ 32 per stuk. O. H. XIV 119.
Zou Van
de Venne hierop zinspelen, wanneer hij onder degenen, die het ongeluk te
gemoet gaan, ook opnoemt: „Alle die konsten soecken en geen belooners
vinden,” en „alle die hun aerdigh werck door gebrek moeten verkoopen”?
Belacch. Werelt p. 160.
Verloting
gehouden door den schilder Jan de Bondt te Wijk-bij-Duurstede in 1649. Obr. II
74. — Ik ken één stuk van dezen meester, in eene particuliere verzameling
te Amsterdam.
Gelijk
bekend is, beoefenden vele schilders behalve de kunst ook een of ander
handwerk of bekleedden zij eene betrekking, evenals vele dichters en
letterkundigen. Van Mander en S. v. Hoogstraten zijn bekende voorbeelden;
Rubens was diplomaat, Van de Venne, H. Bloe-maert en B r ê r o waren dichters,
Frans van Mieris II werkte wetenschappelijk. — M. Naive u was keurmeester
van de hop te Amsterdam, P. de N e y n stadssteenhouwer, Van Swanenburg en
Van Staveren burgemeester van Leiden. Men denke verder b. v. aan
de schilder-schrijvers Houbraken, Van Gooi, Weyerman enz., om van
buitenlandsche kunstenaars niet te spreken. De grens tusschen schilder en
dilettant is voor dien tijd al even moeilijk te trekken als tegenwoordig.
Brunswijk,
catal. n°. 90. Het is geschilderd in 1608, dus te Amsterdam. Vgl. eene
herhaling van dit stuk te Antwerpen n°. 495. Voorts zijn belangrijk: Dav.
Vinckboon’s stuk op het Mauritshuis n°. 542, H e n d r. v. S t e e n w ij
c k ’s Markt te Brunswijk n°. 58, Van de Venne’s Rijs-wijksche kermis, Amst.
n°. 1522, twee schilderijen van Schoevaerdts te Brussel, n«s 435 en 436,
enz.
Belacch.
Werelt blz. 58.
Orlers
blz. 165. — Uit een paar verzen in Yan de Venne’s Be-lacch. Werelt (blz. 58)
kan men voor Den Haag iets dergelijks opmaken. Hij laat iemand een paar
meisjes uitnoodigen om naar de schilderijen te gaan bezichtigen
„die beneen als op de sael
„sijn te kycken altemael.”
Memoirs
of John Evelyn .... London 1818 blz. 13. — Ik gebruik de vertaling van
deze plaats door Prof. R. Fruin, in den Almanak van het Nut van ’t
Algemeen 1861 blz. 78.
Three
Moneth Observation .... Zie volledige titel en opgave der handschriften, op het
British Museum aanwezig, boven blz. 89, noot 5.
Obr. II
143.
Lettres
et discours. Lettre IV a Monsieur de Bautru. Ms. op de Biblio-thèque Nationale
te Parijs N°. Z. 2184.
Zie over de groote
schilderijencollecties : Dr. Th. von Frimmel, Ge-malte Galerien (in: „Kleine
Galeriestudien”).
Zie
vooral de stukken van Gonzales Cocques, doch ook dat van G. v. Tilborgh in
Den Haag (n°. 262), een aan H. v. Aldewerelt toegeschreven stuk te Gotha
(n°. 178) enz.
Op den
Jan Steen in het Berlijnsche museum (eigendom van den
7
Friedrich-Wilhelm-Museums-Verein)
hangen ze ook zeer hoog, o. a. ziet men er den „Drinker” van Frans Hals, thans
te Gassel, aan den muur hangen. Zelfs Terborch’s fijn geschilderde stukken hing
men bijna tegen de zoldering aan, gelijk uit een schilderij van P. de
Hooch (catal. Sedel-meyer 1898 n°. 69) blijkt. Kijkt men op de stukken van Jan
Steen, dan ziet men ze dikwijls boven of achter een ledikant hangen (o. a.
op ’t stuk te München n°. 392).
Vele
schilderijen zijn later van vorm veranderd, doordien aan de achtkantige en
halfronde rechte hoeken werden gemaakt, om de ovale een vierkant werd
gezet, enz. Talrijke voorbeelden vindt men in de musea.
Men
denke slechts aan de admiraalsportretten op het Mauritshuis.
Blz. 76
vlgg.
Blz.
109.
Schwerin
n°. 858, Londen, Nat. Gallery n° 1397.
B. v.
bij het bezoek van Maria de Medicis te Amsterdam in 1638.
Aldus
noemt Vondel hem in het aardige gedicht „Op het Kunstboeck van Herman
Zachtleven,” dat aldus begint:
Lust het iemand Zacht
te leven Lucht te scheppen naer zijn’ wil,
Die blijf t’huis, gerust
en stil:
Hij kan stil den Ryn
opstreven,
Van out Uitrecht, en den
Dom;
Tusschen d’oevers van de
stroomen,
Tusschen wynbergh, bosch,
en boomen,
Zich verlustigen
alom----enz.
Zoo
beeldt b.v. Roeland Saver y dikwijls den thans uitgestorven walgvogel
(Dodo of Dronte ; Didus Ineptus L.) af, welk dier o. a. op de
Hol-landsche nederzetting Mauritius voorkwam. Er bestaat slechts één
compleet geraamte van dien vogel; zijn uiterlijk voorkomen kennen wij
alleen uit
oude schilderijen. — Vgl.
Abhandl. u. Berichte des Kón. Zoolog. u. An-thropolog.-Ethnograph. Museums zu
Dresden 1898—99. Bd. VII n°. 2, en een stukje in de Nieuwe Rott. Cour. 1897, le
blad A.
Zie over
deze romans : J. ten Brink’s geïllustreerde Geschiedenis der Nederl.
Letterkunde, blz. 482 vlgg. — Uit den Pastor Fido vindt
men herhaaldelijk afgebeeld den wedstrijd van Amarillis en hare
gezellinnen, wie het best kussen kan, in welken strijd de overwinnende een
als meisje verkleede jongeling blijkt te zijn (Guarini 2e bedrijf, le
tooneel.) — Vgl. o. a. het schilderij van C. v. Poelenburg in het depót te
Berlijn (cat. 1883 n°. 956).
Door
Joos van Winghe, catal. n°. 1634.
Het bestek van het boek
laat niet toe, hierover in bijzonderheden te treden, hoewel over dit onderwerp
nog zeer veel te zeggen zou zijn. Zoo zou het de moeite loonen, eens na te
gaan, welke bijbelsche onderwerpen wel door Rembrandt’s leerlingen zijn
geschilderd en welke voorbeelden deze, vooral voor de groepeering,
daarvoor raadpleegden. Behalve de raadgevingen van hun leermeester zijn zeker
andere schilderijen en vooral prenten hunne voorbeelden geweest.
Hij
teekent aan: f 48—42 voor 1 portret, f 100 voor 3
portretten. Van Garleton krijgt hij nog allijd f 42 voor een
portret van mejuffrouw Harington, hofdame van de koningin van Boheme
(Havard, Art. Holl. I 45).
O. H. I
484. Hij is slechts uit de daar afgedrukte stukken bekend.
O. H. V
264.
O. H. XI
62.
Ordonnantieboek
van Fred. Hendr. 27 Mei 1646. (O. H. IX 189).
Hij
moest lang op het geld wachten. Zie de brieven van Rembrandt enz.
hierover, waarvan regesten zijn gegeven in den catalogus der
Huy-gens-tentoonstelling te ’s-Gravenhage 1896, nos 823—830.
Zie
Ordonnantieboek van Fred. Hendr. 6 Oct. 1650, afgedrukt in de Kunstkronijk
van 1866, blz. 40; Bredius, Meisterw. d. Reichsmus. blz. 87; O. H. V 230.
— Dat stadsregeeringen ook, als het vriendjes gold, niet karig waren met
het betalen van flinke prijzen, bleek in de Inleiding, althans wat Leiden
betreft. Daarbij kan nog als voorbeeld dienen, dat Suzanna Steenwij ck
voor een klein schilderij, voorstellende de Lakenhal, in 1642 600 gulden
van de stad kreeg. (Catalogus sted. Mus. Leiden, n°. 1587).
O. H. V
62.
O. H, IX
222.
O. H. II
255.
O. H. XIY 19.
O. H. XIV 16.
O. H. XIV 9.
Teekeningen en prenten
kostten nog minder. Rubens rekende voor een folio-teekening 20 gulden, voor een
4° f 12, een 8° f 8, een 24° f
5. Hoe weinig zal dan een teekening van Rembrandt of van Goyen in die
dagen hebben gekost, al liet men ze op bestelling maken !
Art. 21
van de Ordonnantie van het St. Lucasgild te Haarlem, 1631, waarbij dit
alles verboden werd. Obr. I 255.
Titel
van Hoofdstuk XIII der Ordonnantie van het Amsterdamsche St. Lucasgild. —
Obr. III 164.
Rammelman Elsevier t. a.
p. blz. 36. Ik neem het stuk hier in zijn geheel over, daar het op zulk een
vergeten plaats is gepubliceerd. Het origineel staat in Gerechtsdagboek G.
folio 144r, op het Leidsch archief. Het verzoek kwam 27 April 1610 ter
tafel.
Obr. III
166.
Obr. III
167.
Ram mei
ma n Elsevier in „Berichten v. h. Historisch Geselschap, I, 2e st. blz.
40. — In Haarlem werden in 1631, in Den Haag 1656, in Dordrecht 1642, in
Nijmegen 1691 dergelijke bepalingen gemaakt. — Vgl. Obreen’s Archief op
die gilden.
Bedoeld is hier: A. de M a
n.
Obr. I
253, artikel 19 der keur op het St. Lucasgild.
Obr. I
181.
Orlers
vermeldt in 1614 onder de ambachten, die buiten de gilden staan, niet de
glazenmakers. In zijn tweede uitgave 1641 neemt hij woordelijk die
opsomming over, met weglating alleen der metselaars. Toch blijkt echter
uit de stukken op het Leidsch archief, dat in 1615 een glaze-makersgild werd
opgericht. — Van de schilders zwijgt Orlers geheel.
Deze
bepalingen, eerst voor 1 jaar verleend, werden telkens weer opnieuw toegestaan.
Zie Gerechtsdagboek t. a. p. folio 154r in margine.
Dit en
het volgende uit de stukken van het Leidsche St. Lucasgild, Obr. V 187
vlgg.
Vgl. ook
boven, blz. 88.
Obr. V
186. „De eerste comparitie datter opgeveilt is geweest, op jaer, maent,
dach als hierneven staat — den 23 Nov. Ontvangen” enz.
T.a.p.
182.
T. a. p.
186.
T.a.p.
188,
Houbraken, 2de druk III
216.
Afbeeldingen van ateliers
o. a. op de volgende schilderijen:
Jan Vermeer’s schilderij
bij Graaf Czernin te Weenen ; A e r t de G e 1 d e r ’s schilderij te
Frankfurt; O s t a d e ’s schilderijen te Rotterdam, Amsterdam en Dresden,
en zijne ets B 32. Verder op den Frans van Mieris te Dresden ; den D o u
van Sir Francis Cook (M. 129) ; J. M. M o 1 e-naer te Berlijn; Gonz. Cocques te
Schwerin; op twee stukken van
Craesbeeck, in de Galerie Arenberg
te Brussel en in het Louvre ; op een schilderij van Rijckaert in het Louvre ;
op een schilderij in het stadhuis te Haarlem, aan Job Berkheyde
toegeschreven; enz.
Verder op de volgende
teekeningen en prenten :
Gewasschen teekeningen van
Rembrandt in het Louvre te München en elders; Adriaen van de Venne’s atelier op
een gravure in C a t s’ Houwelyck, Bruyt blz. 24 ; teekening van G. T e r b o r
c h J r., afgebeeld O. H. IV 148; teekening van Jan Lutma den Oude
te Weimar en de gravure daarnaar van Jac. Lutma; Brêro’s atelier op
den titel van zijn Groot Liedtboeck; enz, — Een mooi voorbeeld van
weerspiegeling op voorwerpen van stillevens vindt men op een groot
stilleven van de Heem in de Academie te Weenen. — Nicolaes Maes
ziet men aan zijn ezel zittend in een spiegel, die aan den muur hangt, op
een schilderij bij den Groothertog van Saksen op Buitenrust in Den Haag,
enz. Het letten op dergelijke wierspiegelingen brengt soms tot
interessante resultaten. Zoo houdt op een aan Hans Memling toegeschreven
stuk te Straatsburg (n° 51) God de Vader, in den hemel troonend, een
glazen rijksappel in de hand, waarop de weerkaatsing van een dubbel
venster duidelijk te zien is, een bewijs, dat deze appel in de werkplaats
naar de natuur werd geschilderd.
1)
„Personen die hun____met verf vercopen publicq generen.” O.
H.
XV 128.
2) „Een
steene tafel om verruwe op te wryven met de steen daerbij” had Jan Vermeer
van Delft (O. H. III 219). „Een wryfsteen met een looper” had Corn. v. d.
Voort (O. H. III 203) enz. Een verfmolen stond op den zolder bij Gilles
van Coninxloo (O. H. III 14).
„Eenige
schilpgens met verruw.” Atelier Evert van Aelst 1657. O. H. VI 292.
Van
Dou’s vroege stukken zijn er eenige op zwarten grond geschilderd, o. a. M. 133.
Over
deze wijzen van prepareeren van doek, paneel en verven is zeer veel te
zeggen, doch vereischt het een zeer grondige kennis van leerboeken en
schilderijen, welke slechts door langdurige studie kan worden
verkregen. Het gebruik van kleuren als scheytgeel, koningsgeel, omber,
koolzwart, enz. verklaart veel raadselachtigs in de kleurwerking en
techniek der oude schilderijen, doch dit is niet in een paar woorden te
zeggen. — Een aardige opgave van verven (op het atelier van J a c. Marrell
1649) geeft O. H. X 58, Deze schilder kocht o. a. met Poelenburg samen
voor 17 gulden ultramarijn (Zie v. d. Willigen, les Artistes de Harlem,
Suppl. G. in fine.)
Zie de
stukken van deze meesters, aangehaald op blz. 115 noot.
De beste
voorbeelden zijn wel Pieter de Hooch en Pieter Janssens. Opeen schilderij
van laatstgenoemden schilder, te Frankfurt (n°. 217) ziet men den meester
met het palet in de rechterhand, hetgeen bewijst, dat hij zich in den spiegel
schilderde. Ook van anderen is het gemakkelijk na te gaan. Dat D o u hoog
invallend Noordlicht had, blijkt uit de boven, blz. 59 noot 1, aangehaalde
plaats van Sandrart.
De heer
Godin de Beaufort te Utrecht bezit een schilderij van Thomas W ij c k, waarop
een schilder aan het werk is in een van rechts door de zon helder verlicht
vertrek. (Vgl. Catal. Tent. Utrecht 1894 n°. 465).
Op een
schilderij van Jacob van Spreeuwen, dat zich thans ergens in Zweden
bevindt. Dat men zich later van dit hulpmiddel bediende, kan men zien uit
het beneden, blz. 126 noot 1, aangehaalde werk van Bouvier, die op blz.
443 hetzelfde middel aanraadt „om zich voor de zonnestralen te hoeden, wanneer
men geene werkplaats tegen het Noorden heeft.”
In een
brief van 27 Januari 1639, waarin Rembrandt aan Huy-ghens een schilderij ten
geschenke aanbiedt, raadt hij dezen aan, het stuk
op sterk licht te hangen
en zoo, dat men er ver van af kan staan. — In een brief van ± 1646 over een
stuk van Rembrandt, voor Frederik Hendrik geschilderd, raadt Rembrandt
aan, het in de Galerij van den Prins te hangen, omdat daar sterk licht is.
— Zie Gatal. der Huyghens-tentoonstelling, Den Haag 1896 n«s 825 en 829.
Er zijn vele voorbeelden
van. Slechts één haal ik aan, nl. uit den inventaris van G. Netscher: „425 soo
prentges als teyckeningen, dienende tot bijiverck in de schilderiënO.
H. V 272. — Hoogstraten zegt hiervan: „Zeeker, het past een konstenaar
wel, dat hij de printen en tey-keningen der voorgaende meesters in eeren houd;
want buiten dat hij de konst in ’t geheel in achting stijft, zoo vind hij
gestadich eenige voorwerpen, die hem den geest wakkeren, en aen eenige nieuwe
vindingen doen gedenken.” — Inleydingh 223.
Er zijn
veel voorbeelden van stukken naar Te n i e r s, G o 11 z i u s en vooral
van vorstenportretten, die naar gravures zijn vervaardigd. R e m-brandt b. v.
bediende zich voor zijn „Tobias, door den Engel verlaten”, in het Louvre,
van een houtsnede door Maerten van Heemskerck.
De fraaie prent van
Gornelis Visscher:de Koekebakster, is ontelbare malen nageschilderd tot in
levensgrootte toe, vooral door Isaac I s a a c s z. Desgelijks de Kruisiging en
Kruisafneming van Rembrandt, die voor R. K. kerken zeer gezocht was. Er
was o. a. reeds vóór 1650 een geschilderde copie in een kerk op het
schiereiland Hela bij Dantzig. Ik zag verleden jaar een kopie van de
Kruisafname in een kerk te Wismar in Mecklenburg.
Beide
stukken zijn te Brunswijk, nos 144 en 135.
De
Piles, Beknopt verhaal van het Leven der vermaardste schilders ... . 1725;
blz. 15. Op blz. 69 begint een hoofdstuk „van de nuttigheit der Printen,
en derzelver gebruik.”
Voort (O. H. III 203) enz.
enz.
Orlers,
blz. 373.
O. H. VI
216, inventaris van M. Saeghmolen.
Het stuk
bevindt zich in het Mauritshuis.
Voorbeelden
op: A. v. Ostade’s atelier te Dresden n° 1397; A. v. d.
Ven ne’s atelier op de
illustratie van Cats’ Houwelyck, Bruyt blz. 24 (2 koppen en 2 beeldjes); op
Dou’s zelfportretten M. 114 (pleisterkop) en
M. 115 (Grieksch beeld);
op een aan Dou toegeschreven stuk bij den Hertog van Devonshire (Grieksch
beeld); op een schilderij van N i c. M a e s te Brussel
n° 331; in de
inventarissen van Corn, en Pieter Corns z. v. d.
Voorbeelden
op schilderijen: Ostade’s atelier te Dresden n° 1397; een schilderij van
P. de H o o c h bij Sir Francis Cook te Richmond. In inventarissen o. a.
op het atelier van Maerten Saeghmolen 1669 (O. H. VI 126) en op dat van
Corn. v. d. Voort (O. H. III 203), enz.
O. H. V
267.
Diende
zulk een bol misschien, om het licht van lamp of kaars te versterken, om
’s avonds beter te kunnen teekenen? Bekend is, hoe vroeger schoenmakers
zulk een bol gebruikten. Nog in deze eeuw komt zulk een bol voor op de
verkooping van W. F. Schoon 1823 : „een groote glazen teekenbal.”
Volledigen
titel zie boven blz. 40 noot.
O. H.
III 44; O. H. V 80 en 82. V a n Mander’s schilderboek komt eveneens voor
(O. H. V 239, 82). Wat ze verder gaarne lazen, waren romans en andere
fabelachtige verhalen, die ze, evenals bekende „Liedtboecken” dier dagen,
herhaaldelijk op hunne stillevens afbeelden.
O. IJ. I
14, Nav. 1853, 161. Verlof door de admiraliteit van Amsterdam verleend aan Jan
Theunisz Blankerhoff, om in 1665 en 1666 met de vloot mee te gaan. —
Bekend is, dat Willem v. d. Velde d e O u d e in dienst van de
Staten-Generaal in den tweeden Engelschen oorlog met de vloot meeging voor
hetzelfde doel (Houbr. I 355,0. H. XVIII29 vlgg.)
O. H. I
166.
Alleen de
lijken van ter dood gebrachten echter mochten daarvoor worden gebruikt. —
Michel, Rembr. p. 123.
Angel,
Lof der schilderkonst. Voor den volledigen titel, zie blz. 40 noot.
A n g e
1, t. a. p. .
O. H. V
80. In Jae. Vosmaer’s boedel (1641) komt o. a. voor „een groote menichte
anatomie van gedierten.” (Obr. V 59). Misschien waren dit wel skeletten en
geen afbeeldingen.
Andreas
Vezalius, De corporis humani fabrica libri septem 1568. — Cabrolius,
Alphabet anatomique. Hollandsche vertaling van Plemprius, Am-sterd. 1648. In
1654 verscheen de groote bekende uitgave ervan: Collegium anatomicum clarissimorum
triumvirorum Jacobini, Severini, Cabrolii.
A.
Düreri quattuor suarum Institutionum Geometricarum libri.
Meestal gebruikte men : De
symmetria partium in rectis formis humanorum libri (1527), waarvan te Arnhem in
1622 een Hollandsche vertaling verscheen : Beschrijvinge van Albrecht Durer van
de menschelijke Proportion.
H. H o n
d i u s , Instruction en la science de perspective, Den Haag
1695. — „Een gedruckt
perspectyffboeck” had Leonard van Beyeren (O. H. V 237). Dürer’s boek o. a. in
den boedel van v. Coninxloo, 1607 (O. H. III 43). .
Ik ken
hiervan slechts één exemplaar, dat ik op de Stadtische Biblio-thek te Hamburg
raadpleegde. Een tweede exemplaar gebruikte Dr. C. Hofstede de Groot bij
zijn „Quellenstudiën”. — Van een Duitsche vertaling zijn ettelijke exemplaren
aan te wijzen.
Inl.
blz. 52.
Hiermede
zal wel Laurentius Joubert bedoeld zijn, de leermeester van Gabrolius, die
echter geen speciale studiën over anatomie geschreven heeft, hoewel hij
een zeer beroemd en veel schrijvend geleerde was. Den lijf-
arts van Arnout van
Gelder, Laurentius (1423—1372) kan Hoogstraten moeilijk bedoeld hebben.
Vooral
Bouvier ’s „Handboek voor de Beoefenars & Liefhebbers
der Schilderkunst. Uit het Fransch vertaald door J. C. Beyer. 1831.” In
de bijgevoegde platen een reeks nauwkeurige afbeeldingen van alle
schilders-benoodigdheden, die in dien tijd nog vrijwel aan die der 17« eeuw
gelijk waren gebleven. — Van de nieuwste Duitsche bewerking, die van
Ad. Ehrhardt, verscheen verleden jaar de zevende druk.
Andere
afbeeldingen op Dou’s Kiezentrekker in het Louvre (M. 89); zijn
Fluitspeler (M. 170); zijn Schrijvenden Man bij Charles Morrison (M. 57)
; op een aan Dou loegeschreven stuk bij den Hertog van Devonshire;
opeen schilderij van Gaesbeeck in het Rijksmuseum n° 380, en op een
stuk van Slingelandt te Karlsruhe n° 269.
Dit komt op zijn
Kwakzalver (M. 86) en zijn meeste dokterstukken voor.
M. 4,
289, 284.
Het
ineerendeel van Dou’s schilderijen, voor zoover die in dit opzicht te
bestudeeren zijn, is op witten grond geschilderd. Enkele stukken (o. a. M
133) schilderde hij op zwart.
Het
beste voorbeeld is een half afgewerkt stuk te Schwerin (M. 262).
9
Teutsche
Academie II 321.
Vgl. o.
a. M. 104 en 112.
Houbr.
II 3.
T. a. p.
Teuische
Academie II 321.
Sandrart,
t. a. p.
1) Vgl. o. a. zijn ets (B.
192) en de teekening daarvoor op het British Museum. (Exhibition of Drawings
and Etchings of Rembrandt in the British Museum 1899 n°s 51, 224).
M. 356, 357 en 358.
Rijksmuseum
n° 280. Het feit, dat dit stuk Dou’s atelier voorstelt, is het overtuigend
bewijs, dat de veronderstelling, dat Gaesbeeck Dou’s leerling geweest is,
waar is. Van hem bestaan nog tal van andere stukken, o. a. één te Berlijn
; twee in de Lakenhal te Leiden; één in het Museum te Douay; één was bij
G. Hirth te München, enz. — Hij stierf in 1650. Vgl. uitvoerig Obr. V 31.
Het is
op paneel geschilderd en 103 X 78 c.M. groot. Het heet D o u doch is niet
van zijn hand, waarom ik het niet in mijn catalogus opnam. Veeleer houdt
het het midden tusschen Van GaesbeeckenSlab-b a e r t. Het is vrij zwak, doch
hoogst interessant. Ik was in staat het nauwkeurig te onderzoeken bij den
eigenaar, den Hertog van Devonshire te Londen.
Dr. Th.
v. Frimmel noemt dit zeer juist „Rezeptmalerei”. (Gemalde-kunde blz. 64).
Het
beste voorbeeld is de Kwakzalver te München (M. 86).
Ned.
Spectator 1882 blz. 84.
0. a. het Geschenk van den
Jager, Rijksmus. 910.
Houbr. Ill 2.
Zijn
oudste zoon Jan, eveneens schilder, stierf reeds jong (1660—1690).
III 161.
III 162.
nos 269
en 270. Op het eerste las ik 1663, niet, zooals de catalogus opgeeft,
1683.
O. H. X
2.
lil 175.
V. d.
Keilen, Peintre Graveur p. 9, sub b.
Houbraken,
III 344.
Het werd vroeger aan Dou
toegeschreven. Vgl. O. H. XV 214.
Een van die stukken te
Amsterdam n° 1007, een tweede bij Isidor Klarwill te Weenen.
Geboren
te Leiden tusschen 1643 en ’46. Sterfjaar onbekend. Zie Obr. V 347 en
vooral O. Granberg, Collections Privées de la Suède p. 81, 295.
Zie
uitvoerig Obr. V 343. Zijn manier van werken kan men het best in
Bridgewater House te Londen leeren kennen.
B.v. M.
263, 2684 270, 275, 284, 339, 340, 341, 342,343,345 enz. enz.
Een portret van Gerrit Dou
door Van Tol was in het museum Boymans te Rotterdam, doch verbrandde daar in
1864. Zie voor andere portretten, Dou voorstellend, boven blz. 82 noot 2.
Geboren
te Leiden, gestorven aldaar kort na 1668. Zijn vroegste bekende werk is van
1644.
Copie
naar M. 93,
Vgl. den
catalogus van Gassel en O. H. IX 72. In de daar aangehaalde plaats uit Fl.
Ie Comte, Cabinet des Singularités etc., II p. 275, wordt nog een zekere M
o i e r als leerling van Dou genoemd. Omtrent dezen is niets anders bekend.
Nos
191 en 192.
O. a.
een te Stuttgart in den catalogus als Leonard Bramer. Het stuk is
duidelijk Q. B. 1655 gemerkt.
Een
stilleven van hem, gedateerd 1660, is te Karlsruhe, n° 257; een stukje geheel als Pieter
Codde (die ± 1630 te Leiden was), doch duidelijk Q. B. gemerkt, bij Werner Dahl
te Düsseldorf. Een vroeger als D o u geldend stuk, in grijzigen toon
geschilderd en sterk aan sommige composities van dien meester herinnerend, met
de bekende oude, tandelooze vrouw erop, is bij Ritter v. Preyer te Weenen
en schijnt mij wel van Brekelenkam te zijn. Het stelt een vertrek voor, waarin
een jongen, die, naar rechts gewend, om een stuk brood bidt, dat een oude
vrouw voor hem snijdt, die naar links van ter zijde gezien op een stoel
zit. Links een spinnewiel en driestal. P. 47 x 39.
„Erat
senex” teekent Jan Sysmus in 1666 aan (O. H. VII, 6).
10
O. a. te
Frankfurt n° 230.
Zie den
catalogus van het Museum Kunstliefde te Utrecht.
Een
reeks stukken van hem in zijn woonplaats Bamberg.
Kluizenaars
schilderden nog in Dou’s trant: Pieter van der
Werff (1665—1721), J. M.
Mettenleiter, Olivier van Deuren
(± 1634). Zie over den
laatste, die ook nisstukken schilderde, Kramm I 334,
Hofstede de Groot,
Quellenstudiën 410 en O. H. XVIII, 193 vlgg.
O. a. P.
C. Wonde r. Een stuk van hem te Utrecht.
B. v.
zijn „Zieke Dame” te Amsterdam n° 692.
O. a. L
u d o 1 f de J o n g h (1616—1697), Slabbaert (f 1654) enz. enz. — Vgl.
ook Rijksmus. n° 627 en 628.
Zie de plaatselijke lijst
van Do u’s werken, achter in dit boek. In Duitschland zijn 71 stukken van
Dou aan te wijzen, in Engeland 49, in Rusland 19, in Frankrijk 18.
Zie boven blz. 81.
Rapports
of the Historical Manuscript Commission. Manuscripts of the Duke of
Rutland. Ill 235.
Reisen
III 42 i.
De
Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Kunstschilders.... 1729, biz. 117.
Hij neemt dit niet uit Houbraken over, daar deze het niet beschrijft.
O. a. eene door Laquy in
de verzameling Six. (Tent. Six Amst. 1900 n° 53).
Op dezelfde
verkooping werd een land- en watergezicht van Van Goyen, 33 X 44 c.M. voor
f 16, een Jan Asselijn (Italiaansch landschap) voor f
510, stukken van J. D. d e Heem voor f 77 en f 66,
bloemen van Rachel Ruisch voor f 1010 verkocht.
Vgl. ook
hoven blz. 77.
Groote
Schouburgh II 5 (M. 304).
Dit ziet
op de veiling Verhuist, Brussel 19 Aug. 1779. Bedoeld is M. 264.
Rapports
of the Historical Manuscript Commission t. a. p.
Inleiding
op den Katolog der Kgl. Gemalde-Galerie zu Cassel, p. XVIII.
30 x 21 centimeter. Andere voorbeelden :
Meisje in nis (M. 321)
1757 f 2.225
Meisje in nis (M. 230)
1833 „ 635
Kruidenierswinkel (M. 260)
1716 „ 1,200
Uienhakkend meisje (M.
251)
1768 „ 2.622
Schillende vrouw (M. 274)
1753 „ 210
„Jan
Steen” blz. 67.
Een
verhouding van 36 tot 30 tot 24.
Verk. H.
Bagh, Leiden 24 Aug. 1761.
Verk.
Joh. Ghijs, Leiden 19 April 1775, aan Weynant Koning, vendumeester te
Rotterdam.
Verk. H.
v d. Vugt, Amst. 27 April 1745. „Een stuk met een heer en dame. 1 v. l1^
d. X 1 v. 3 d. aan Quinkhart. — Er zijn
nog massa’s voorbeelden te geven, die buiten het bestek van dit boekje
vallen. Zoo doet Wouwerman in 1742 f 32, Rembrandt f
3. (O. H. VI 122). Vgl. verder Obr. VII 189 en Obr. I 152.
± 1750
doet een kaarslicht van Schalcken 8x4 duim f
105; zelfportret van Frans van Mieris 8x4 duim f 105;
vrouwtje die visch schrapt van Dou 12x9 duim f 1000; P.
Potter f 15; Ruys-dael f 6; hoogstens f
66 tot f 71, allerhoogst f 131, maar dit voor
een stuk, door B e r c h e m gestoffeerd. A. C u y p ’s stukken kostten
toen ± ƒ30. O. H. II 276 vlgg.
Blz. 73.
Vgl. de
gravure bij Dr. Th. von Frimmel, Kleine Galeriestudien I, Lief. V blz. 41.
— Over de lotgevallen van het schilderij zie bij denzelfde, Lief. II blz.
278, waar tevens de volledige literatuur is opgegeven.
Van
Hollandsche schilders beschermde hij vooral Karei de Moor en Huchtenburg
(Frimmel I Lief. V blz. 21).
Te New
York en Cincinnati (M. 27 en 80). In 1879 was er zelfs, gelijk de heer Moes mij
mededeelde, een stuk van D o u te Lima in Peru. Althans zegt dit de
catalogus van de collectie van Don Manuel Zaballor aldaar.
Zie
boven blz. 80.
Ygl. blz. 20, noot 2.
Uit de aanteekeningen van
Dr. A. Bredius. Vgl. blz. 71 vlgg.
De bij gevoegde nummers
zijn die van den catalogus.
E.
Williamson, la Curiosité en 1899. Revue des ventes publiques----
Paris, Béranger 1900. Een
tweede deel loopt over 1899.
B. v.
tijdschriften als de Holl. Illustratie, Eigen Haard, enz. Ook reproducties op
briefkaarten en reclameplaten vielen natuurlijk niet in de termen.
W.
Smith. Catalogue Raisonné of the Works of Dutch and Flemish Painters. Vol.
I 1829. Supplement 1842.
Het
begrip zeker is rekbaar. Er zijn natuurlijk werken, wier geschiedenis, andere
wier schilderwijze tot een bewijs voor de echtheid strekt. Zoo b. v. de
„Waterzuchtige Vrouw”, de „Jonge Moeder”, de „Avondschool” enz., en alle
stukken, in het contract van 1665 (Bijlage IV) genoemd. Ook kan men aan de
veilingsprijzen veel zien. Bij vele stukken echter blijft het altijd min
of meer een subjectief oordeel, of een stuk al of niet van een schilder
is. Vooral van Dou kan men dit zeggen. In hoe menig stuk van Schalcken kan
hij niet ook geschilderd hebben, zoodat we dit stuk voor een Schalken
houden? En zou ook niet menige vroege Mieris, menige atelier-copie, waarin
Dou een streekje hielp, op Dou’s naam zijn gegaan reeds tijdens diens
leven ?
Vooral
den H.H. Dr. A. Bredius, Dr. C. Hofstede de Groot, J. Ph. van der Keilen
en E. W. Moes ben ik in dezen veel verplicht.
Door een vergissing in
de nummering, die niet meer kon worden verbeterd, zijn hier twee nummers
overgeslagen. Een hiaat is hier echter niet.
Een slechte copie,
waarin het kleine schilderijtje veranderd is in een portr. v.R.’s vader met een
globe, is in het Eitzwill.-Mus. te Cambridge als „Rembr. met ’t portr. v. zijn
vader in de hand”.
Lijkt op de gezichten
van nos 104, 105, 106.
Ik ken nog een copie
van dit stuk, dat blykbaar zeer in den smaak is gevallen. Deze copie is echter
naar de prent van Ingouf.
Deze geeft op. Coll.
Montribloud 1785, de Calonne 1788, Tolosan 1801.
De namen van kunstenaars
zijn gespatieerd. — De tus-schen ( ) gedrukte nummers duiden niet de bladzijde,
maar het catalogusnummer aan.
Tweede
druk, 1641.
Joachim
von Sandrart, L’Academia Todesca ... ., oder Teutsche Academie der edlen Bau-,
bild- und Mahlerey-Künste. Nürnberg 1675.
Groote
Schouburg, 2le deel, 1719, blz. 1 vlgg.
Blz. 115
vlgg.
Bij
Kramm, in Obreen’s Archief, den Navorscher enz.
O. a.
Bijlage ÏII en IV.
Wat de
bronnen en literatuur over Dou’s werken betreft, daarvoor Verwijs ik naar
de voorrede van den hierachter afgedrukten catalogus.
Orlers, blz. 55.
Guiecardini, Description
de touts les Pays-Bas. Arnhem 1617, p. 383.
‘2) Orlers, Beschryvinge
der Stadt Leyden 1641, hlz. 54.— Deze beschrijving, benevens de talrijke
gravures in de Collectie Bodel-Nijenhuis op de Universiteits-bibliotheek te
Leiden, en eenige reisbeschrijvingen en reis-handboeken, zijn de bronnen,
waaruit dit overzicht is samengesteld.
Notulen der vergaderingen
van het Hoogheemraadschap Rijnland van 30 Nov. 1878 n°. I, blz. 249.
Deze is overigens een
studie waard. Men denke b. v. slechts aan het in hout gesneden beeld van
Justitia, dat de universiteitsvierschaar deed vervaardigen, aan het mooie
snijwerk der schoorsteenmantels op Stadhuis en Rijnlandshuis, aan de
gobelins, vooral dat van het ontzet van Leiden, thans op het Stedelijk Museum,
en dat, blijkens een bericht van David von Kircheim (reis door Holland
1643, handschrift in quarto n°. 192 op de Königl. Bibl. te Stuttgart) op
het stadhuis te Leiden hing. — De uurwerken en vooral de carillons, in den
stadhuistoren en het torentje van de Saaihalle aangebracht, dateeren ook
uit dien tijd. Ze vormden een der typische eigenaardigheden der zich ontwikkelende
stad. Vooral vreemdelingen verbaasden zich erover en in menige reisbeschrijving
vindt men er gewag van gemaakt (o. a. in een reisbeschrijving van iemand
uit het gevolg van Mad. de Longueville 1646—47. Archives Nationales te
Parijs, Manus-crits n°. 1019).
Orlers,
blz. 353.
Orlers,
blz. 354.
Zie den
catalogus van bet Stedel. Museum te Leiden, n°. 1305, en Kramm i. v.
Orlers,
blz. 353—367.
Orlers,
blz. 163.
Orlers,
blz. 163. Het schilderij is thans spoorloos verdwenen.
Orlers,
blz. 164.
Thans
alle op het Stedelijk Museum. Zie cat. nos. 1381, 1313, 1309, 1303, 1374,
1330, 1443 enz. Na Do u’s dood, 1687 schilderde De Moor voor de
schepenkamer het oordeel van Brutus over zijne zonen, A u g u s-
tij n Ter westen in
dezelfde kamer een apotheose op de Gerechtigheid als plafondstuk.
Thans op
het Stedel. Museum, cat. n°. 4345.
O. a.
een portret van Hendrik IV. Zie cat. v. h. Stedel. Museum te Leiden n°.
1413. De schilderijen van v. d. Tempel enz. zijn eveneens aldaar vermeld
onder nos. 1371 —73, 1331, 1292.
Rekening
van 1599. Zie Notulen van Rijnland 30 Nov. 1878 n°. I, blz. 249, noot.
Genoemde wapens en de schilderijen zijn nog ter plaatse aanwezig.
Dit maak
ik op uit de karos met zes schimmels, die op het schilderij vóór het huis is
afgebeeld.
Hij
vroeg er 400 gulden voor, doch kreeg er slechts 280, gelijk uit de
rekeningen van 1670 blijkt. In 1699 restaureerde Garel de Moor het stuk
voor 110 pond en zette er zijne eigen initialen onder.
Orlers,
blz. 215.
Orlers,
blz. 170.
Al deze
stukken zijn thans op het Stedelijk Museum te Leiden, cat. nos. 1346—1353 en 1323—1325.
Catal.
v. h. Stedel. Museum nos. 1293, 1370, 1379. Voorts vallen te vermelden:
regenten v. h. pesthuis door J. Potheuck, 1658 (no. 1336) ; de hoofdlieden
van het turfdragersgild door M. Nai veu, 1677 (no. 1332); de regenten van
het Arme wees- en kinderhuis door Hiëron. van der M e y , 1687 (no. 1327).
Catal.
Stedel. Mus. nos. 1316, 1334.
Catal.
Stedel. Mus. nos. 1385—1392, 1397, 1398. Op het Elisabeths-gasthuis waren ook
zulke stukken, o. a. de gelijkenis van den Rijken Man en Lazarus, door S.
T. 1645, Cat. Sted. Mus. 1369.
Cat.
Sted. Mus. n-*. 1299, 1297, 1298, 1304, 1322, 1361, 1368, 1375, 1377.
1383.
t.a.
p. nos. 1300—1302, 1314, 1315.
Orlers, blz. 372.
Woorden
van van Ma n d e r.
Uitgegeven
Oud Holland VI, 143 vlgg.
Jammer
is, dat uit Buchel’s woorden (van 1622) niet altijd duidelijk blijkt,
wanneer prenten, en wanneer teekeningen of schilderijen worden bedoeld.
Deze
droeg in 1642 dit boek aan Overbeeck op.
Buchel
noemt hern Booms, evenzoo E. Michel, Rembrandt biz. 57. Hij heette echter
Jacob Willemsz. Verboom en was in 1619 burgemeester van Leiden (Orlers,
blz. 618).
Thans
bij den heer Warneek te Parijs. Het is in 1617 geschilderd. Sujderhoeff
maakte er een gravure naar. Vgl. ook Bode, Studiën z. Gesch. d. Holl.
Malerei.
Oud
Holland XII 62.
Orlers,
blz. 376.
5
October 1645. „Den 5 ist die auction bey Vogeln gewest in welcher H.
Bilder.... Biicher gewest.” — Dagboek van Hiob Ludolph over diens verblijf
te Leiden, in de Hofbibliothek te Weimar.
Zie
beneden, hoofdstuk 111.
Zie
beneden, hoofdstuk III, en vgl. O. H. VIII 148. Ook hij bezat een stukje
van B a i 11 y.
Dirck
van der Snoeck, chirurgijn, had in 1656, en Simon van Swie-ten, brouwer, in
1648 een stuk van Steen wij ck. O. H. VIII 146.
Oud
Holland XVIII, 112 vlgg.
Aldus schrijve men zijn
naam, daar hij zichzelf steeds Gerrit noemt (vgl. Bijlage II). Over de
schrijfwijze Dou vgl. ook W. Schmidt in Lutzow’s Kunstchronik VIII kolom
260.
Aldus
worden in dit geheele boekje de schilderijen van Dou aangeduid, volgens de
nummers van den hierachter afgedrukten catalogus van D o u ’ s werken.
Verdere bewijzen zijn de
handteekening op het zelfportret M. 109, luidende „G. Dou 1652 Leyden aetatis
39”, en op het zelfportret M. 100, luidende „G. Dou 1663 Aet. 50.” — Op
het eerste maakte reeds O. Gran-berg (Collections privées de la Suède 1 276)
opmerkzaam. — Over de handteekening der W a t e r z. Vrouw zie beneden,
hoofdstuk II.
1627, 1628 enz. komen
contracten omtrent leerlingen voor. In 1630, 31 en 32 wordt telkens een knecht
genoemd.
Obreen,
Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis, V 30. — Dit tijdschrift zal in de
volgende bladzijden steeds aangehaald worden met de afkorting „Obr.”.
Bon
Gasthuisvierendeel fol. 10 verso. Leidsch archief.
Deze was
zijn knecht: „25 Juli 1622 Douwe Jans met sijn knecht Govert Jans betaelt
0-60.” Boek I v. h. glazenmakersgild, fol. 57. Leidsch archief.
Zie de
boeken van het glazen makersgild op het Leidsch archief.
4) Bijlage III.
Wat verder eenigszins
belangrijk zou kunnen zijn, is hierachter als Bijlage I in een geslachtslijst
bijeengevoegd. De gegevens voor die lijst zijn deels in Obr. V 26 vlgg.
gepubliceerd, deels in den Navorscber VII 294, bij Kramm en in Bijlage II
en III van dit boek. — Dou we of Dou was een voornaam. Men wachte zich dus
alle families, die Dou heetten, met de bovengenoemde in verband te
brengen, als niet met zekerheid verwantschap blijkt. De Dordtsche
muntmeester Gerard Dou, waarover Kramm iets zegt (ook Nav. XXIV 201 en
597), heeft er evenmin iets mee te maken als de Dou’s, op andere plaatsen
genoemd (Nav. 1884 p. 298, 1895 p. 191, en verschillende in het register
van het hoofdgeld van 1622 of het Leidsch Archief).
4) „Henricus Riverlinck,
20, ludimagister, docens artem pin-gendi, in schola Latina in vico Rapenburg,”
werd 27 Juli 4643 als student ingeschreven. — Obr. V 274.
Inleyding tot de Hooge
Schoole der Schilder-konst.... door S a-muel van Hoogstraten. 4678. — blz. 26.
Oud
Holland IX 109. — Dit tijdschrift zal in het vervolg steeds worden aangehaald
met de afkorting „O. H.”
Zie over
anatomie en perspectief uitvoeriger beneden, hoofdstuk IV.
Van
1615. Leidsch archief.
Orlers,
blz. 379.
Grildeboek
n°. 2 verso; folio 13 recto. Leidsch archief. Vgl. Nav. VII 294, waar 1624
staat i. pl. v. 1625.
Orlers,
blz. 380.
Boek 2
folio 18r. Leidsch archief.
Orlers,
blz. 380.
Dit is, gelijk uit Orlers’
mededeeling (blz. 355) blijkt, de volle naam van den schilder, die gewoonlijk
slechts als Jan Adriaen sz vermeld wordt. — Andere schilders, als de N e y
n, L i e f r i n c k, Binkhorst, en graveurs als Woudanus, Boissens, Jac.
de Gheyn enz. zullen we kortheidshalve buiten bespreking laten.
Dr.
Hoogeveen bezat er een. O. H. VIII 148.
Vanitas
noemt men doorgaans die stillevens, waarop een doodshoofd, liefst ook een
zandlooper, bijbel enz. op den voorgrond treden, als symbolen der
ijdelheid van het mensehelijk leven. Reeds in de Middeleeuwen komen ze voor.
Ik ken verscheiden stukken, waarop slechts een nis met een doodshoofd er in is
afgebeeld, met het onderschrift: VANITAS.
Pieter
de R i n g h, de Heem ’s leerling, II anno t, de C 1 a eu w, Collier enz.
zou men kunnen samenvatten als school van B a i 11 y.
Hij
schilderde er een portret van Cats, bekend door de gravure, die „Lauwyck
excudit”.
Misschien
was ook Willem de Poorter te Leiden bij R e m-brandt in de leer, doch is
daaromtrent niets met zekerheid bekend. — Ygl. over van Yliet ook Ned.
Kunstbode 1874 n°. 12, blz. 91.
E. Michel, Rembrandt biz.
36.
Van
Vliet kan hier niet meetellen: hij copieerde slechts, en wat hij anders
deed is te middelmatig, om vermeldenswaard te zijn.
Paulus
in de gevangenis te Stuttgart; Geldwisselaar te
Berlijn; Filosoof bij Xaver Mayer te Weenen (gemerkt G.
Dou, doch zonder twijfel van Rembrandt en als zoodanig op de
Rembrandt-tentoonstelling te Amst. 1898 n'h 1).
8) Het is door Dou
geschilderd. Zie M. 129, en vgl. Bredius’ Meister-werke der K. Gem. Gall, im
Haag. — Waar dit atelier was, is niet na te gaan. Was het in de Weddesteeg in
Rembrandt’s ouderlijk huis? Of was het aan het Galgewater, daar vlak bij ?
Ik voor mij geloof het laatste, ja meen zelfs te mogen aannemen, dat Dou
Rembrandt’s atelier na diens vertrek overnam. Er is allerlei, dat daarop
wijst, maar te bewijzen is het vooralsnog niet.
Michel,
die (Rembr. 41 vlgg.) het eerst bewezen heeft, dat het bedoelde type werkelijk
Rembrandt’s vader is, somt niet minder dan 11 schilderijen en 9 etsen van
Rembrandt op, waarop hij voorkomt. Ook op Lievens’ etsen (B 3, 20, 21, 33)
komt hij voor, en op eenige van van Vliet.
M. 133. Ik
zag het dezen zomer te Berlijn bij Prof. Hauser.
Ik zag dit stuk (M. 130)
dit jaar te Parijs in den kunsthandel.
Vgl. dezelfde houding o.
a. in Rembrandt’s etsen (Bartsch 294 en 229, beide van 1630). R.’s vader, met
hetzelfde kapje op, van voren gezien, etste Rembrandt eveneens in 1630 (B 304).
Deze twee portretten door
Dou waren het, die Michel leidden tot de ontdekking van het type van
Rembrandt’s vader. Vgl. Michel, Rembrandt p. 42.
Bij den heer Hoekwater in
den Haag, waar ik het zag (M. 188). Michel beschrijft het (Rembr. p. 39—40) als
Rembrandt, doch is men het thans algemeen er over eens, dat het van D o u
’ s hand is. Ik voor mij twijfel er geen oogenblik aan. — Over het
algemeen is met eenige oefening het verschil tusschen Dou en Rembrandt iu
hun vroegen tijd wel te zien. Rembrandt heeft altijd meer „gedurfd”.
Slechts een enkelen keer, bij een mansportret te Pommersfelden (M. 134),
heb ik bij het zien van twijfelachtige stukken geen oordeel durven
uitspreken : het schilderij is half Dou, half Rembrandt, en misschien wel een stuk,
waarin de leermeester zijn leerling wat heeft geholpen.
Een derde model was
Rembrandt’s zuster, die vooral als „Minerva” dikwijls geschilderd werd. Het
anonieme schilderij op het Maurits-huis, dit onderwerp voorstellend, is, beter
dan de stukken te Berlijn enz., een voorbeeld voor de wijze, waarop zij model
zat. Daar Dou, zoover wij weten, haar portret nooit schilderde, zullen wij
hier niet nader over dit model spreken.
M. 129.
Zie ook boven blz. 30 en Michel blz. 46. — Michel meent Dou’s portret door
Rembrandt te herkennen ïn een portret te Windsor, doch dit is een vergissing,
gelijk mij uit een nauwkeurige vergelijking met Dou’s zelfportretten
bleek.
Vgl.
hierover Michel, en uitvoerig Bode’s „Rembrandt’s früheste Tatigkeit”.
Beide in
het Louvre.
Dit
schilderij is slechts door een omgekeerde ets van J. J. v a n Vliet
bekend; een studie in
roodaarde voor den Hiëronymus1 is nog over en bevindt zich in het
Louvre. Vgl. ook Rembrandt’s ets van 1632, eveneens een Hieronymus
voorstellend. — De drie roodaarde-stndies en de ets van van Vliet zijn
afgebeeld bij Michel, Rembrandt.
Orlers, blz. 380.
Philips Angel’s Lof der
Schilder-konst. Tot Leyden Ghedruckt by Willem Christiaens, woonende by de
Academie. Anno 1642. Zie over dit zeldzame boekje en over Angel’s
levensgeschiedenis: O. H. VI113 vlgg.
Beschrijvinge
der Stadt Leyden 1641, blz. 380.
J o a c
h. von Sandrart, L’Academia Todesca delle architectura,
Torrentius schilderde
hoogst onzedelijke voorstellingen. Zie be< neden Hoofdst. 111 en vgl. Houbr.
I 137.
Sandrart,
II 321.
Sandrart
t. a. p.
Zie
hierover Olof Granberg, la Galerie de Tableaux de la Reine Christine de Suède.
Stockholm, Ivar Haeggström 1897.
*4) Granberg, p. 56 n°.
192; XXV n». 8; XXVII nn. 31, 32, 33; XXXI n<>. 404; XXXII n°.
121 ; XXXIII n°. 144.
Granberg, p. 22, 56.
1)
Granberg, p. 7.
2) Het
zijn de volgende (Granb. XXV en XXIX) :
Tin
tableau representant en peinture un petit gargon, une seruante et un
filandier, auec un chassis noir de bois d’ebene, donné par Sieur Spiring.
= M. 297 a.
Un petit
tableau ou une seruante hache de la choux. = M. 272 a.
Un petit
tableau ou un homme joue du violon selon la tabula-ture. = M. 171.
Un tableau representant
une vieille auec un liure et sa que-nouille. = M. 290.
Un
tableau ou un viellard se met a escrire ayant deuant luy un liure un globe
et un charnier. = M. 58?
Dito, ou
un viellard tient a la main un horloge de sable. = M. 54.
Dito,
representant un moiiie auec un liure et un crucifix deuant luy. = M. 18?
Dito, ou
est peint une Hollandoise qui fait du passement. = M. 295.
Dito, ou
est peint un moine estant a genoux auec un liure et un crucifix deuant
luy, enchassé de bois d’ebene. = M. 18 ?
Dito, ou
une vieille escorie des pomtnes, auec un siege auprés d’elle, enchassé de
bois d’ebene. = M. 274.
Men heeft dit stuk wel
eens later willen plaatsen, doch blijkt uit het hier gezegde duidelijk, dat de
dateering echt is en er niet, zooals bij vele stukken van D o u , aan
geknoeid is.
„Gemelde
Spiering____ betaalde daarenboven noch voor yder konst-
stuckje zoo veel geit, als
het tegens zilver geleit wegen mogt. Houbr. II 4.
Een prachtstukje uit die
jaren is ook het Spinstertje te Gotha (M. 287), dat in fijnheid van toon met
den Vioolspeler wedijvert.
Dou’s
vader stierf in 1656, zijne moeder in 1651. Ygl. Bijlage I.
Deze
portretien worden door Smith, en ook door anderen, voor dat van Dou en
zijne vrouw gehouden. D o u is nooit gehuwd geweest, en bovendien leeren zijne
zelfportretten, dat dit mansportret iemand anders moet voorstellen.
Ware Dou in het algemeen
vindingrijker geweest, dan zou men niet direct aan Rembrandt’s invloed behoeven
te denken. Het schilderen van figuren in eene architectonische omgeving
van zuilen, nissen, ballustrades en dergelijke was sinds lang, vooral in
navolging der Italianen, in zwang.
Teutsche
Akademie II 321.
Een
voorbeeld is een aan A. v. Ostade toegeschreven stuk in de collectie
Wesendonck te Berlijn (catal. A,n(). 223), waarop Dou de
koppen van twee personen schilderde.
Vgl. o. a. ook Bol’ s
schilderij te St. Petersburg (845), een zoogenaamd portret van een gravin v.
Nassau-Siegen.
Vgl.
blz. 56.
Vgl. de
lijst achter in dit boekje.
Nogmaals
dient er hier op gewezen, dat dit geen zelfportret is, zooals trouwens
reeds lang in den catalogus is vermeld.
Zie
Nagier i. v. — Dou bezat meer werken van hem, o. a. een zijner bekende
kinderfiguurtjes, dat op zijn zelfportret te Brussel (M. 323) voorkomt.
Den
allereersten oorsprong van de zoogenaamde „nachtstukken” moet men m. i.
zoeken in de tafereelen uit de Bijbelsche geschiedenis, die
daartoe aanleiding geven. Men denke slechts aan „Christus’ geboorte”, de
„Aanbidding der Herders”, „Petrus’ verlossing uit de Gevangenis” enz.
Andere
voorbeelden zijn de Judith Ley ster in de verzameling-
Six, de Mo le na er in het
Mauritshuis, een Maskerade van Duyster, vroeger in de verz. Schubart, en een
stuk van denzelfden meester bij W. Dahl de Düsseldorf.
1) Het Brusselsche stuk
(M.323) lijkt me later geschilderd dan de repliek (M.323a), die, ontwijfelbaar
door Dou zelf geschilderd, in warmte van toon nog niet zoo geacheveerd is.
2) M.320. Zie beneden in
dit hoofdstuk en vgl. Bijlage IV n°. 8.
De poort werd in 1736
afgebroken en de toren ervan op de Wittepoort geplaatst.
Zie blz.
37.
Weyerman,
Levensbeschrijvingen der Nederl. Kunstschilders II117.
De
mooiste, tevens de uitvoerigste, is de in de verzameling Van der Hoop in
het Rijksmuseum (M. 16).
Een mooi
voorbeeld is te Budapest. Zie M. 16, aanm.
M. 246, 358, 86, 268, 10Ö,
275. — Op een zevende stuk, te Schwerin (M. 250), is het dak der poort
overschilderd en daardoor voor de bewijsvoering van geen belang.
Ongeveer
op de hoogte van perceel n°. 3. Dit was door een onderzoek ter plaatse,
met de afbeeldingen der schilderijen in de hand, en met behulp van oude
kaarten, met nagenoeg mathematische zekerheid aan te toonen.
„Sein
Mahlzimmer ware grosz gegen Norden, hohen Liechts, und auf das stille Wasser
des Grabens gesetzet.” II 321. — De huizen aan het Galgewater staan met
den voorgevel naar het Noorden.
Cohier
v. h. Familiegeld folio 44 v. Leidsch archief.
Vgl.
Bijlage III. — Wisten we waar de „brouwerij van den Hamer”, waar D o u
tegenover woonde, gestaan heeft, dan zouden we reeds uit het adres der op
blz. 62 en 63 vermelde brieven van Gecomrn. Raden zijne woonplaats kunnen
opmaken.
Corn, de
Bie, Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderkonst. 4661 blz. 277.
D.
Traudenius, Rijmbundel, gedrukt achter diens Tyd-zifter 1662, blz. 17. —
Verdere gedichten in J. Pluymer’s Gedd. 1723 II158 en Feitama Gedd. I 280,
op Dou’s Kraamkamer (M. 304).
Zie
uitvoerig over de verhouding tusschen Karel II en de Staten bij Dr. N.
Japikse de Verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland van 1660—’65
blz. 6-11.
Men kocht dit ledikant den
20n Juli voor f 100.000.
Verhael in Forme van
Journael van de Reys ende ’t Vertoeven van den seer Doorluchtige____Prins Carel
II____In ’s Gravenhage, bij Adrian
Vlack MDCLX. blz. 78 en
79. Het is door Wicquefort geschreven (Japikse
*
t. a. p. blz. 4, noot 3).
Claude
Phillips, the Picture Gallery of Charles I, London 1896, p. 49.
Deze en
volgende gegevens zijn ontleend aan een opstel van Leupe „Schilderijen en
Statuen voor Karei den Tweede, Koning van Engeland 1660,” in den Ned.
Spectator 1876 blz. 184 vlgg.
Ned.
Spectator t. a. p. De twee volgende brieven bevinden zich op
het Rijksarchief te ’s Gravenhage. Het daarop vermelde adres van den
schilder is te Leiden, tegenover de „brouwerij van den Hamer.”
Beide
citaten zijn uit een brief van twee der ambassadeurs, Lod. v. Nassau en
Simon v. Hoorn, aan Jan de Witt, dd. 16/26 Nov. 1660, op het Rijksarchief
berustend (uitgegeven door Leupe, Ned. Spectator, 1878, blz. 83).
Groote
Schouburgh II 4—5.
Verslagen
omtrent ’s Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst 1895 blz. 99.
Cat. v.
Jac. II n°. 500: By Dowe; A piece being a woman at work, with a child in a
cradle.
Memoirs
of John Evelyn Esq. F. R. S.....London 1818, vol. I p. 315.
Verslagen
t. a. p.
Ik waag
de onderstelling, dat Houbraken twee feiten en twee voorstellingen heeft
verward: 1° het stuk (of de 2 stukken) met eene vrouw die haar kind op den
schoot heeft, dat (of die) door de Staten van Dou zelf
werd(en) gekocht en aan Karel II vereerd; 2° de Jonge Moeder, die door
de O. I. C. van de Bye werd gekocht en later
aan K. II ten geschenke gegeven.
Gedichten
v. Traudenius 1662 blz. 25.
4) Groote Schouburgh III
33.
Er bestaan nog eene reeks
ongecatalogiseerde stukken uit dien tijd, blijkbaar ook uit het
huisarchief van Karel II, doch een onderzoek daarvan is vooralsnog
onmogelijk.
Band II
op Dou S. 11 : „Das Register der Lucas-Gilde von Leiden laszt vermuthen,
dasz er zwei Mal langere Zeit auszerhalb Leidens gewohnt hat. Aber wo ?
Darüber fehlt jede Muthmassung. Wohnte er auf dem Lande in staublossen
Grün ? Oder in welche andere Stadt ist er gezogen ? Von hohen Gönnern ist
er wohl nicht anders wohin berufen?”
„He was
twice absent for some years from Leyden, between 1651 and 1658, and
between 1668 and 1673.”
0.
Granberg, Collections privées de la Suède, I 276. Vgl. M. 109 en boven
biz. 17, noot 3.
Zie biz.
56 vlgg.
Obr. V
178.
Obr. V
198.
Obr. V
27 en Bijlage II.
Obr. Y
259.
Bijlage
III.
Zie
beneden blz. 80.
Bijlage
III.
Journal
des Voyages de Monsieur de Monconys. 1647. Zie de analyse van dit boek in
den Ned. Kunstbode. 1880 blz. 405.
Monconys
noemt hem „Beyau”.
Dit
contract is hierachter afgedrukt als Bijlage IV. Opmerking verdient, dat de
schilderijen dus op noordlicht (hetzelfde als waarin ze geschilderd waren)
werden tentoongesteld. Alle huizen aan die zijde der Breestraat namelijk
hebben hunnen voorgevel naar het Noorden gekeerd.
Afgedrukt
Nav. 1862 blz. 122, en Kramm, Aanhangsel blz. 46. Kramm’s onderstelling,
dat de schilderijen aan Hannot toebehoorden, vervalt natuurlijk.
Het
contract vermeldt er slechts 27.
Zie over
die lotgevallen Hoofdstuk V.
Ik was
in de gelegenheid, den vorigen zomer herhaaldelijk het schilderij op dit punt
te onderzoeken.
„As this
date (nl. die van D o u ’s geboorte) appears to be certain,
the inscription on the „Femme Hydropique” in the Louvre should be
read „1668 G. Dou out 55 jaerv, instead of 1663
and 65, as printed in the French catalogue.’’
Dr. Th.
von Frimmel, Kleine Galeriestudiën 1892 II. Lief. biz. 278:
„Die strenge Prüfung der
Inschrift, die----in sich widerspruchsvoll ist,
musz erst vorgenommen
werden.”
In den
catalogus der Dresdener Gallerie is abusievelijk vermeld, dat het
stilleven 1667 gedateerd is : eene dateering is niet aanwezig, gelijk uit een
door mij met den directeur, Geheimr. Dr. K. Woermann, ingesteld onderzoek ter
plaatse bleek.
Nog niet
in den catalogus van genoemd museum opgenomen. ^
Met
een silver leer heeft blijkbaar betrekking op het rechts op
het schilderij aanwezige blauw met zilver gewerkt gordijn, dat de
schrijver van het contract misschien voor de nabootsing van een behang
gehouden zal hebben, evenals bij n°. 21.
Ontleeder der Gebreeken,
1724 blz. 130.
Obr. II
74. — Later, reeds op het einde der 17Ue eeuw, doch vooral in de 18^ deed
men nog eigenaardiger dingen met schilderijen. Zoo bestaan er verscheiden
stukken, waarop een toren is geschilderd, waarin een werkelijk uurwerk den tijd
aangeeft. O. a. hangt er een in het museum te Gothe, (n°. 205), waarop in
1684 Johannes Storck den Haringpak-kerstoren te Amsterdam af beeldde.
Zie
boven blz. 45.
Vooral
op de schilderijen van N. Maes komen ze veel voor, gelijk bekend is. In de
kamer van Corn, de Witt op de Gevangenpoort te ’s-Gra-venhage is o. a. een
dergelijke nis.
4) Het spreekt van zelf,
dat dit geen algemeene gewoonte was.
Obr. Ill
228.
Bij
Alfred Beit te Londen. Een ander sprekend voorbeeld op den P. de Hoogh in
de collectie Weber te Hamburg.
Ik dank
de mededeeling van deze beide stukken aan de vriendelijkheid van Mr. Ch. M.
Dozy, archivaris der gemeente Leiden.
Notulen
gehouden op de Kamer van de HH. Burgemeesteren der stad Leyden van den 7den November 1668 tot den 17den Augustus 1682. folio 38.
Notulen
t.a. p. folio 2 (10 Nov. 1668).
Notulen
t. a. p. folio 53.
Zie
hierover uitvoerig Ned. Spectator 1878 blz. 214 en 1879 blz. 232.
Houbr.
Ill, 4.
Zie
Bijlage III.
Daaromtrent
bestaat eene notarieele acte, waarvan Dr. Bredius een
afschrift heeft.
Obr. V
198.
Ook van
Tol maakte Dou’s portret, dat echter verbrand is. Zie over Schalcken’s en
van Tol’s portretten van D o u in Hoofdstuk IV. Andere portretten van G er
rit Dou zijn: 1° een portret, geëtst door
C. Du sart (Zie O. H. X
11); 2° een portret, door een onbekende, op de verkooping Amst. 26 Febr.
1878; 3° een portret door een onbekende, dat volgens Waagen misschien ook
niet Dou voorstelt. Het was bij den Hertog van Bedford op Woburn Abbey.
Vgl. verder Moes’ Iconographie op Dou,
Aan
Monconys vroeg hij voor een stuk f 600. Dit komt
ongeveer overeen met Sandrart’s opgaven, die spreekt van f
600, 800, 1000 of meer.
13 Aug.
1657; 23 Nov. 1669; 24 Dec. 1674. Zie Bijlage II en III.
Aangehaald
beneden, blz. 95.
Pieter
van den Bos schilderde een jaar lang bij contract voor Maerten Kretzer (O.
H. IX 143). — Over Kretzer zie O. H. II 111. .
Houbr.
Ill 3.
Zie de
bewijzen hiervoor in Bredius’ opstel in het Amsterdamsch Jaarboekje van
1891, hetgeen aan het in de volgende bladzijden gezegde menig detail kan
toevoegen.
Vgl.
Rembrandt’s ets (B. 273), Francen in zijne kamer voorstellend.
O. H. VI 42. Vgl. nog O.
H. VII, waar gesproken wordt van een kwestie over een stuk van P a ul u s Bril,
eigendom van denzelfden Uylenburch, welk stuk echter een origineel bleek
te zijn.
Den
Ontleeder der Gebreeken, 1724, I 4.
Zonder
nummer.
De afbeeldingen van
winkels uit dien tijd zijn zeer talrijk. Typisch zijn vooral die van de
boekwinkels bij de Amsterdamsche beurs, waarvan o. a. eene zeer duidelijke
afbeelding voorkomt als titelblad in „Ricard, les lois et coutumes du
change des principales places de TEurope.”
O. H.
II.
Jan Vermeer van Delft zond
zijne stukken o. a. naar Coelem-bier te Haarlem (O. H. Ill 219), Pa 1 a me des
z gaf ze te Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Leiden, Gorkum enz. in depót. (O. H.
VIII 312).
O. H.
VIII 319.
Houbr.
III 343.
Obr.
Arch. V 173 vlgg.
Deze
dreef nog in 1657 kunsthandel, blijkens eene acte, aangehaald O. H. VI
122.
A. van
der Willigen, les Artistes de Harlem 1870, blz. 11—13 (bepalingen van 1634 en
1636).
Obr. III
272.
De
armoede van vele onzer grootste schilders is overbekend. Een aardig voorbeeld
is, dat men in Pieter Potter’s nalatenschap een „lombard t-ceeltgen” vond (O.
H. XI 40).
Zoo
vindt men o. a. vermeld „een tafelbelleken, daar een beer op ge-schildert
stondt.” Obr. II 143.
„A.nd if
you want their language, you may learn a great deale in their Sign posts,
for what they are, they do write under them.” — Three moneth Observation
in the Low Countries, Specially Holland (British Museum mss. Lansd. 254 f.
179; Sloane 1818 f. 170; Lansd. 772 f. 82; Harl. 6893 f. 63 ; idem f. 91).
Dit, blijkens de vele afschriften zeer druk gelezen stuk geeft eene reeks
interessante opmerkingen over Holland in de 17e eeuw.
Zie van
Lennep en ter Gouw I 179 vlgg. — Ook Sorbière schrijft over „boutiques,
dont les enseignes sont quelquesfois de fort bons tableaux.” (Lettres et
discours; ms. op de Biblioth. Nationale te Parijs n°. Z. 2184. Lettre II a
Monsieur de Bautru).
Obr. VII
114. — Pieter van Veen kreeg, volgens het ordonnantieboek, van de regeering van
Leiden den 9den Nov. 1615 een zilveren schaal voor een schilderij. — Daniël
Seghers ontving in 1652 van Amalia van Solms een gouden geëmailleerden
„maelstok” als belooning voor schilderwerk. (Dietsche Warande IV 471). — Gerard
Terborch en zijne familie kregen van Philips IV een gouden halsketen en
medaille (Nav. 1890 blz. 283), enz. enz.
Houbr. I
137.
Bredius,
Meisterwerke das Reichsmuseums in Amsterdam, blz. 87.
Adr. van de Venne’s
Tafereel van de Belacchende Werelt .... 1635, blz. 231. Op blz. 233 is dit
stuk, door A. v. d. Venne gegraveerd, afgebeeld.
Paneel.
Vleier.
De
prijzen liepen van ƒ 6 tot ƒ 32 per stuk. O. H. XIV 119.
Zou Van
de Venne hierop zinspelen, wanneer hij onder degenen, die het ongeluk te
gemoet gaan, ook opnoemt: „Alle die konsten soecken en geen belooners vinden,”
en „alle die hun aerdigh werck door gebrek moeten verkoopen”? Belacch.
Werelt p. 160.
Verloting
gehouden door den schilder Jan de Bondt te Wijk-bij-Duurstede in 1649. Obr. II
74. — Ik ken één stuk van dezen meester, in eene particuliere verzameling
te Amsterdam.
Gelijk
bekend is, beoefenden vele schilders behalve de kunst ook een of ander
handwerk of bekleedden zij eene betrekking, evenals vele dichters en
letterkundigen. Van Mander en S. v. Hoogstraten zijn bekende voorbeelden;
Rubens was diplomaat, Van de Venne, H. Bloe-maert en B r ê r o waren dichters,
Frans van Mieris II werkte wetenschappelijk. — M. Naive u was keurmeester
van de hop te Amsterdam, P. de N e y n stadssteenhouwer, Van Swanenburg en
Van Staveren burgemeester van Leiden. Men denke verder b. v. aan
de schilder-schrijvers Houbraken, Van Gooi, Weyerman enz., om van
buitenlandsche kunstenaars niet te spreken. De grens tusschen schilder en
dilettant is voor dien tijd al even moeilijk te trekken als tegenwoordig.
Brunswijk,
catal. n°. 90. Het is geschilderd in 1608, dus te Amsterdam. Vgl. eene
herhaling van dit stuk te Antwerpen n°. 495. Voorts zijn belangrijk: Dav.
Vinckboon’s stuk op het Mauritshuis n°. 542, H e n d r. v. S t e e n w ij
c k ’s Markt te Brunswijk n°. 58, Van de Venne’s Rijs-wijksche kermis, Amst.
n°. 1522, twee schilderijen van Schoevaerdts te Brussel, n«s 435 en 436,
enz.
Belacch.
Werelt blz. 58.
Orlers
blz. 165. — Uit een paar verzen in Yan de Venne’s Be-lacch. Werelt (blz. 58)
kan men voor Den Haag iets dergelijks opmaken. Hij laat iemand een paar
meisjes uitnoodigen om naar de schilderijen te gaan bezichtigen
„die beneen als op de sael
„sijn te kycken altemael.”
Memoirs
of John Evelyn .... London 1818 blz. 13. — Ik gebruik de vertaling van
deze plaats door Prof. R. Fruin, in den Almanak van het Nut van ’t
Algemeen 1861 blz. 78.
Three
Moneth Observation .... Zie volledige titel en opgave der handschriften, op het
British Museum aanwezig, boven blz. 89, noot 5.
Obr. II
143.
Lettres
et discours. Lettre IV a Monsieur de Bautru. Ms. op de Biblio-thèque Nationale
te Parijs N°. Z. 2184.
Zie over de groote
schilderijencollecties : Dr. Th. von Frimmel, Ge-malte Galerien (in: „Kleine
Galeriestudien”).
Zie
vooral de stukken van Gonzales Cocques, doch ook dat van G. v. Tilborgh in
Den Haag (n°. 262), een aan H. v. Aldewerelt toegeschreven stuk te Gotha
(n°. 178) enz.
Op den
Jan Steen in het Berlijnsche museum (eigendom van den
7
Friedrich-Wilhelm-Museums-Verein)
hangen ze ook zeer hoog, o. a. ziet men er den „Drinker” van Frans Hals, thans
te Gassel, aan den muur hangen. Zelfs Terborch’s fijn geschilderde stukken hing
men bijna tegen de zoldering aan, gelijk uit een schilderij van P. de
Hooch (catal. Sedel-meyer 1898 n°. 69) blijkt. Kijkt men op de stukken van Jan
Steen, dan ziet men ze dikwijls boven of achter een ledikant hangen (o. a.
op ’t stuk te München n°. 392).
Vele
schilderijen zijn later van vorm veranderd, doordien aan de achtkantige en
halfronde rechte hoeken werden gemaakt, om de ovale een vierkant werd
gezet, enz. Talrijke voorbeelden vindt men in de musea.
Men
denke slechts aan de admiraalsportretten op het Mauritshuis.
Blz. 76
vlgg.
Blz.
109.
Schwerin
n°. 858, Londen, Nat. Gallery n° 1397.
B. v.
bij het bezoek van Maria de Medicis te Amsterdam in 1638.
Aldus
noemt Vondel hem in het aardige gedicht „Op het Kunstboeck van Herman
Zachtleven,” dat aldus begint:
Lust het iemand Zacht
te leven Lucht te scheppen naer zijn’ wil,
Die blijf t’huis, gerust
en stil:
Hij kan stil den Ryn
opstreven,
Van out Uitrecht, en den
Dom;
Tusschen d’oevers van de
stroomen,
Tusschen wynbergh, bosch,
en boomen,
Zich verlustigen
alom----enz.
Zoo
beeldt b.v. Roeland Saver y dikwijls den thans uitgestorven walgvogel
(Dodo of Dronte ; Didus Ineptus L.) af, welk dier o. a. op de
Hol-landsche nederzetting Mauritius voorkwam. Er bestaat slechts één
compleet geraamte van dien vogel; zijn uiterlijk voorkomen kennen wij
alleen uit
oude schilderijen. — Vgl.
Abhandl. u. Berichte des Kón. Zoolog. u. An-thropolog.-Ethnograph. Museums zu
Dresden 1898—99. Bd. VII n°. 2, en een stukje in de Nieuwe Rott. Cour. 1897, le
blad A.
Zie over
deze romans : J. ten Brink’s geïllustreerde Geschiedenis der Nederl.
Letterkunde, blz. 482 vlgg. — Uit den Pastor Fido vindt
men herhaaldelijk afgebeeld den wedstrijd van Amarillis en hare
gezellinnen, wie het best kussen kan, in welken strijd de overwinnende een
als meisje verkleede jongeling blijkt te zijn (Guarini 2e bedrijf, le
tooneel.) — Vgl. o. a. het schilderij van C. v. Poelenburg in het depót te
Berlijn (cat. 1883 n°. 956).
Door
Joos van Winghe, catal. n°. 1634.
Het bestek van het boek
laat niet toe, hierover in bijzonderheden te treden, hoewel over dit onderwerp
nog zeer veel te zeggen zou zijn. Zoo zou het de moeite loonen, eens na te
gaan, welke bijbelsche onderwerpen wel door Rembrandt’s leerlingen zijn
geschilderd en welke voorbeelden deze, vooral voor de groepeering,
daarvoor raadpleegden. Behalve de raadgevingen van hun leermeester zijn zeker
andere schilderijen en vooral prenten hunne voorbeelden geweest.
Hij
teekent aan: f 48—42 voor 1 portret, f 100 voor 3
portretten. Van Garleton krijgt hij nog allijd f 42 voor een
portret van mejuffrouw Harington, hofdame van de koningin van Boheme
(Havard, Art. Holl. I 45).
O. H. I
484. Hij is slechts uit de daar afgedrukte stukken bekend.
O. H. V
264.
O. H. XI
62.
Ordonnantieboek
van Fred. Hendr. 27 Mei 1646. (O. H. IX 189).
Hij
moest lang op het geld wachten. Zie de brieven van Rembrandt enz.
hierover, waarvan regesten zijn gegeven in den catalogus der
Huy-gens-tentoonstelling te ’s-Gravenhage 1896, nos 823—830.
Zie
Ordonnantieboek van Fred. Hendr. 6 Oct. 1650, afgedrukt in de Kunstkronijk
van 1866, blz. 40; Bredius, Meisterw. d. Reichsmus. blz. 87; O. H. V 230.
— Dat stadsregeeringen ook, als het vriendjes gold, niet karig waren met
het betalen van flinke prijzen, bleek in de Inleiding, althans wat Leiden
betreft. Daarbij kan nog als voorbeeld dienen, dat Suzanna Steenwij ck voor
een klein schilderij, voorstellende de Lakenhal, in 1642 600 gulden van de
stad kreeg. (Catalogus sted. Mus. Leiden, n°. 1587).
O. H. V
62.
O. H, IX
222.
O. H. II
255.
O. H. XIY 19.
O. H. XIV 16.
O. H. XIV 9.
Teekeningen en prenten
kostten nog minder. Rubens rekende voor een folio-teekening 20 gulden, voor een
4° f 12, een 8° f 8, een 24° f
5. Hoe weinig zal dan een teekening van Rembrandt of van Goyen in die
dagen hebben gekost, al liet men ze op bestelling maken !
Art. 21
van de Ordonnantie van het St. Lucasgild te Haarlem, 1631, waarbij dit
alles verboden werd. Obr. I 255.
Titel
van Hoofdstuk XIII der Ordonnantie van het Amsterdamsche St. Lucasgild. —
Obr. III 164.
Rammelman Elsevier t. a.
p. blz. 36. Ik neem het stuk hier in zijn geheel over, daar het op zulk een
vergeten plaats is gepubliceerd. Het origineel staat in Gerechtsdagboek G.
folio 144r, op het Leidsch archief. Het verzoek kwam 27 April 1610 ter
tafel.
Obr. III
166.
Obr. III
167.
Ram mei
ma n Elsevier in „Berichten v. h. Historisch Geselschap, I, 2e st. blz.
40. — In Haarlem werden in 1631, in Den Haag 1656, in Dordrecht 1642, in
Nijmegen 1691 dergelijke bepalingen gemaakt. — Vgl. Obreen’s Archief op
die gilden.
Bedoeld is hier: A. de M a
n.
Obr. I
253, artikel 19 der keur op het St. Lucasgild.
Obr. I
181.
Orlers
vermeldt in 1614 onder de ambachten, die buiten de gilden staan, niet de
glazenmakers. In zijn tweede uitgave 1641 neemt hij woordelijk die
opsomming over, met weglating alleen der metselaars. Toch blijkt echter
uit de stukken op het Leidsch archief, dat in 1615 een glaze-makersgild werd
opgericht. — Van de schilders zwijgt Orlers geheel.
Deze
bepalingen, eerst voor 1 jaar verleend, werden telkens weer opnieuw toegestaan.
Zie Gerechtsdagboek t. a. p. folio 154r in margine.
Dit en
het volgende uit de stukken van het Leidsche St. Lucasgild, Obr. V 187
vlgg.
Vgl. ook
boven, blz. 88.
Obr. V
186. „De eerste comparitie datter opgeveilt is geweest, op jaer, maent,
dach als hierneven staat — den 23 Nov. Ontvangen” enz.
T.a.p.
182.
T. a. p.
186.
T.a.p.
188,
Houbraken, 2de druk III
216.
Afbeeldingen van ateliers
o. a. op de volgende schilderijen:
Jan Vermeer’s schilderij
bij Graaf Czernin te Weenen ; A e r t de G e 1 d e r ’s schilderij te
Frankfurt; O s t a d e ’s schilderijen te Rotterdam, Amsterdam en Dresden,
en zijne ets B 32. Verder op den Frans van Mieris te Dresden ; den D o u
van Sir Francis Cook (M. 129) ; J. M. M o 1 e-naer te Berlijn; Gonz. Cocques te
Schwerin; op twee stukken van
Craesbeeck, in de Galerie
Arenberg te Brussel en in het Louvre ; op een schilderij van Rijckaert in het
Louvre ; op een schilderij in het stadhuis te Haarlem, aan Job Berkheyde
toegeschreven; enz.
Verder op de volgende
teekeningen en prenten :
Gewasschen teekeningen van
Rembrandt in het Louvre te München en elders; Adriaen van de Venne’s atelier op
een gravure in C a t s’ Houwelyck, Bruyt blz. 24 ; teekening van G. T e r b o r
c h J r., afgebeeld O. H. IV 148; teekening van Jan Lutma den Oude
te Weimar en de gravure daarnaar van Jac. Lutma; Brêro’s atelier op
den titel van zijn Groot Liedtboeck; enz, — Een mooi voorbeeld van
weerspiegeling op voorwerpen van stillevens vindt men op een groot
stilleven van de Heem in de Academie te Weenen. — Nicolaes Maes
ziet men aan zijn ezel zittend in een spiegel, die aan den muur hangt, op
een schilderij bij den Groothertog van Saksen op Buitenrust in Den Haag,
enz. Het letten op dergelijke wierspiegelingen brengt soms tot
interessante resultaten. Zoo houdt op een aan Hans Memling toegeschreven
stuk te Straatsburg (n° 51) God de Vader, in den hemel troonend, een
glazen rijksappel in de hand, waarop de weerkaatsing van een dubbel
venster duidelijk te zien is, een bewijs, dat deze appel in de werkplaats
naar de natuur werd geschilderd.
1)
„Personen die hun____met verf vercopen publicq generen.” O.
H.
XV 128.
2) „Een
steene tafel om verruwe op te wryven met de steen daerbij” had Jan Vermeer
van Delft (O. H. III 219). „Een wryfsteen met een looper” had Corn. v. d.
Voort (O. H. III 203) enz. Een verfmolen stond op den zolder bij Gilles
van Coninxloo (O. H. III 14).
„Eenige
schilpgens met verruw.” Atelier Evert van Aelst 1657. O. H. VI 292.
Van
Dou’s vroege stukken zijn er eenige op zwarten grond geschilderd, o. a. M. 133.
Over
deze wijzen van prepareeren van doek, paneel en verven is zeer veel te
zeggen, doch vereischt het een zeer grondige kennis van leerboeken en
schilderijen, welke slechts door langdurige studie kan worden verkregen. Het
gebruik van kleuren als scheytgeel, koningsgeel, omber, koolzwart,
enz. verklaart veel raadselachtigs in de kleurwerking en techniek der
oude schilderijen, doch dit is niet in een paar woorden te zeggen. — Een
aardige opgave van verven (op het atelier van J a c. Marrell 1649) geeft
O. H. X 58, Deze schilder kocht o. a. met Poelenburg samen voor 17
gulden ultramarijn (Zie v. d. Willigen, les Artistes de Harlem, Suppl. G.
in fine.)
Zie de
stukken van deze meesters, aangehaald op blz. 115 noot.
De beste
voorbeelden zijn wel Pieter de Hooch en Pieter Janssens. Opeen schilderij
van laatstgenoemden schilder, te Frankfurt (n°. 217) ziet men den meester
met het palet in de rechterhand, hetgeen bewijst, dat hij zich in den spiegel
schilderde. Ook van anderen is het gemakkelijk na te gaan. Dat D o u hoog
invallend Noordlicht had, blijkt uit de boven, blz. 59 noot 1, aangehaalde
plaats van Sandrart.
De heer
Godin de Beaufort te Utrecht bezit een schilderij van Thomas W ij c k, waarop
een schilder aan het werk is in een van rechts door de zon helder verlicht
vertrek. (Vgl. Catal. Tent. Utrecht 1894 n°. 465).
Op een
schilderij van Jacob van Spreeuwen, dat zich thans ergens in Zweden
bevindt. Dat men zich later van dit hulpmiddel bediende, kan men zien uit
het beneden, blz. 126 noot 1, aangehaalde werk van Bouvier, die op blz. 443
hetzelfde middel aanraadt „om zich voor de zonnestralen te hoeden, wanneer men
geene werkplaats tegen het Noorden heeft.”
In een
brief van 27 Januari 1639, waarin Rembrandt aan Huy-ghens een schilderij ten
geschenke aanbiedt, raadt hij dezen aan, het stuk
op sterk licht te hangen
en zoo, dat men er ver van af kan staan. — In een brief van ± 1646 over een
stuk van Rembrandt, voor Frederik Hendrik geschilderd, raadt Rembrandt
aan, het in de Galerij van den Prins te hangen, omdat daar sterk licht is.
— Zie Gatal. der Huyghens-tentoonstelling, Den Haag 1896 n«s 825 en 829.
Er zijn vele voorbeelden
van. Slechts één haal ik aan, nl. uit den inventaris van G. Netscher: „425 soo
prentges als teyckeningen, dienende tot bijiverck in de schilderiënO.
H. V 272. — Hoogstraten zegt hiervan: „Zeeker, het past een konstenaar
wel, dat hij de printen en tey-keningen der voorgaende meesters in eeren houd;
want buiten dat hij de konst in ’t geheel in achting stijft, zoo vind hij
gestadich eenige voorwerpen, die hem den geest wakkeren, en aen eenige nieuwe
vindingen doen gedenken.” — Inleydingh 223.
Er zijn
veel voorbeelden van stukken naar Te n i e r s, G o 11 z i u s en vooral
van vorstenportretten, die naar gravures zijn vervaardigd. R e m-brandt b. v.
bediende zich voor zijn „Tobias, door den Engel verlaten”, in het Louvre,
van een houtsnede door Maerten van Heemskerck.
De fraaie prent van
Gornelis Visscher:de Koekebakster, is ontelbare malen nageschilderd tot in
levensgrootte toe, vooral door Isaac I s a a c s z. Desgelijks de Kruisiging en
Kruisafneming van Rembrandt, die voor R. K. kerken zeer gezocht was. Er
was o. a. reeds vóór 1650 een geschilderde copie in een kerk op het
schiereiland Hela bij Dantzig. Ik zag verleden jaar een kopie van de
Kruisafname in een kerk te Wismar in Mecklenburg.
Beide
stukken zijn te Brunswijk, nos 144 en 135.
De
Piles, Beknopt verhaal van het Leven der vermaardste schilders ... . 1725;
blz. 15. Op blz. 69 begint een hoofdstuk „van de nuttigheit der Printen,
en derzelver gebruik.”
Voort (O. H. III 203) enz.
enz.
Orlers,
blz. 373.
O. H. VI
216, inventaris van M. Saeghmolen.
Het stuk
bevindt zich in het Mauritshuis.
Voorbeelden
op: A. v. Ostade’s atelier te Dresden n° 1397; A. v. d.
Ven ne’s atelier op de
illustratie van Cats’ Houwelyck, Bruyt blz. 24 (2 koppen en 2 beeldjes); op
Dou’s zelfportretten M. 114 (pleisterkop) en
M. 115 (Grieksch beeld);
op een aan Dou toegeschreven stuk bij den Hertog van Devonshire (Grieksch
beeld); op een schilderij van N i c. M a e s te Brussel
n° 331; in de
inventarissen van Corn, en Pieter Corns z. v. d.
Voorbeelden
op schilderijen: Ostade’s atelier te Dresden n° 1397; een schilderij van
P. de H o o c h bij Sir Francis Cook te Richmond. In inventarissen o. a.
op het atelier van Maerten Saeghmolen 1669 (O. H. VI 126) en op dat van
Corn. v. d. Voort (O. H. III 203), enz.
O. H. V
267.
Diende
zulk een bol misschien, om het licht van lamp of kaars te versterken, om
’s avonds beter te kunnen teekenen? Bekend is, hoe vroeger schoenmakers
zulk een bol gebruikten. Nog in deze eeuw komt zulk een bol voor op de
verkooping van W. F. Schoon 1823 : „een groote glazen teekenbal.”
Volledigen
titel zie boven blz. 40 noot.
O. H.
III 44; O. H. V 80 en 82. V a n Mander’s schilderboek komt eveneens voor
(O. H. V 239, 82). Wat ze verder gaarne lazen, waren romans en andere
fabelachtige verhalen, die ze, evenals bekende „Liedtboecken” dier dagen,
herhaaldelijk op hunne stillevens afbeelden.
O. IJ. I
14, Nav. 1853, 161. Verlof door de admiraliteit van Amsterdam verleend aan Jan
Theunisz Blankerhoff, om in 1665 en 1666 met de vloot mee te gaan. —
Bekend is, dat Willem v. d. Velde d e O u d e in dienst van de
Staten-Generaal in den tweeden Engelschen oorlog met de vloot meeging voor
hetzelfde doel (Houbr. I 355,0. H. XVIII29 vlgg.)
O. H. I
166.
Alleen
de lijken van ter dood gebrachten echter mochten daarvoor worden gebruikt. —
Michel, Rembr. p. 123.
Angel,
Lof der schilderkonst. Voor den volledigen titel, zie blz. 40 noot.
A n g e
1, t. a. p. .
O. H. V
80. In Jae. Vosmaer’s boedel (1641) komt o. a. voor „een groote menichte
anatomie van gedierten.” (Obr. V 59). Misschien waren dit wel skeletten en
geen afbeeldingen.
Andreas
Vezalius, De corporis humani fabrica libri septem 1568. — Cabrolius,
Alphabet anatomique. Hollandsche vertaling van Plemprius, Am-sterd. 1648. In
1654 verscheen de groote bekende uitgave ervan: Collegium anatomicum
clarissimorum triumvirorum Jacobini, Severini, Cabrolii.
A.
Düreri quattuor suarum Institutionum Geometricarum libri.
Meestal gebruikte men : De
symmetria partium in rectis formis humanorum libri (1527), waarvan te Arnhem in
1622 een Hollandsche vertaling verscheen : Beschrijvinge van Albrecht Durer van
de menschelijke Proportion.
H. H o n
d i u s , Instruction en la science de perspective, Den Haag
1695. — „Een gedruckt
perspectyffboeck” had Leonard van Beyeren (O. H. V 237). Dürer’s boek o. a. in
den boedel van v. Coninxloo, 1607 (O. H. III 43). .
Ik ken
hiervan slechts één exemplaar, dat ik op de Stadtische Biblio-thek te Hamburg
raadpleegde. Een tweede exemplaar gebruikte Dr. C. Hofstede de Groot bij
zijn „Quellenstudiën”. — Van een Duitsche vertaling zijn ettelijke
exemplaren aan te wijzen.
Inl.
blz. 52.
Hiermede
zal wel Laurentius Joubert bedoeld zijn, de leermeester van Gabrolius, die
echter geen speciale studiën over anatomie geschreven heeft, hoewel hij
een zeer beroemd en veel schrijvend geleerde was. Den lijf-
arts van Arnout van
Gelder, Laurentius (1423—1372) kan Hoogstraten moeilijk bedoeld hebben.
Vooral
Bouvier ’s „Handboek voor de Beoefenars & Liefhebbers
der Schilderkunst. Uit het Fransch vertaald door J. C. Beyer. 1831.” In
de bijgevoegde platen een reeks nauwkeurige afbeeldingen van alle
schilders-benoodigdheden, die in dien tijd nog vrijwel aan die der 17« eeuw
gelijk waren gebleven. — Van de nieuwste Duitsche bewerking, die van
Ad. Ehrhardt, verscheen verleden jaar de zevende druk.
Andere
afbeeldingen op Dou’s Kiezentrekker in het Louvre (M. 89); zijn
Fluitspeler (M. 170); zijn Schrijvenden Man bij Charles Morrison (M. 57)
; op een aan Dou loegeschreven stuk bij den Hertog van Devonshire;
opeen schilderij van Gaesbeeck in het Rijksmuseum n° 380, en op een
stuk van Slingelandt te Karlsruhe n° 269.
Dit komt op zijn
Kwakzalver (M. 86) en zijn meeste dokterstukken voor.
M. 4,
289, 284.
Het
ineerendeel van Dou’s schilderijen, voor zoover die in dit opzicht te
bestudeeren zijn, is op witten grond geschilderd. Enkele stukken (o. a. M
133) schilderde hij op zwart.
Het
beste voorbeeld is een half afgewerkt stuk te Schwerin (M. 262).
9
Teutsche
Academie II 321.
Vgl. o.
a. M. 104 en 112.
Houbr.
II 3.
T. a. p.
Teuische
Academie II 321.
Sandrart,
t. a. p.
1) Vgl. o. a. zijn ets (B.
192) en de teekening daarvoor op het British Museum. (Exhibition of Drawings
and Etchings of Rembrandt in the British Museum 1899 n°s 51, 224).
M. 356, 357 en 358.
Rijksmuseum
n° 280. Het feit, dat dit stuk Dou’s atelier voorstelt, is het overtuigend
bewijs, dat de veronderstelling, dat Gaesbeeck Dou’s leerling geweest is,
waar is. Van hem bestaan nog tal van andere stukken, o. a. één te Berlijn
; twee in de Lakenhal te Leiden; één in het Museum te Douay; één was bij
G. Hirth te München, enz. — Hij stierf in 1650. Vgl. uitvoerig Obr. V 31.
Het is
op paneel geschilderd en 103 X 78 c.M. groot. Het heet D o u doch is niet
van zijn hand, waarom ik het niet in mijn catalogus opnam. Veeleer houdt
het het midden tusschen Van GaesbeeckenSlab-b a e r t. Het is vrij zwak, doch
hoogst interessant. Ik was in staat het nauwkeurig te onderzoeken bij den
eigenaar, den Hertog van Devonshire te Londen.
Dr. Th.
v. Frimmel noemt dit zeer juist „Rezeptmalerei”. (Gemalde-kunde blz. 64).
Het
beste voorbeeld is de Kwakzalver te München (M. 86).
Ned.
Spectator 1882 blz. 84.
0. a. het Geschenk van den
Jager, Rijksmus. 910.
Houbr. Ill 2.
Zijn oudste
zoon Jan, eveneens schilder, stierf reeds jong (1660—1690).
III 161.
III 162.
nos 269
en 270. Op het eerste las ik 1663, niet, zooals de catalogus opgeeft,
1683.
O. H. X
2.
lil
175.
V. d.
Keilen, Peintre Graveur p. 9, sub b.
Houbraken,
III 344.
Het werd vroeger aan Dou
toegeschreven. Vgl. O. H. XV 214.
Een van die stukken te
Amsterdam n° 1007, een tweede bij Isidor Klarwill te Weenen.
Geboren
te Leiden tusschen 1643 en ’46. Sterfjaar onbekend. Zie Obr. V 347 en
vooral O. Granberg, Collections Privées de la Suède p. 81, 295.
Zie
uitvoerig Obr. V 343. Zijn manier van werken kan men het best in
Bridgewater House te Londen leeren kennen.
B.v. M.
263, 2684 270, 275, 284, 339, 340, 341, 342,343,345 enz. enz.
Een portret van Gerrit Dou
door Van Tol was in het museum Boymans te Rotterdam, doch verbrandde daar in
1864. Zie voor andere portretten, Dou voorstellend, boven blz. 82 noot 2.
Geboren
te Leiden, gestorven aldaar kort na 1668. Zijn vroegste bekende werk is van
1644.
Copie
naar M. 93,
Vgl. den
catalogus van Gassel en O. H. IX 72. In de daar aangehaalde plaats uit Fl.
Ie Comte, Cabinet des Singularités etc., II p. 275, wordt nog een zekere M
o i e r als leerling van Dou genoemd. Omtrent dezen is niets anders bekend.
Nos
191 en 192.
O. a.
een te Stuttgart in den catalogus als Leonard Bramer. Het stuk is
duidelijk Q. B. 1655 gemerkt.
Een
stilleven van hem, gedateerd 1660, is te Karlsruhe, n° 257; een stukje geheel als Pieter
Codde (die ± 1630 te Leiden was), doch duidelijk Q. B. gemerkt, bij Werner Dahl
te Düsseldorf. Een vroeger als D o u geldend stuk, in grijzigen toon
geschilderd en sterk aan sommige composities van dien meester herinnerend, met
de bekende oude, tandelooze vrouw erop, is bij Ritter v. Preyer te Weenen
en schijnt mij wel van Brekelenkam te zijn. Het stelt een vertrek voor, waarin
een jongen, die, naar rechts gewend, om een stuk brood bidt, dat een oude
vrouw voor hem snijdt, die naar links van ter zijde gezien op een stoel
zit. Links een spinnewiel en driestal. P. 47 x 39.
„Erat
senex” teekent Jan Sysmus in 1666 aan (O. H. VII, 6).
10
O. a. te
Frankfurt n° 230.
Zie den
catalogus van het Museum Kunstliefde te Utrecht.
Een
reeks stukken van hem in zijn woonplaats Bamberg.
Kluizenaars
schilderden nog in Dou’s trant: Pieter van der
Werff (1665—1721), J. M.
Mettenleiter, Olivier van Deuren
(± 1634). Zie over den
laatste, die ook nisstukken schilderde, Kramm I 334,
Hofstede de Groot,
Quellenstudiën 410 en O. H. XVIII, 193 vlgg.
O. a. P.
C. Wonde r. Een stuk van hem te Utrecht.
B. v.
zijn „Zieke Dame” te Amsterdam n° 692.
O. a. L
u d o 1 f de J o n g h (1616—1697), Slabbaert (f 1654) enz. enz. — Vgl.
ook Rijksmus. n° 627 en 628.
Zie de plaatselijke lijst
van Do u’s werken, achter in dit boek. In Duitschland zijn 71 stukken van
Dou aan te wijzen, in Engeland 49, in Rusland 19, in Frankrijk 18.
Zie boven blz. 81.
Rapports
of the Historical Manuscript Commission. Manuscripts of the Duke of
Rutland. Ill 235.
Reisen
III 42 i.
De
Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Kunstschilders.... 1729, biz. 117.
Hij neemt dit niet uit Houbraken over, daar deze het niet beschrijft.
O. a. eene door Laquy in
de verzameling Six. (Tent. Six Amst. 1900 n° 53).
Op
dezelfde verkooping werd een land- en watergezicht van Van Goyen, 33 X 44
c.M. voor f 16, een Jan Asselijn (Italiaansch
landschap) voor f 510, stukken van J. D. d e Heem voor f
77 en f 66, bloemen van Rachel Ruisch voor f
1010 verkocht.
Vgl. ook
hoven blz. 77.
Groote
Schouburgh II 5 (M. 304).
Dit ziet
op de veiling Verhuist, Brussel 19 Aug. 1779. Bedoeld is M. 264.
Rapports
of the Historical Manuscript Commission t. a. p.
Inleiding
op den Katolog der Kgl. Gemalde-Galerie zu Cassel, p. XVIII.
30 x 21 centimeter. Andere voorbeelden :
Meisje in nis (M. 321)
1757 f 2.225
Meisje in nis (M. 230)
1833 „ 635
Kruidenierswinkel (M. 260)
1716 „ 1,200
Uienhakkend meisje (M.
251)
1768 „ 2.622
Schillende vrouw (M. 274)
1753 „ 210
„Jan
Steen” blz. 67.
Een
verhouding van 36 tot 30 tot 24.
Verk. H. Bagh, Leiden 24 Aug. 1761.
Verk. Joh. Ghijs, Leiden 19 April 1775, aan Weynant Koning, vendumeester te Rotterdam.
Verk. H. v d. Vugt, Amst. 27 April 1745. „Een stuk met een heer en dame. 1 v. l1^ d. X 1 v. 3 d. aan Quinkhart. — Er zijn nog massa’s voorbeelden te geven, die buiten het bestek van dit boekje vallen. Zoo doet Wouwerman in 1742 f 32, Rembrandt f 3. (O. H. VI 122). Vgl. verder Obr. VII 189 en Obr. I 152.
± 1750 doet een kaarslicht van Schalcken 8x4 duim f 105; zelfportret van Frans van Mieris 8x4 duim f 105; vrouwtje die visch schrapt van Dou 12x9 duim f 1000; P. Potter f 15; Ruys-dael f 6; hoogstens f 66 tot f 71, allerhoogst f 131, maar dit voor een stuk, door B e r c h e m gestoffeerd. A. C u y p ’s stukken kostten toen ± ƒ30. O. H. II 276 vlgg.
Blz. 73.
Vgl. de gravure bij Dr. Th. von Frimmel, Kleine Galeriestudien I, Lief. V blz. 41. — Over de lotgevallen van het schilderij zie bij denzelfde, Lief. II blz. 278, waar tevens de volledige literatuur is opgegeven.
Van Hollandsche schilders beschermde hij vooral Karei de Moor en Huchtenburg (Frimmel I Lief. V blz. 21).
Te New York en Cincinnati (M. 27 en 80). In 1879 was er zelfs, gelijk de heer Moes mij mededeelde, een stuk van D o u te Lima in Peru. Althans zegt dit de catalogus van de collectie van Don Manuel Zaballor aldaar.
Zie boven blz. 80.
Ygl. blz. 20, noot 2.
Uit de aanteekeningen van Dr. A. Bredius. Vgl. blz. 71 vlgg.
De bij gevoegde nummers zijn die van den catalogus.
E. Williamson, la Curiosité en 1899. Revue des ventes publiques----
Paris, Béranger 1900. Een tweede deel loopt over 1899.
B. v. tijdschriften als de Holl. Illustratie, Eigen Haard, enz. Ook reproducties op briefkaarten en reclameplaten vielen natuurlijk niet in de termen.
W. Smith. Catalogue Raisonné of the Works of Dutch and Flemish Painters. Vol. I 1829. Supplement 1842.
Het begrip zeker is rekbaar. Er zijn natuurlijk werken, wier geschiedenis, andere wier schilderwijze tot een bewijs voor de echtheid strekt. Zoo b. v. de „Waterzuchtige Vrouw”, de „Jonge Moeder”, de „Avondschool” enz., en alle stukken, in het contract van 1665 (Bijlage IV) genoemd. Ook kan men aan de veilingsprijzen veel zien. Bij vele stukken echter blijft het altijd min of meer een subjectief oordeel, of een stuk al of niet van een schilder is. Vooral van Dou kan men dit zeggen. In hoe menig stuk van Schalcken kan hij niet ook geschilderd hebben, zoodat we dit stuk voor een Schalken houden? En zou ook niet menige vroege Mieris, menige atelier-copie, waarin Dou een streekje hielp, op Dou’s naam zijn gegaan reeds tijdens diens leven ?
Vooral den H.H. Dr. A. Bredius, Dr. C. Hofstede de Groot, J. Ph. van der Keilen en E. W. Moes ben ik in dezen veel verplicht.
Door een vergissing in de nummering, die niet meer kon worden verbeterd, zijn hier twee nummers overgeslagen. Een hiaat is hier echter niet.
Een slechte copie, waarin het kleine schilderijtje veranderd is in een portr. v.R.’s vader met een globe, is in het Eitzwill.-Mus. te Cambridge als „Rembr. met ’t portr. v. zijn vader in de hand”.
Lijkt op de gezichten van nos 104, 105, 106.
Ik ken nog een copie van dit stuk, dat blykbaar zeer in den smaak is gevallen. Deze copie is echter naar de prent van Ingouf.
Deze geeft op. Coll. Montribloud 1785, de Calonne 1788, Tolosan 1801.